Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 6
(1886)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDietsche Verscheidenheden.LXXI. Gemac (bnw. en znw.).Dat er in 't mnl. een bnw. gemac bestaat, is tot heden weinig bekend, en nog nergens opzettelijk aangewezen. Het bnw., dat tot eene in alle germaansche talen wijd verbreide familie behoort, heeft in 't mnl. slechts enkele sporen achtergelaten, doch die sporen zijn duidelijk, en het is van belang ze onuitwischbaar te maken. Laten wij, uitgaande van de plaatsen, waar het woord in het mnl. voorkomt, een blik werpen ook op de familieleden van het woord buiten ons taalgebied. Het uitvoerigst is over het woord gehandeld in het Wdb. van Grimm, dat ons in dezen tot gids zal kunnen verstrekken. Het bnw. gemac komt in 't mnl. in de eerste plaats voor in de beteekenis zacht, kalm, stil; nl. Vaderboec 232 a: ‘Als men ter havenen compt, ende men ghemaecks (d.i. gemakes) weders te doen heeft, soe gaet men uuten scepe ende weder daer in.’ Men gevoelt, dat dit hetzelfde bnw. is, dat voorleeft in ons mak, d.i. tam (van dieren), dat in den grond hetzelfde begrip is. Het mnd. bnw. mak (= gemak) beteekent hetzelfde, nl. ruhig, sanft, zahm (Lübben 3, 6), en wordt niet alleen van dieren gezegd, maar ook van menschen in den zin van mat, moede, in welke beteekenis het ook in ndl. tongvallen nog voortleeft. Zie ook bij Lübben: ‘Alexander de wart (in | |
[pagina 48]
| |
Indië) gantz mack an der sunnen’. Zoo worden in het Brem. Wtb. de woorden mak en mode verbonden. De beteekenis gemakkelijk, hd. bequem, is in het mnd. ook aan het woord eigen; men vindt bij Lübben de uitdr. ‘en mack (d.i. gemakkelijk) bed.’ Ook het ohd. gimah (bij Schade: passlich, bequem, angenehm, behaglich, ruhig); het ags. gemäc (bij Grein: aptus); het mnd. bnw. gemack (bij Lübben: bequem) hebben eene soortgelijke beteekenis, die ook in ons bnw. gemakkelijk voortleeft. Nog duidelijker dan door het bovengezegde wordt de verwantschap dezer beide woorden, wanneer wij zien, dat gemakelijk of gemackelijk zelf in 't mnl. ook de beteekenis heeft van ons kalm, rustig, van den geest; kalm, aangenaam gestemd, van het lichaam; en mak, tam, van dieren. In de eerste beteekenis vinden wij het b.v. Brab. Y. dl. 2, bl. 722, en Belg. Mus. 5, 94, en 10, 114, in de uitdr. gemackelike liede, d.z. rustige burgers. In de tweede staat het Lanc. II, 36853: ‘Dat hi nochtan nine genas, sonder dat hi gemaclijc (d.i. zonder pijn) was.’ In de derde komt het voor Vaderb. 101 c: ‘Perde die alte ghemaeckelijc waren; ald.: tghemakelijcste pert, daer Nestorius op sat; 119 b: dat dese kemele soe cortelijc ghemakelike ghewoerden was; 276 b: die liebaert liep als een. ghemakelijck scaep.’ Ook in verwante talen heeft gemackelijc dezelfde of eene soortgelijke beteekenis; zie Grimm, Wtb. 41, 3140 op gemächlich. Het mnl. bijw. gemackelike heeft eveneens de beteekenis rustig, kalm, bedaard, zachtjes; zie Theoph. bl. 135. Met den 3den nv. van den persoon verbonden, gaat gemac vanzelf over tot de beteekenis aangenaam, welgevallig. Dit gebruik, dat men ook in het Mhd. vindt, bepaalt zich tot onze oostelijke tongvallen. Men vindt het op ééne plaats in den Servaes, nl. II, 992: ‘Het was hem sachte ende gemack, als hij hoerde, dat men sprack van Sinte Servaes leven’. Uit de samenvoeging sachte ende gemack blijkt duidelijk, dat gemac hier als een bnw. moet worden opgevat. Is de gemeenschappelijke oorsprong van mak, gemak (bnw.) en gemakkelijk door het bovengezegde duidelijk geworden, door eene derde opvatting van het mnl. gemac zal de verwantschap | |
[pagina 49]
| |
blijken van die woorden met het ww. maken. Gemac komt nl. op twee plaatsen voor in de bet. gemaakt, bereid, in orde gebracht. Zie Grimm, Wtb. 41, 3124, 3). Het wordt slechts gevonden in de uitdr. gemac sijn, d.i. gemaakt, vervaardigd, samengesteld, toebereid zijn, en wel Nat. Bl. VIII, 937: ‘Men leset dat ghemac mach sijn aldus ghetriakelt venijn,’ waar twee hs. gemac hebben, twee andere ghemaect; X, 12: ‘Hier of (nl. van de vier elementen) sijn alle dinghe hier gemac ende also gemiet’, waar één hs. gemac heeft en drie gemanc, d.i. gemengd. Eindelijk vinden wij in het nederrijnsche(?) dialect, waarin de Limborch is vertaald (dl. 2, bl. 200): ‘dat yre stroele (strale) sy al gemach van fijnen steynen’. Er is geen enkele reden om hier veranderingen aan te brengen, die men later toch weer zou moeten herroepen. Gemac is een oud bnw., van denzelfden stam als maken, en staat in beteekenis met het verleden deelwoord gelijk, en evenmin als men het oude bnw. gemanc zou moeten emendeeren in gemengd, of het oude bnw. gehat in het deelw. gehaet, of het oude bnw. gevee in geveet, evenmin moet gemac worden veranderd in gemaect. Veeleer moet het beschouwd worden als eene aanwinst en moet er gezorgd worden, dat de kennis er van voor het nageslacht niet verloren gaat. Ook in verwante talen heeft gemak of mak eene nauw verwante beteekenis. Vgl. b.v. de uitdrukking, boven reeds uit het mnd. vermeld: ein mak bedde, d.i. een gemakkelijk bed. Is niet deze beteekenis duidelijk zichtbaar in onze uitdr. een bed maken, d.i. opmaken, in orde brengen, en is de geheele uitdr. wel verschillend van het mnl. een bedde welgemaect, dat uit de Beatrijs overbekend is? Ook in het ohd. vinden wij eene soortgelijke bet. eigen aan gimah, in de uitdr. zem opphere gimah, van een dier gezegd, d.i. voor een offer geschikt of als gemaakt. Het is mijne bedoeling niet op dezelfde wijze al de beteekenissen van het znw. gemac na te gaan; in het mnl. woordenboek zal dit ongeveer 5 kolommen beslaan, en men begrijpt dus, dat er meer van te zeggen is, dan de ruimte hier gedoogt. Slechts een paar er van wil ik bespreken, omdat daar- | |
[pagina 50]
| |
