Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 6
(1886)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNieuwe bijdragen voor de geschiedenis van het tooneel en der rederijkers te 's-Gravenhage.Toen ik in 1857 in de 's-Gravenhaagsche bijzonderheden eene schets gaf der geschiedenis van het tooneel en de kamers van rhetorica alhier, was het eene eerste proeve, die noodwendig nog vele aanvullingen toeliet. Sedert heeft dan ook Mr. D. Veegens in de werken der Vereeniging tot beoefening der Geschied. van 's-Gravenhage eene belangrijke nalezing geleverd betreffende het Fransche tooneel, later herdrukt in de na zijnen dood uitgegevene Historische studiën. Van mijnen kant heb ik sedert, de uitgave van mijn boven- | |
[pagina 74]
| |
genoemd stukje alles aangeteekend wat mij nog over dit onderwerp voorkwam, en daar ik er niet aan denken kan eene geschiedenis van het Haagsche tooneel te geven, waartoe ook de berichten nog te onvolledig zijn, wil ik ten minste kronijkmatig het opgespoorde mededeelen, overtuigd dat elke bijdrage van dien aard eenige waarde heeft. Vooreerst de rederijkkamer. Het oudste bericht daarover kwam mij voor in de rekening van den rentmeester-generaal van Noord-Holland van 1520, alwaar fol. 81 de volgende post geboekt is: ‘Item noch gemaict een stallaege in de groote saele, daer men de passie op speelde, duer bevel van mynen heere van Nassou ende dairvan gehadt groote schade van costen van thout ende noch naederhant doe de kinderen speelden in de paesche heylige dagen de zelve stallaige wederom een ander faetsoen gegeven duer bevel van mynen heere den president ende raide, dairaen verdient met de schade van thout, arbeyt ende anders, IIII £.’ In 1524 komen de kinderen nogmaals op het tooneel. De rekening van dat jaar geeft op fol. 68 daarvan de volgende korte aanteekening: ‘Item noch gemaict een stallaige in de groote sael omme die kinderen op te spelen.’ In 1529 werd volgens de rekening van dat jaar fol. 70 ‘gemaect een stellaige voor 'tportael van de groete sael, daar men een spel van de muysycke op speelde.’ In 1531 betaalde de rentmr.-generaal aan een timmerman XV ℒ voor het maken van ‘een stellaige voir die Walsche scoelmeester, daer syn kinderen op speelden.’ (ib. fol. 62). Of dezen nu passiespelen of iets anders vertoondeu, blijkt niet. Van eenige volgende jaren vind ik niets aangeteekend, eerst in 1547 worden weder de rederijkers vermeld. De procureurgeneraal had toen eene aanklacht ingesteld tegen iemand die eene valsche excommunicatie tegen deken en kapittel van den Haag aan de deur der groote kerk had laten aanslaan, ‘versoeckende aen de rethorykers, dat zy de zelffde mede wil- | |
[pagina 75]
| |
den stellen an haer stellaige daer op zy speelen souden.’ Zie Civ. sent. 's Hofs fol. 202. Intusschen waren die rederijkers nog altijd niet als vrije kamer erkend; deze gunst verkregen zij eerst door een octrooi van den Haagschen magistraat van 4 Mei 1562, luidende als volgt: Wij bailluw, schout, burgemeesteren ende schepenen van den Hage, doen condt allen luyden, dat wij omme sonderlinge saeke ons daer toe moverende nedergeleydt hebben ende leggen ter neder mits dezen beyde die camers van Rhetoria alhyer in den Hage, bij naemen Met Geneuchten ende Laet vaeren droefheydt, willende nochtans dat haer beyder gercetscap ende goeden in malcanderen gesmolten ende bij een ende voer een corpus sal blijven. Alsoe wij geordonneert hebben ende ordineren mits desen om redenen ons daer toe porrende, datter van nu voertaen eene camere van Rhetorica in den Hage gehouden sal worden ende dat bij de gesellen die wij als nu daer toe gecommitteerd hebben ende naemaels bij onssen nacommelingen daartoe geordonneert ende gecommitteert sullen worden, die welcke ende anders gheen, sullen voeren voer advys Met Geneuchten, alsoe die d'outsche zijn, ende dat op de conditien hyer nae volgende. | |
[pagina 76]
| |
