Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 6
(1886)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDie werelt es mit allen bedorven!Het gedichtje, dat ik hieronder uit Ms. Germ. 4o. no. 557 der Kon. Bibliotheek te BerlijnGa naar voetnoot1) mededeel, en dat aldaar fol. 69 ro. en vo. beslaat, mocht wel met recht tot opschrift dragen den regel, dien ik uit den inhoud daartoe gekozen heb. In, vooral bij den aanvang, forsche taal, somt de onbekende dichter de gebreken zijner dagen meedoogenloos op, en geeft ons van dien tijd, misschien denzelfden waarvan het handschrift dagteekent - de tweede helft der 15de eeuw - een beeld, dat voor Maerlant's ‘Kerken Clage’ niet onderdoet in afschuwelijkheid, en diens schildering in volledigheid overtreft. Voor de taal geven deze verzen geen nieuwe aanwinst; alleen is mij het bnw. beladich, hier blijkbaar voor ‘belast, bezwaard’ van elders niet bekend. Roest van zilver is ontegenzeglijk een stout, maar bij eene verontwaardiging als die van den dichter, zeker geoorloofd en buitengewoon krachtig beeld. Het is, in het 9de couplet, eene opflikkering van den, helaas, gaandeweg matter wordenden toon. 1.
Almogende God, wair es nu tleven,
Dat men een sjairs te leedene plach?
De weerelt en sach men noit so sneven;
By redenen naect ons den lesten dach!
2.
Der maechden simpelheyt es verbeten;
Huwelic breken en es nu gheen schande;
Der weduwen schaemschoen zijn versleten;
Godlike vrese is uut die lande.
| |
[pagina 80]
| |
3.
Die ouders nae luxurie wenschen,
Die jongers staen nae ledigen state;
Vul hovairdien zijn de arme menschen,
Die rike doen sobere caritaten.
4.
Der kercken devocie es vergaen;
Waerlike jůsticie es gestorven;
tWelleven der priesteren es gedaen:
Die werelt es mit allen bedorven!
5.
Men vercoept nu Cristus vleyssch ende bloet
Die helft diere, dan noit Judas dede;
Beneficie ende kerckelic goet
Es nu voircoop ende wuker mede.
6.
De geestelike zijn vul symonien,
- Gelijc die Jueden - pachteren tempels;
De ambochters zijn vul bueveryen;
De werelt es vul quaet exempels.
7.
Die edele die zijn vul overdaets;
tLantvolc verwaten ende zeere beladich;
Die coopman es vul loos beraeds;
Die rentier gierich ende ongenadich.
8.
Die here wort knecht, die knecht wort here;
dOverhant heeft singulier profijt;
Den jongen raedt gelooft men zere,
Ende wair ic come, dairs hemelic nijt.
9.
tRoest van den zelvere roupt om wrake;
Die motten des lakens bidden ende caermen;
Gode wil ontfermen der sake;
Het zweet roupt wrake van den aermen!
10.
Der vrouwen hovaerde is ongeseyt;
Dootsteken hiet nu vromichede:
Christus, doer zijnre ontfermicheyt,
Verleen ons enen saligen vrede!
Leiden, Juni 1886. a. beets. |
|