door duidelijker worden eenige ons uit verwante talen bekende woorden, en de onderlinge verhouding dier woorden met gemac helderder voor ons wordt. Het boven behandelde bnw. gemac heeft in sommige verwante talen de beteekenis verbonden; zoo b.v. in het ohd. en mhd. In het mnl. is een spoor van deze beteekenis over in het znw. gemacheit, dat voorkomt in het Hs.v. 1348, 242 b: ‘Ontfarmherticheit sonder gherechticheit es slapheit, ende gherechticheit sonder ontfarmherticheit....(de zin is niet voltooid, doch er kan b.v. gestaan hebben es wreetheit), maer als si bede te zamen siin, so eist ghemacheit van duechdeliken werken, d.i. dan vormen zij een schoon geheel van (bij elkander behoorende) deugden. Dit wordt op dezelfde bladz. ook uitgedrukt door: ‘ontfermherticheit ende gherechticheit siin twee ghezusteren.’ Waarschijnlijk hebben wij in verbonden de oudste beteekenis van gemac, waaruit zich die van geschikt, gepast of passend (van bij elkander behoorende dingen) heeft ontwikkeld, òf deze laatste is zelf de oudste beteekenis van het bnw. gemac. Het is dan ook volstrekt niet noodig, twee verschillende bnw. gemac aan te nemen, gelijk Lexer doet; Schade brengt te recht de verschillende beteekenissen onder één hoofd. Van deze bet. wordt in verschillende verwante talen een ml. subst. gevormd met de bet. makker, lat. sodalis, in andere verder ontwikkeld tot die van echtgenoot. Het ags. gemäcca (ook gemaca) vereenigt beide beteekenissen (sodalis, socius, conjux, Grein 426); het ohd. gimahhâ bet. conjux; en gimacho bet. socius, aequalis, compar. Daarnaast staat in andere talen het znw. zonder ge; zoo ags. maca; oeng. make; onr. maki, conjux; noorw. zw. make, de. mage, echtgenoot, m. en vr. (zie Grimm 41, 3122, α); eng. match, in de bet. gelijke, gezel, en in die van huwelijk in matchmaker, koppelaar. Vooral staat bij het woord op den voorgrond het begrip onderlinge gelijkheid, het voor elkander geschikt zijn, hd. zusammengehörigkeit. Het osa. gemako beteekent genoot, gezel, zijns gelijke; het ohd. gimahhidi, een paar; in het noorw. en zw. bet. make: een van een paar (b.v. schoenen, handschoenen); de beide schoenen, handschoenen ‘zijn makar’ (mv.), d.i. behooren bij elkander (Grimm | |
[pagina 51]
| |
41, 3122, b). Het is nu duidelijk, dat van dezen stam met een suffix gevormd is ons znw. makker, d.i. gezel, genoot, zijns gelijke, dat dus etymologisch zeer dicht staat bij maker, doch welk een verschil in beteekenis! Het znw. gemac (gemacke; ons makker) in deze beteekenis is volkomen hetzelfde als het mnl. genoot en gade. Alle drie beteekenen één van een huwelijkspaar, en gelijke: de drie uitdrukkingen: mnl. sonder genoot; ndl. gadeloos of weergaloos, en eng. matchless bedekken elkander volkomen. Daarbij kan men voegen de mhd. uitdr. wunders gemach, hetzelfde als mnl. wonders genoot, d.i. wat aan een wonder gelijk is, of wat op een wonder gelijkt, d.i. wonderlijk. Ons znw. speelmakker is volkomen hetzelfde als speelgenoot en (mv.) gespelen (ge = bijeen, te zamen), en het noorw. ww. maka seg, d.i. paren (van paar, zie boven), beteekent weder volkomen hetzelfde als het mnl. genoten of noten en het hd. gatten, begatten, van gade, hd. gatte. Zie Grimm, Wtb. 41, 3122, b). Ook op eene ongewone beteekenis van het onz. znw. gemac wil ik de aandacht vestigen. Gemak kan in verschillende opvattingen vergeleken worden met het lat. commodum, gelijk het bnw. gemac met lat. commodus. Kil. vertaalt ghemack door locus commodus en commoditas; gemackich en ghemackelijck door commodus. Commodus bet. ook geschikt, eigenaardig, in welke beteekenis weder gemackelijc gevonden wordt Stemmen 79: ‘Ic en ken gheen ghemeckeliker medecijn ter wonden (beter die wonden) mijnre consciencie mede te genesen.’ Het hd. gemach komt overeen met Kil. locus commodus, en het geheime gemak met fr. commodité; het lat. bijw. commode, d.i. op eene gepaste wijze, nadert aan de bet. van hd. allgemach, sensim, paulatim; eig. apte, opportune, placide; gemächlich (Grimm, 1,233), allgemählich, apte, commode, en het meer bekende allmählich (ald. 237), waarin de h de oorspronkelijke keelletter voorstelt, welke ook in ons gemakkelijk wordt gevonden. De bet. voordeel is niet de gewone in het mnl. gemac, doch zij is op een paar plaatsen de eenige ware. Het bet. vooral voordeelige kans, kans op een voordeel, gunstig of | |
[pagina 52]
| |
voordeelig oogenblik, in een strijd, gevecht enz., en is, evenals in andere opzichten, ook hierin een synon. van gerac of gerec. De uitdr. te gerake en te gereke b.v. zijn synon. van mnl. te gemake. Men vindt gemac in de bet. voordeel, Limb. II, 1136: ‘Miin her Heinriic, die siin ghemac bat versach, die zijn voordeel beter (dan de ander) in het oog hield, die beter dan de ander partij wist te trekken van een gunstig oogenblik), daer hi (de vijandelijke kampioen) soude liden, bevinckene om beide sine ziden ende leidene op siin ors vor hem’; en Sp. IV3, 10, 13: ‘Dat si there souden sceeden omme bet haer ghemac ghereeden’, d.i. om des te beter hun slag te kunnen slaan, van een gunstig oogenblik partij te kunnen trekken; eig. om zich beter te kunnen voorbereiden op hun voordeel. Vgl. de gewone mnl. uitdr. sine vaert gereden, d.i. zich voor een tocht gereed maken, en een orloge gereiden (Limb. II, 1918), d.i. toebereidselen maken voor een oorlog. | |
LXII. Gemanc (bnw., znw., bijw. en voorz.).Over gemanc is al veel geschreven. Ik behoef slechts aan te halen Taalk. Mag. 1, 255 noot en 365 vlg.; 2, 295; Archief 1, 45-54, 334; 396-398; ZVl. Bijdr. 1, 66-69; 343-345; 2, 100 vlg., en Lsp. Gloss., om te doen zien, dat van gemanc niet hetzelfde gezegd kan worden als van het bnw. gemac, nl. dat het een nieuwe vond is. Doch er is over gemanc nog het een en ander te zeggen, dat tot heden niet of ten halve gezegd is, en dat tot recht verstand van het woord noodzakelijk is of althans nuttig kan zijn: daarom zal het niet geheel zonder vrucht wezen, als het woord ter sprake wordt gebracht, vóórdat in het Mnl. Wdb. de volle rijkdom van feiten en bewijsplaatsen ter algemeene kennis wordt gebracht. Gemanc komt in 't mnl. voor als vier verschillende rededeelen, nl. als znw., bnw., bijw. en voorz. Het bestaat in verschillende ogerm. talen; osa. gimang, o. schare, hoop, gezelschap; mhd. gemanc (gemanges), m. menging, vermenging; ags. gemang, ge- | |