ende de articulen van haerluyden charters, dies zij luyden ons sullen laeten visiteren omme bij ons geapprobeert te worden indient ons goet duynckt, dselfde sulcx bij henluyden te observeren ende tonderhouden. | |
[pagina 77]
| |
hangen opten vyerden dach van Meye anno XVc twee ende tsestich, wesende ondergeteyckentGa naar voetnoot1) a. benninck. Toen er nu in 1579 weder in de groote zaal van het Hof een stallage getimmerd werd (Reken. van den rentmr. van N.Holland fol. 14750), ‘waerop die retrosynen gespeelt hebben’, konden zij dus voor het eerst als vrije kamer optreden. Van de tweede kamer de Laurierspruit heb ik niets meer gevonden; het schijnt dat zij dezelfde was die elders de Batavier heet. Het tooneel. Hierover kan ik slechts zeer weinig nieuwe bijzonderheden mededeelen. Wat vooreerst de Engelsche tooneelspelers aangaat, trof ik hen reeds in 1592 aan te ArnhemGa naar voetnoot2) en in 1597 te GroningenGa naar voetnoot3), zoodat het schijnt dat zij zoo niet jaarlijks dan toch van tijd tot tijd terugkwamen en niet enkel de hofplaats maar ook de voornaamste steden in het land bezochten. Het Fransche theater schijnt al vroeg in de gunst van het hof en der aanzienlijke klassen geraakt te zijn. Uit de acteboeken van het huis van Nassau blijkt dat Willem II op den 31 Maart 1648 aan den Franschen troep ‘receu par son Altesse en son service’, tot wederopzeggens toe, een jaarlijksch subsidie van 6000 ponden tournois verleende, wat door zijnen opvolger Willem III, zooals Veegens mededeelt, tot 5000 werd teruggebracht. In een Dagboek van schout en regeerders van 's-Gravenhage, loopende tot 31 December 1672, vindt men deze aanteekening: ‘De bende comedianten van monsr. le dauphin wordt vergund volgens ouder gewoonte te spelen tot wederopzeggens toe.’ Tot mijn leedwezen kan ik den datum dier vergunning niet opgeven. | |
[pagina 78]
| |
Eindelijk wil ik hier nog aanteekenen, dat het Hof van Holland op 1 Sept. en nogmaals op 17 November 1755 aan zekeren Francisco Ferrari verlof gaf in eene tent in het Voorhout, waar vroeger de tooneeldirecteur Jago vertooningen gegeven had, eene Italiaansche opera op te richtenGa naar voetnoot1). Deze Ferrari was, zooals hij opgeeft, directeur der Italiaansche opera te Amsterdam, en wenschte slechts gedurende eenige weken alhier voorstellingen te geven. Vroeger was de tent in het Voorhout door den eigenaar, den timmerman Groeneveld, aan den troep van Jago verhuurd geweest, die Hollandsche tooneelstukken vertoonde, doch door het overlijden van dien directeur was die in 1755 voor anderen beschikbaar geworden. Wat nu het Hollandsch tooneel aangaat, zoo blijkt uit de resolutiën van het Hof, dat zekere Johannes van Es, een Haagsch ingezeten, in de kaatsbaan op het Buitenhof sedert eenige jaren comediën plag te vertoonen, doch dat door de staten wegens het onheil van den paalworm bij resolutie van October 1732 alle schouwburgen gesloten werden gehouden. In Juli 1752 wendde zich zekere Jan Jago aan het hof van Holland, met verzoek om gedurende 15 jaren, met uitsluiting van alle anderen, alhier op het Buitenhof Hollandsche comediën te mogen vertoonen, waartegen hij beloofde het derde van den entreeprijs aan de Nederduitsche hervormde diaconie te zullen uitkeeren. Het hof stond zijn verzoek toe, maar op de bezwaren door den kolonel der gardes geopperd, namelijk het gevaar van brand voor de hoofdwacht naast de kaatsbaan gelegen, weigerden gecommitteerde raden dit te bevestigen en schijnt het dat toen het tooneel naar de tent in het Voorhout is overgebracht. In 1755 werd dit Nederduitsche tooneel door de Gouvernante geldelijk ondersteundGa naar voetnoot2). Tot hiertoe mijne aanteekeningen. Ik vermoed evenwel dat iemand die het gemeente-archief nauwkeurig wilde onderzoeken, | |
[pagina 79]
| |
nog wel eenige merkwaardige bijzonderheden over de latere geschiedenis van het tooneel zou kunnen opzamelen, doch ik moet deze nasporingen aan anderen overlaten. Juni 1886. l.ph.c. van den bergh. |
|