[pagina 53]
| |
mong, o., hoop, schaar, menigte; hd. dial. gemang, graanmengsel; vgl. gemangkorn. Zie over de geheele familie van het woord Grimm, Wtb. 41, 3164. In 't mnl. zullen wij verschillende der beteekenissen terugvinden. Ik zal iedere met een enkel sprekend voorbeeld toelichten. Het znw. gemanc (gemang, gemenc, gemeng, geminc), o., heeft de bet. van menging, vermenging, in eig. zin en in fig. opvatting. In de eerste vinden wij het Nat. Bl. X, 29: ‘waer tfier hier puur sonder ghemanc, so waer saen als dinghs verganc.’ De fig. opvatting splitst zich in gezelschap, omgang, aanraking met menschen, verkeer en gemeenschap, welke laatste beteekenis weder tweeledig is, nl. vleeschelijke omgang, geslachtsmenging en gemeenschap van aard of natuur, geslachtseigenaardigheden, overeenkomst. Voorbeelden vindt men Lsp. II, 7, 47: Dies zo zouden maechden pleghen: altoes zoude hem zijn jeghen mans ghemanc ende mans aenscouwen’ (vgl. het Gloss., waar De Vries deze opvatting tegenover De Jager verdedigt); Rincl. 837: ‘Dijn broet geefstu ter Gods hant (l. danc); ghi sijt selve in tfiants gemanc (gij gaat zelf met den duivel om, staat met hem in verkeer)’; Gest. R.c. 11: ‘dat men mit soedanighen gheen ghemenc hebben en sal (geen gemeenschap houden zal)’; Limb. VII, 1894: ‘dat wi dus minnen u gemanc (uwen omgang)’; Rincl. 1044: ‘die doot comt in dijn gemanc (komt u opzoeken, komt in uw gezelschap)’; Brab. Y. V, 2951: Hi en woude niet ane hare gemanc (aan eene ontmoeting met hen). - Gest. R.f. 180 b: die duivel had eerst ghemeng mit een malaetsch; 180 c: so heeft hy myt haer natuer vergadert ende ghemeng gehad. - Vaderb. 27 d: Al en is gheen ghemanck des liechts ende der donckerheit; Barth. 817 b: Een blaeuwe verwe... ende heeft meer ghemengs... mitten aerdigen delen dan die doncker verwe’. Er is geen woord, waarmede gemanc grootere overeenkomst heeft in beteekenissen dan met mnl. gemene. Dit bleek ons reeds uit de boven aangehaalde voorbeelden, waar gemanc telkens door gemeenschap kon worden weergegeven; de overeenkomst zal ons ook nog verder treffen. Van gemanc bnw. komt | |
[pagina 54]
| |
het znw. gemencscap, dat geheel hetzelfde is als (vleeschelijke) gemeenscap, en in dien zin voorkomt Gest. R. 179 c. Gemanc ontwikkelt uit de bet. menging, die van vereeniging, zoo wel in den zin van bijeenkomst, vergadering, samenscholing (hetzelfde als mnl. gemene), als in dien van grooten voorraad, massa, zoo b.v. Rein. I, 2301 (uitg. Martin): ‘die pude maecten een ghemanc ende so groot ghecrai up Gode, dat hi hem gave enen coninc.’ De verklaring van Martin in het Gloss. is onjuist; het woord beteekent niet lärm, maar samenscholing of oploop. Zie Lsp. Gloss. op gemanc; Jonckbloet, Rein. Gloss. Het is niet duidelijk, waarom Martin van de daar gegeven goede verklaring is afgeweken. Lanc. II, 39680: daer ward van gescutte gemanc (een massa, hoop; vgl. de bet. in ags. en osa.), van pilen ende van groten enginen. De uitdr. int gemanc, int gemange staat in beteekenis gelijk met mnl. int gemene; zoo b.v. Nat. Bl. II, 3850: swaert vintmense int gemanc ende wit vintmen someghe baren; II, 3: ghemeenlike so sal ic te voren ghemeene nature jou laten horen, die beesten hebben int gemange (var. geminge). Het bnw. gemanc, waarvoor ook eene enkele maal gemanct voorkomtGa naar voetnoot1), is eveneens uit verschillende germ. talen bekend, doch vooral als bijw.: mnd. gemanck; later-ags. amang, omang; oeng. imang, amang, amonge, amonges; eng. among, amongst. De eig. beteekenis is in het mnl. gemengd, uit verschillende (door menging) bijeengevoegde bestanddeelen bestaande, dus verbonden, vereenigd, ook allerlei. Belg. Mus. 2, 167: ‘Item sal die persoon thienden die lammeren van uitdyeschen scapen ende van gemanc goede in die yerste weke van meye.’ Vgl. Grimm 41, 3164 de uitdr. gemangfutter, gemangfische, gemangkorn, en mangkorn (Archief 1, 334). Vooral gewoon is de uitdr. gemanc sijn of werden. Gemanc sijn is eene synon. uitdr. van het boven behandelde gemac sijn; vandaar dat zij kunnen voorkomen als varianten op eene en dezelfde | |
[pagina 55]
| |
plaats. Een duidelijk bewijs hiervan is ook Segh. 6220: ‘Ene tomme... wit selverijn ende binnen roet guldijn met preciosen stenen ghemanc’, waar de var. heeft ghemaect. ZVl. Bijdr. 1, 56, 17: So welken tijt dat jaer gaet in upten maendach..., so sal die winter zijn ghemaenc (l. ghemanc, afwisselend, van allerlei aard?), die lentin goet..., ende die zomer ghetempert wel (getempert en gemanc zijn synon. en gelijk gevormd; temperen, lat. temperare = mengen; het is dus ook mogelijk dat getempert en gemanc ook hier dezelfde beteekenis hebben, nl. die van middelmatig (= getemperd) van koude en warmte, op den juisten graad van warmte en koude; zoo zou de bet. ongeveer worden normaal of gewoon, d.i. hetzelfde als mnl. gemeene; vgl. ons gemeenlijk en gewoonlijk. Uit de bet. gemengd ontwikkelt zich die van afkomstig van twee verschillende wezens, daaruit voortspruitende of voortgesproten. Zoo b.v. Nat. Bl. III, 3225: An plumen sietmen ende an sanc, dat si (die vogels) van tween sijn gemanc, d.i. afkomstig zijn van een musch en een nachtegaal (vgl. onze uitdr. vermenging van geslachten); II, 2031: Ibida dat es een dier, ghemanc van enen evere ende van der soeghen; Sp. III7, 11, 85: hier af es die tale ghemanc (uit deze twee verschillende bestanddeelen bestaat het Engelsch). Eindelijk blijkt het bestaan van het bnw. gemanc duidelijk uit het afgeleide znw. gemancheit, d.i. vermenging, ook vleeschelijke omgang, en dus hetzelfde als gemencscap (gemancscap), doch met het bijdenkbeeld dat ook de soorten verschillen. Men vindt het Nat. Bl. II, 2277: ‘Die lewe ende pardus mede winnense (den leopardus) met hare ghemanchede.’ Als bijw. beteekent gemanc eig. gemengd, vermengd, dus te zamen, ondereen, dooreen. Brab. Y. III, 1305: ‘thaer was wit ende swart ghemanc; Troyen 6736: Coninghen, hertoghen ende graven ghinghen sitten op eenre banc: dat ghemeen volc stont al ghemanc op dat velt al omtrent.’ De natuurlijkste opvatting is hier dooreen, zooals het viel, doch het kan ook zijn dat al gemanc hier moet worden opgevat in den zin van mnl. al gemene, d.i. gezamenlijk, gemeenschappelijk, in welke bet. | |
[pagina 56]
| |
gemanc en vooral al gemanc herhaalde malen voorkomt. Gemanc - ende eindelijk heeft eene soortgelijke beteekenis als mnl. beide - ende, d.i. zoowel - als, niet alleen - maar ook; zoo b.v. Franc. 2520: In woorden ende in smaken gemanc; Alex. V, 293: gemanc bloet ende sweet; Nat. Bl. XIII, 126: gemanc in aerde ende in stene; V.d. Houte 45: cranc van ouden met arbeiden ghemanc (var. ghemanct).’ Als voorzetsel eindelijk heeft gemanc de bet. van onder, tusschen, eene beteekenis, die ons uit het Eng. among en amongst overbekend is, en welke het woord mang in Groningsche dialecten ook nu nog heeft. Zie vooral Molema, Groningsche Volkstaal 256. In dezen zin leest men gemanc, Velth. VI, 7, 89: ‘Om dit werd een groot gewranc die heren entie stede gemanc.’ Dat in 't mnl. de bijwoordelijke kracht nog eenigszins op den voorgrond treedt, bewijst de omstandigheid, dat het achter zijn naamval staat. Vgl. b.v. onze uitdr. gedurende den oorlog, met de 17de-eeuwsche den oorlog gedurende, dat nog een absoluten naamval vormt. Zie Ndl. Wdb. op gedurende. Voor het gebruik van mnl. manc in dezelfde bet. vergelijke men Kl. v. Diepenv. 7: ‘Hoedat sij manck den mans gelegen hadde; Hs. 218, f. 37: Manck de ossen ende vercken als een beest.’ | |
LXXIII. Gehaefdich.Een niet gewoon bnw., dat vooral in Westvlaamsche geschriften, ook in de vormen gehavedich, yhavedich, en gehavich (gehavicht) voorkomt, doch thans niet meer schijnt te bestaan, althans De Bo vermeldt het niet. De oorspronkelijkste vorm is gehavich, welke tot gehaefdich (van een znw. gehavede; ohd. gahabida, habitus (Graff 4, 735)) staat, als b.v. gedogich staat tot gedochtich. De plaatsen, waar het woord tot heden gevonden is, zijn de volgende: ZVl. Bijdr. 4, 82 en 69 (aangehaald bij De Jager, Freq. 2, 780); Invent. v. Br. 1, 21: ‘te houdene yhavedich den dijc an de side van der Roye; 3, 306: houden ghehaefdich tvoorseide huus jeghen wint ende water; | |
[pagina 57]
| |
ald. Introd. 424: (den steger) te houdene staende ghehaefdich ende wel ende soffisanteleke te ghereix; Mieris 2, 257 a (a. 1322): also als hi nu onse huys ghehavicht ende te reke vint.’ De vorm gehavich komt overeen met mhd. gehabec, d.i. bemiddeld, welgesteld, in goeden doen; hd. behäbich, vgl. wolhabend, en is eene afleiding van haven, hd. haben, eng. to have, nog over in handhaven en in sommige vormen van hebben, alsmede in have, haveloos enz. Dit laatste beteekent thans geheel iets anders dan vroeger: oorspronkelijk toch was het arm, zonder have (d.i. roerende goederen), en thans slordig, verwaarloosd wat de zorg voor het lichaam betreft. Dat komt, niet omdat arm en slordig noodwendig gepaard gaan, ook niet omdat beide begrippen meer bijeen zijn dan wenschelijk is, maar omdat haveloos de functie heeft overgenomen van ongehavent, d.i. zonder sieraad of tooi, en als litotes opgevat slordig. Zie verder De Jager, Freq. 2, 782 vlgg. Doch terwijl het mhd. gehabec gezegd wordt van personen in de bet. in goeden doen, wordt mnl. gehaefdich gezegd van zaken, in de bet. in goeden staat. Het is dus een synon. van de mnl. uitdr. in rake of gerake, in reke of gereke, ook te gereke en te gereex met de bijwoordelijke s; zie de zoo even genoemde plaats uit Invent. v. Brugge, Introd. en Gloss. ald. 86 a. | |
LXXIV. Gelesen.Over dit woord is ook al meer dan eens geschreven, ik bedoel het bnw. gelesen, dat de bet. heeft van gerimpeld, mnl. berompen, verrompen, doch ook daarvan mocht het nog niet heeten, dat het laatste woord was gezegd. Verwijs in eene noot op Rose 1151; ik zelf in een art. in T. en Lettb. 4, 190; Van Helten in Tijdschr. 3, 110 brachten het woord terug tot het znw. lese, d.i. rimpel (Rose 151; Sp. I8, 45, 18), doch het is zeer onwaarschijnlijk, dat daarvan een bnw. gelesen zou komen in plaats van geleset, gelijk men verwachten zou. Al wat, om dit aannemelijk te maken, is gezegd, kan als mislukt worden | |
[pagina 58]
| |
beschouwd, zoowel wat ik zelf dienaangaande in het midden heb gebracht, als wat later Van Helten, te recht onvoldaan met mijne verklaringswijze, heeft beweerd, nl. dat geleset gemakkelijk gelesen kon worden door den invloed van het gelijkbeteekenende berompen. Dat is, dunkt mij, het geloof aan de macht der analogie evenveel te ver gedreven, als wanneer men meent, dat de bijw. uitdr. ter neder (naast te boven, te buiten, ten onder e.a.) ontstaan is door den invloed van ter erden. De zaak is eenvoudig, veel eenvoudiger dan wij vroeger dachten. Gelesen nl. is niets anders dan het deelw. bnw. van lesen in eene beteekenis, die tot heden in het mnl. niet is aan te wijzen, maar in het mhd. bestaat, nl. die van vouwen, plooien; bij Lexer 1, 811: zusammen, in falten legen (ein kleid). In deze bet. staat gelesen, Rose 1147: ‘Vrihede was ghecleet met enen kedele ..., gelesen utermaten wale’. Bij overdracht werd gelesen vervolgens gebruikt in den zin van gerimpeld, en gezegd van het vel. In dezen zin komt gelesen voor, Lanc. III, 18295: ‘Sijn voerhoeft was hem ghelesen; en Rose 11785: Nu ben ic out in al mijn wesen, cranc, verrunst (d.i. verronselt) ende sere gelesen.’ | |
LXXV. Gelovich.Het is bekend, dat er behalve het nog thans bekende bnw. geloovig, ook een bnw. gelovich in 't mnl. bestaat, dat de bet. heeft van den strijd opgevende, overwonnen, moede, mat. Uitvoerig is over dit woord gehandeld door Jonckbloet, Aant. op Wal., dl. 2, bl. 332 vlgg. Doch de vraag, in hoeverre de beide woorden onderling verwant zijn, is nog nooit besproken. Ik wil die daarom ter sprake, en, zoo mogelijk, tot oplossing brengen. De beide woorden zijn werkelijk van denzelfden oorsprong, maar gelovich in de thans verloren beteekenis, komt van geloven in eene opvatting die, hoewel niet in 't mnl. voorkomende, in 't mhd. wordt aangetroffen, nl. die van afstand doen van iets, iets staken of nalaten, aldaar eigen aan 't wederk. ww. sich gelouben einer dinc. Op welke wijze deze bet. zich uit de oorspronkelijke heeft | |
[pagina 59]
| |
ontwikkeld, is niet duidelijk; niet onwaarschijnlijk is het, dat hier navolging van het Fransch in het spel is; althans het ofr. recroire heeft geheel dezelfde beteekenissen. Zie Burguy, Gloss. 95 op recroire (‘dont il est difficile de s'expliquer le développement des significations’). Het is natuurlijk evengoed mogelijk, dat door het Romaansch bij dit woord invloed is geoefend op het Germaansch als omgekeerd; doch als men mlat. recredere, waarvan fr. recroire komen moet, vergelijkt met lat. renunciare, fr. renoncer, d.i. ontzeggen, opzeggen, ziet men, dat de invloed zeer goed van het Romaansch kan zijn uitgegaan. Eene herinnering aan deze beteekenis ligt misschien nog in de uitdr. er aan moeten gelooven, d.i. zich moeten schikken in het onvermijdelijke, genoodzaakt zijn eene macht boven zich te erkennen, welke, Ndl. Wdb. 1267, verklaard wordt als eene oorspronkelijk Christelijke uitdrukking, bevattende ‘eene vergelijking van de geloovige onderwerping aan God met de gewillige onderwerping aan onvermijdelijke omstandigheden,’ doch die met meer waarschijnlijkheid eene herinnering bevat aan het ridderwezen, maar in een ten gevolge van misverstand verbasterden vorm. Hetzelfde als gelovich bet. gelove, bnw., dat in sommige tongvallen b.v. in Noord-Holland (zie Bouman, De Volkstaal in N.-Holl. 64) nog voortleeft in den afgekorten vorm loofGa naar voetnoot1). Deze voorstelling wordt bevestigd door het feit dat fr. récreant en eng. recreant, recreaunt (zie de noot op Merlijn, vs. 28691) hetzelfde beteekenen. Eene afleiding van dit woord geeft Halliwell 2, 672, nl. recreandise, met de bet. fear, cowardice. Indien deze voorstelling juist is, dan zijn de beide woorden gelovich één in oorsprong, en moet het groote verschil in opvatting gezocht worden in het verschil in beteekenis van het praefix ge, dat in gelovich, d.i. verwonnen, mat, de bet. schijnt te hebben van ver. Verloven in de bet. afzweren, afstand doen is in 't mnl. zeer gewoon. Zie b.v. Rein. I, 1447: ‘Oom, wildi te biechte gaen, soe moetti verloven saen alle diefte ende roof.’ | |
[pagina 60]
| |
LXXVI. Gellecone.Dit tot heden onbekende en onverklaarde woord wordt tweemalen gevonden in de door de Overijselsche Vereeniging uitgegeven Overijsselsche Stad-, Dijk- en Markerechten, I, bl. 53 en 122: ‘Voertmer wille wi dat onse voghet biede, dat elc man sal wol betalen den wagenkerln, ghelleconen, leggheconen, pramkerlen ende manlaghen.’ Het blijkt uit den samenhang, dat hier allerlei personen bedoeld worden, waarvan men zich bedient bij het bevrachten van wagens, pramen enz. met van elders aangebrachte koopwaren. Wat wagenkerln en pramkerlen zijn, is in zich zelf duidelijk; doch dit kan van de woorden gelleconen en leggeconen niet worden gezegd. Maar in elk geval weet men zeker, dat men hier te doen heeft met levende wezens, hetzij mannen of vrouwen, en met soortgelijke samenstellingen als de beide andereGa naar voetnoot1). Dit kan ons op den weg helpen. Wanneer wij bedenken, dat gellen een in verschillende germ. talen voorkomend ww. is met de bet. gillen, schreeuwen; mnl. gellen; mhd. gëllen; mnd. gellen, gillen; hd. gellen; eng. yell (zie Ndl. Wdb. op gelletje, 2de Art. en vgl. gillen), dan zou een gellecone kunnen zijn: ‘een persoon die schreeuwt, roept, omroept of eene waar aanprijst.’ Letten wij verder op het gewone verschijnsel der sporadische uitstooting en klinkerwording van de w, waarvan Cosijn, T. en Lettb. 2, 61 vlgg. en Sievers, Beiträge 10, 80 vlgg. vele voorbeelden hebben bijeengebracht, dan zou cone een andere vorm kunnen zijn voor quene, het gewone mnl. woord voor vrouw, of liever wijf. Vgl. comen uit quemen, dat in verschijnselen volkomen overeenstemt, en dat uit den grondvorm ontstaan is door middel van den tusschenvorm quomen, evenals dolen uit dwalen door middel van dwolen. Eerst dan kan van uitstooting der w sprake zijn, als wij dezen vorm mogen aannemen En wij zijn daartoe gerechtigd, want werkelijk komt dwolen in Nat. Bloem. driemalen voor als variant van dolen | |
[pagina 61]
| |
en dwalen. Zie Mnl. Wdb. op dwolen. De e is dan door den invloed der w tot o geworden, als in hd. woche, ndl. week, got. wiko; hd. wol, ndl. wel, got. waila; hd. wollen (waarbij ons wou uit woude, wolde, hd. wollte behoort), ndl. willen, got. wiljan. Werkelijk is in verschillende germ. dialecten cone als bijvorm van quene bekend. Het mhd. kende kone, kon in êkone, êlichekone, gattin; in Beieren bestaan nog heden de vormen kan en kon; in Oostenrijk spreekt men nog heden van konfrau, konmann, konleute, konvolk, konperson, konschaft, konlich; in het zw. beteekent qvinna hetzelfde als vrouw in 't alg., kona daarentegen ontuchtige vrouw; de. qvinde bet. vrouw in 't alg., en kone: ‘eene getrouwde vrouw.’ Zie verder het belangrijk artikel in Grimm's Wdb. op kone. Hier en daar merkt men op, dat de vorm met uitgestooten w eene minder edele beteekenis heeft aangenomen. Dit past volkomen in het woord gellecone, dat men dus het best kan weergeven door schreeuwwijf, terwijl leggecone moet zijn ‘een wijf, dat tot het leggen of vlijen van de eene of andere koopwaar wordt gebruikt’, dus eene vlijster. Cone, van eene vrouw gezegd, staat in kleur volkomen gelijk met kerl voor man, dat wij in de andere samenstellingen aantroffen. | |
LXXVII. Geclach.Hoe noodzakelijk het is, een woord niet onmiddellijk te verwerpen, alleen omdat het ons verdacht voorkomt, zal ons het woord leeren, dat hier boven staat. Zou men op het eerste gezicht gelooven, dat dit woord de bet. kan hebben van lot, toestand? Tien tegen een, dat men zal meenen, hier te doen te hebben met eene fout, en dat de ware lezing is gelach, waarover in het Ndl. Wdb. zulk een leerzaam artikel is geschreven, en dat bij ons slechts in ééne uitdrukking voortleeft, nl. in een hard gelag. En toch heeft het woord geclach naast gelach in dezelfde beteekenis bestaan, en zou men de taal geweld aandoen, door het te veranderen. Geclach zal oorspronkelijk wel treurig, beklagenswaardig lot beteekend hebben; evenals mnl. gelach en hd. lage wordt het | |
[pagina 62]
| |
vooral verbonden met bnw., die een ongunstigen toestand te kennen geven. Zoo b.v. Hild. 172, 96: ‘Gaen beyaghen van huse te huse haer beyach, dat waer (voor dichters) een onghelijc gheclach; M. Loep II, 2361: Daer om so ist een hart gheclach (var. gelach) te duken onder der minnen slach; Limb. XI, 299: Dese scilt heeft... gehadt een soe swaer geclach (heeft het zoo hard te verantwoorden gehad), dat icken soe en conste gehouden, hine moeste mi in de hande vouden.’ Bij uitbreiding wordt geclach vervolgens lot, lotsbedeeling, toestand in het algemeen; zoo Wijse L.v. Cato 174: ‘Als die vroede doet: die soeckt altoos sulck gheclach, hoe hy met eeren leven mach.’ Hiertoe behoort ook de uitdr. op sijn geclach comen, d.i. op zijn verhaal komen, in den (goeden) toestand komen om iets te doen. Men vindt haar MLoep I, 524, waar evenals op de andere plaats uit hetzelfde werk de var. gelach heeft. | |
LXXVIII. Scellen.Een nieuw ontdekt sterk ww. van de 3de klasse, dat in het mhd. zeer gewoon is, doch tot heden in geen mnl. geschrift aangetroffen was. Het wordt vervoegd scellen, scal, scollen, gescollen, en is door mij gevonden in de Gesch. d. Jacobik. 263, waar wij den volgenden post lezen: ‘Gegeven Gysbert Verlaer van die candelaer te maken die gescollen was ende noch van twe leuen (leeuwen) te souderen aen onse candelaers.’ Uit den samenhang blijkt, dat scellen hier geene andere beteekenis hebben kan dan breken of bersten, en dit is ook de beteekenis van schëllen in 't mhd., waar het ww. behalve de bet. schallen, tönen, ook die van springen, brechen heeft; zie Lexer 2, 693, en 3, 1080: zerschëllen, d.i. zerspringen. Het ww. bestaat ook in het ohd. scëllan (Schade 2, 787) en onr. skjalla (skella; t.a. p. 5; Moebius 379). In het hd. is van het oorspr. sterke ww. nog één vorm overgebleven in het bnw. verschollen, d.i. niet meer gehoord wordende, in onbruik geraakt, b.v. van eene meening. Zie Kluge op schellen. In verschillende germ., vooral duitsche talen is van dezen zelfden stam een causatief ge- | |
[pagina 63]
| |
vormd; zoo in 't ohd. scellan, d.i. zerschmettern, zerschlagen; mhd. schellen, d.i. ertönen lassen, en zerschmettern; waarnaast verschellen, d.i. vernichten; hd. zerschellen, d.i. kort en klein breken. Het hd. schellen en ons schellen zijn denominatieven, wier vorming binnen het bereik van ons gezicht valt. Wat den overgang der bet. aangaat van geluid geven tot breken (intr.), die ligt voor de hand, en wordt ten overvloede opgehelderd door de bet. van het onr. ww. bei heftigem anstoss erklingen, erschallen. Misschien is het intr. sterke ww. ook bedoeld, Limb. Serm. 149b (aangeh. T. en Lettb. 6, 234), doch zonder verklaring: ‘dat hi utermaten sere gemartelt wart, also dat heme alle sine hut scellen mogte van den vlesche van den blude dat nederseech.’ De bet. bersten, loslaten (welke zeer nauw aan die van breken, springen grenst) zou hier zeer goed passen: ook wij gebruiken springen van het vel. Doch ook het intrans. schillen kan hier bedoeld zijn. De trans. opvatting van dit scellen is te vinden, Vierde Mart. 393: in dit lange beseren,
daer die duvele hen snellen
ende die sielen swaerlec scellen
ende met hen doen reeren.
hetzij in de bet. verdooven, van zijne bezinning berooven; vgl. mhd. erschellen en beschellen, d.i. betäuben, erschrecken, hetzij in die van vernielen, op allerlei wijzen pijnigen (stuk maken). Vgl. mhd. erschellen, d.i. mit geräusch zerbrechen, zerschellen, spalten. | |
LXXIX. Gemieden.Een ww., dat met een onverdienden banvloek vervolgd is. Het komt natuurlijk van het overbekende mnl. mieden, hd. mieten, waarover men zie Kluge 225.. Mieden bet. loonen, beloonen, en gemieden heeft de bet. van ‘(door het geven van een geschenk of andere belooning) tot zijne partij overhalen, voor zijn doel winnen, omkoopen.’ In dezen zin leest men het Rose 3666; ‘Men mochte mi daertoe niet gemieden, dat ict langer soude gedogen; Hild. 41, 81: met ghelde en canmense ghemieden. ‘Wanneer dit | |
[pagina 64]
| |
ww. wederk. gebruikt wordt, moet het de bet. hebben van zich zelven winnen voor een doel, eene overwinning op zich zelf behalen, zich er toe krijgen, zich dwingen; het is dus een synon. van mnl. hem gebreken of hem verbreken (Tijdschr. 5, 107). Geeft niet deze beteekenis een goeden zin Theoph. (Bl.), vs. 1075 (bl. 95 van mijne uitgave): wel vele liede
en dorren hem dies niet ghemieden
dat si an Gode ghenade sochten?
Mij dunkt, dit kan niet worden betwijfeld. Men schrappe dus de noot t.a.p.: ‘lees ghenieden’. Ik houd mij overtuigd, dat De Vries, van wien C. en Eleg. bl. 194 dezelfde onnoodige verandering wordt aangehaald, het thans met mij zal eens zijn, dat wij ook hier weder tot de lezing van het Hs. kunnen terugkeeren. | |
LXXX. Gemeken.Rijmb. 33474 en vlgg. worden wij verplaatst naar het beleg van Jeruzalem door Titus. Wij lezen daar: Die rudders droeghen vier sonder sparen,
Ende ghingen die poorte ontsteken.
Die Joeden ne constent niet ghemeken.
In het Gloss. wordt het woord door David op den klank af verklaard als nagaan, nazien, en wordt men verwezen naar micken en mecken. Doch het valt in het oog, dat dit de bedoeling niet zijn kan. De zin vereischt hier een woord, dat bedwingen, beteugelen beteekent. Kan nu, zoo zal men vragen, dit begrip worden uitgedrukt door gemeken? en is de lezing niet bedorven? Eerst had ik voor mij zelven het eerste deel dezer vraag ontkennend, het tweede bevestigend beantwoord. En het woord, dat dan voor gemeken in de plaats zou moeten worden gelezen, lag voor de hand: men behoefde slechts te lezen geweken, en alles zou in orde zijn. Werkelijk zou geweken eene goede lezing wezen, en indien bewezen kon worden dat gemeken niet deugt, dan zou geen woord meer dan geweken in aanmerking moeten komen, om zijne plaats in te nemen. Geweken, van weken, en dit | |
[pagina 65]
| |
van weec, zacht, heeft behalve de eig. bet. week maken, zacht maken (als mhd. geweichen, ohd. giweichan) ook de fig. opvatting van gedwee maken, vermurwen (murw, mnl. moru = week), tot bedaren brengen; zoo b.v. Sp. I7, 77, 97; Rijmb. 32117; Velth. VI, 14, 74 (so ne conste men (d.i. men en) niet geweken); Nat. Bl. V, 1025 var. (de lezing gewecken verdient daar de voorkeur); Sp. II2, 53, 14. Vgl. mhd. geweichen, lenksam machen, bändigen. Dit ww. zou, op eene zaak toegepast, hier b.v. op een brand, de bet. kunnen aannemen van beteugelen, bedwingen. Doch het moet erkend worden, deze toepassing op eene zaak is met voorbeelden, uit het mnl. ontleend, niet te bewijzen. Bovendien zijn - en dit is eene zaak, waarop vooral moet worden gelet - alle handschriften eenstemmig in de lezing gemeken. Kan nu die lezing ook de ware zijn, en kunnen wij ons zelven wellicht de moeite besparen van later eene onnoodige verbetering weder te moeten intrekken, door te trachten, gemeken, zooals het er staat, te verklaren? Ongetwijfeld, en ik geloof, dat wij in die poging slagen zullen. GemekenGa naar voetnoot1) staat wel nagenoeg alleen in het mnl. (noch meken, noch een bnw. meec komen daar voor); doch dit is met meer woorden het geval: de verwante woorden kunnen in onbruik zijn geraakt of naar hoekjes verdrongen, waar zij misschien onbekend voortleven, of wellicht door een min of meer afwijkenden vorm niet op het eerste gezicht als familieleden te herkennen zijn. Er is in het ndl. een bnw. meuk geweest, dat de bet. had week, zacht, en dus synon. van mnl. moru en weec. Kil. muyck, mollis, lenis, mitis; muyck ooft, muycken appel, pomum molle, mite, vanwaar muycken, j. mouteren, mollire, emollire, mitigare; onr. miukr, zw. mjuk, de. myg, got. muks (op te maken uit mukamodei, zachtmoedigheid); oeng. meeke, mek, | |
[pagina 66]
| |
meoke, meok; eng. meek. Zie E. Müller 2, 90, waar nog worden aangehaald zw. meker, weekeling; de. (dial.) mege, moge, week, laf, bloode zijn. Vandaar het znw. (in geldersche dial.) de meuke voor de week, in de uitdr. dat staat nog in de meuke, d.i. dit wacht nog op eene beslissing; het ww. meuken (tr. en intr.), d.i. murw maken en murw worden, zacht koken, langzaam gaar worden (Weiland 3, 81; Oudemans 4, 387) en meukbaar, d.i. te vermurwen. Daarnaast staan nog moker, dat in 't ndl. een zware steenen hamer beteekent, in 't WVlaamsch iets dat puik is in zijn soort, en het WVI. muiken, geveinsd en achterhoudend zijn, welke wel niet met muik verwant zullen wezen. Een moker b.v. is volstrekt niet een werktuig, om iets week of zacht te maken door slaan. Liever zou ik de vormen met o scheiden van de boven genoemde woorden, zonder te ontkennen dat al die vormen verwant kunnen zijn. Van een bijvorm van dit bnw. muik, nl. meek, kan een ww. meken (= meuken) en daarvan gemeken gekomen zijn. Bij muik en meek denken wij onwillekeurig aan de soortgelijke verhouding tusschen fnuiken en het znw. fneek. Wat de in den Rijmb. vereischte beteekenis betreft, zij moet zich op dezelfde wijze ontwikkeld hebben als bij geweken. Bovendien heeft men, door aan te nemen ‘gemeken: eig. = zacht maken; fig. = betoomen, beteugelen,’ nog dit voordeel, dat gemeken overeenkomstig zijn oorsprong uitsluitend of althans vooral van zaken moet gezegd zijn. | |
LXXXI. Velth. I, 24, 14.In eene aanspraak van Broeder Alebrecht van Keulen tot de Christenheid komen de volgende woorden voor: Gereidi dan, minsce, saen
Dattu den Here machs ontfaen,
Die di na dit corte leven
Die lange bliscap mach geven,
Die emmermere mach geduren!
En dan vervolgt hij: Hoe sal hi (de mensch) hem daertoe werren,
| |
[pagina 67]
| |
Dat hi daer toe yet gedoge,
Dat hi den here ontfaen moge?
Werren, in vs. 14, is in de war; dit blijkt voldingend uit het rijm, en wat er staan moet, wordt insgelijks door het rijm aangewezen. Men leze berueren, dat graphisch weinig van werren verschilt, daar er afgekort wordt en berueren in de hss. geschreven wordt b'ueren. Beroeren beteekent aanzetten, aansporen, aanprikkelen (Mnl. Wdb. 1, 959, 4). De wederk. opvatting zich aanzetten, opwekken, aansporen, zich ergens toe zetten, waarvan tot heden geen voorbeeld gevonden was, past volkomen in de uit Velthem aangehaalde bedorven plaats. | |
LXXXII. Bouc van Seden 836.Ten slotte eene onverstaanbare plaats in de door Kausler uitgegeven practische ‘wellevenskonst’, onder den naam van De Bouc van Seden bekend. Een der daar uitgedeelde lessen luidt aldus: Pine di, vrient, eist in coepvaert
Eist met ambachte, tieghen erne
Ghenendelike ende winne gherne,
Al werdet di te suere tgoet.
Kausler verklaart in zijne aanteekeningen (Denkm. 3, bl. 343) wel erne, waarin hij een gerundium-vorm ziet van eren, aeren; mhd. arnen erwerben (zie de Aanm. bij arnen, Mnl. Wdb. 1, 474), doch hij verklaart noch het voorafgaande woord tieghen, noch het feit, dat erne hier staat in den datief. Wij kunnen dus daarmede onmogelijk vrede hebben. Zeker heeft de uitgever bij tieghen gedacht, dat het hetzelfde is als mnl. tjegen, welke schrijfwijze in 't mnl. herhaalde malen voorkomt voor ons tegen (men weet, dat tegen is ontstaan uit te jegen), doch dan blijft de vraag, wat tegen hier in den zin zou te maken hebben, onbeantwoord. Laten wij zien, welke les hier kan gegeven worden. ‘Doe uw best,‘ zegt de moralist, hetzij uit zich zelf, hetzij puttende uit eene bron welke nog niet is opgespoord, | |
[pagina 68]
| |
‘doe uw best, om hetzij als gij handel drijft, hetzij als gij een bedrijf uitoefent, moedig, flink, onverschrokken...’, nu kan er, dunkt mij, geen ander begrip volgen, dan te werken voor uw kost, uw brood te verdienen, en dan volgt daarop onmiddellijk en geleidelijk: ‘en behaal gaarne winst, al moet gij er ook vele moeiten en gevaren voor doorstaan.’ Wij merken verder op, dat na pinen verwacht wordt een onb. wijs met te, welk te in den tekst niet gevonden wordt, dat erne dus zeer goed een deel kan zijn van een woord, dat een onb. wijs in den 3den nv. bevat, afhangende van het vermiste te. Herinneren wij ons verder dat vaak in de Hss., te beginnen met de Grieksche unciaalhandschriftenGa naar voetnoot1), deelen van woorden die bij elkander hooren, zijn gescheiden, en omgekeerd twee verschillende woorden te onrechte zijn verbonden, dat b.v. O.H. Wonden 52 gelezen werd: ‘die dorne gelden die Joden sure’, door Franck voortreffelijk verbeterd in ‘die dornegelden (d.i. doornagelden) die Joden’; dat Velthem IV, 69, 18 in den tekst staat: ‘al die wile, dat si (de kinderen) waren minder vermont, boydise ende nam hem al haer goet,’ door mij Taalk. Bijdr. 1, 136 verbeterd in ‘doe si waren minder (minderjarig), vermontboerdise;’ dat in een fragment van de tweede bewerking der Rose, bl. 254, vs. 65, staat: ‘(haer hant) die witter was dan een raven cant,’ welke onzin door De Vries zoo treffend verbeterd is in ‘witter dan ivaren tant,’ d.i. ivoor (T. en Letterb. 4, 74); dat zelfs een man als Halbertsma dupe is geworden van een paar vaneengerukte deelen van een woord in den Ferguut, nl. van genendech (Taalzuiv. 35), d.i. genendich (van welke vergissing hij later in zijne Aant. op den Spiegel Hist., bl. 140, zeide: ‘ik ben toen zeker wat slaperig geweest’); dat in het Hs. van den Alex. ergens staat val voor u al, en op eene andere plaats veigen voor u eigen (Tekster. 1-3); dat de woorden alse gers, d.i. als gras (Vierde Mart. 131) door Serrure, verleid door eene verkeerde schrijfwijze van het Hs., opgevat zijn als eene eenheid en ge- | |
[pagina 69]
| |
maakt tot een van elders onbekend wezen Alsegers, waarbij dan griet (d.i. gruis, zand), insgelijks met eene hoofdletter geschreven, als wederhelft fungeert (vgl. Taalgids 7, 49 vlgg). Met de kennis van al deze feiten toegerust, hebben wij den moed en de vrijheid om te beproeven of hier ook iets dergelijks is geschied, en of tieghen erne ook op deze wijze onkenbaar is geworden. Passen wij deze wijze van behandeling op de bedorven plaats toe, dan herkennen wij onmiddellijk het ww. (hem) generen, d.i. zijn brood verdienen, in zijn onderhoud voorzien, en komt uit de bedorven woorden tieghen erne de uitstekende lezing di te ghenerne of nog liever te generne te voorschijn. De laatste lezing is te verkiezen boven de eerste, niet zoozeer omdat zij dichter staat bij de lezing van het hs., maar omdat, zelfs al ware hier het wederk. hem generen en niet het intr. generen bedoeld, toch het vnw. zou zijn weggelaten. Op dezen regel, dat nl. bij samentreffen van twee gelijkluidende voornaamwoorden, waarvan het eene bij een wederk. ww. behoort, een der beide vnw. in het mnl. wordt weggelaten, is reeds de aandacht gevestigd door Franck, Aant op Alex. bl. 426. Bij de daar door hem aangevoerde voorbeelden voege men nog de volgende: Rose 6152: ‘Jupiter... die hilt een vat ende dede hem dwaen (voor hem hem, d.i. hij liet hem zich wasschen); Sp. I6, 26, 59: wat lande hem beriet jegen Rome te settene (d.i. hem te settene) iet; II3, 16, 84: Dies si ontbieden Pontiusse ende doen hem beraden (d.i. hem hem b.), hoe si enz; Brab. Y, VI, 8222: Doen sise (de Brabanders) weder sagen gherecken ende stellen (d.i. hem g. ende st.) om te bliven daer; Rijmb. 6038: Laet mi beraden met onsen Here (voor mi mi beraden);’ enz. - Zelfs nog in de 17de eeuw vindt men sporen van deze eigenaardigheid. Zie b.v. Warenar 1119: ‘Gy meught je wel schaemen voor de menschen te toonen (d.i. je te toonen)’; vgl. de Aant. aldaar. Amsterdam, Maart 1886. j. verdam. |
|