Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 6
(1886)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver de bnw. gematigd, gemoedigd, gemachtigd gerechtigd, gezaligd en geheiligdGa naar voetnoot2).Ieder die in het Mnl. geen vreemdeling is, weet dat daar naast de bnw, besondich en besculdich jongere vormen bestaan met dezelfde beteekenis, doch met den vorm van een verl. deelw., nl. besondicht en besculdicht. Zie voorbeelden Mnl. Wdb. 1, 1012 en 1078. Hoe zijn nu die vormen met t te verklaren: als werkelijke deelwoorden, of als anorganische, van besculdich en besondich afgeleide, vormen? Deze vraag is van belang, omdat zij tevens geldt voor soortgelijke vormingen, die nog in onze tegenwoordige taal bestaan, zooals de bnw., die aan het hoofd van dit opstel zijn vermeld. Men moet, om haar met juistheid te kunnen beantwoorden, beginnen met het bepalen van den | |
[pagina 40]
| |
ouderdom der vormen met t. Hierin wordt men altijd eenigermate bemoeilijkt door de onzekerheid waarin men verkeert, of een vorm dien men in een hs. aantreft, uit den tijd van den schrijver of dichter zelven, dan wel uit dien van den afschrijver afkomstig is. Doch wij kunnen uit de vergelijking der verschillende plaatsen, waar de woorden voorkomen, toch wel iets leeren, en wel dit, dat besculdicht al tamelijk vroeg (b.v. Sp. IIde Partie), en besculdich nog vrij lang voorkomt (b.v. Biënboec). Ook vindt men besculdicht op twee plaatsen in den Lancelot, doch hier zijn wij niet zeker, of wij met den oorspronkelijken schrijver of vertaler dan wel met een lateren afschrijver te doen hebben. Besondicht vinden wij reeds in het Leven van Jezus en bij Maerlant. Alles te samen genomen geloof ik thans, dat wij hier werkelijk de deelwoorden van besculdigen en hem besondigen vóor ons hebben, die de functie der in onbruik gerakende bnw. besculdich en besondich overnamen. Op dezelfde wijze zien wij de functie der verouderende bnw. bebloedich en bedroevich of bedroef, naar de juiste opmerking van mijn vriend Sijmons, overnemen door de oorspr. deelwoorden bebloed (van bebloeden, Mnl. Wdb. 1, 603) en bedroefd (van hem bedroeven wederk., of bedroeven intr., t.a. p. 664 volg.). Zoo zien wij gedurende het mnl. tijdperk allerlei vormen in onbruik geraken en door nieuwe vervangen, en het is, gelijk De Vries te recht heeft opgemerkt, van groot belang, die nieuwe vormingen, die volstrekt niet altijd de regelmatige en geleidelijke voortzettingen van vroegere zijn, nauwkeurig waar te nemen. Zoo moeten ook de bnw, gematigd, gemachtigd, gemoedigd, en gerechtigd beschouwd worden als deelwoorden der werkwoorden matigen, machtigen, moedigen (?), rechtigen, welke dienen moesten, om de in onbruik gerakende bnw, gematich, gerechtich (?), gemachtich en gemoedich te vervangangen. Geheiligd en gezaligd kwamen door een andere oorzaak naast heilig en zalig in gebruik en namen daarvan de beteekenis aan. Over elk dezer bnw afzonderlijk zal ik het een en ander in het midden brengen. Vooraf iets over met ge- samengestelde bnw. in het algemeen. | |
[pagina 41]
| |
Het getal van deze laatste is in het vroegere germaansch veel grooter, dan in de tegenwoordige talen, en ook thans nog zijn dgl. samengestelde bnw. in het eene dialect veel talrijker dan in het andere. Vaak is het begrip van onderlingheid of wederkeerigheid, of dat van veelvoudigheid der werking van het begrip van het bnw. niet te scheiden, en moet dus het voorvoegsel ge- als afgevallen beschouwd worden. In andere heeft het al of niet aanwezig zijn van ge- verschil van beteekenis veroorzaakt. In onze tegenwoordige taal hebben wij naast elkander zonder merkbaar verschil in beteekenis geheel en heel, geruim en ruim, getrouw en trouw, gestreng en streng; en met verschillende bet. gedienstig en dienstig, gerecht en recht, gewis en wis, gewillig en willig, terwijl van andere de vormen zonder ge- in onbruik geraakt zijn, als gedwee, genoeg, (aan)genaam, gering, gewaar, gezond, gezwindGa naar voetnoot1). Bij Kiliaan vinden wij gebetigh (mordax); gebooghsaem; gebroocsaem (lentus, flexibilis); gebuersaem (comis erga vicinos); gedichtich (compositus); gedienstich; gebreckigh (gebrekigh); gedooghsaem; gedraghtigh (fertilis, ferax); geducrigh (durabilis); geduurzaam (Ndl. Wdb.); gedughtigh (venerandus); geduldigh; gedweeghsaem (= gedwee); gehandsaem (dexter; = behend); ghehoud (fidus, fidelis); gehuldigh (favens, fidelis); gelaeghsaem (commode situs; = welgelegen); geleerigh (docilis); geleysigh (assuetus); gelieve (amicus, amica; van het bnw. gelief); gelijvigh (corpulentus); gemedsaem (familiaris, comis); geminsaem; gemoedigh; geraedsaem (consultus); gesedigh; gesmijdigh; gespaerigh (parcus); gespraecksaem; gestichtich (aliis probitatis atque modestiae exemplum praebens); getijdigh; gewaerigh (verus); gewetigh (conscius); e.a. Bij De Bo staan de volgende, welke nog heden in het W. Vlaamsch gehoord worden: gedoogzaam, gedoezig (zachtaardig); gehandig; geraadzaam; gesleerig (naast sleerig, glibberig); gesparig; gespreekzaam; gestadig (naast stadig); gestichtig; gestolinge (d.i. steelsgewijze, naast | |
[pagina 42]
| |
mnl. stolinge); gevurig; gevoedzaam; gevoegzaam; gewarig (wakker); gewerig (duurzaam, Kil. geweerigh); e.a. Gaat men de andere germ. talen na, dan ziet men dit toch reeds niet geringe getal van met ge- samengestelde bnw. nog aanmerkelijk toenemen. Ook in 't mnl. zijn er nog, welke hier niet genoemd zijn, zooals b.v. geblu (Lett. N.R. 71, 131, 76), hetzelfde als mhd. blûc, bliuc, -ges, blûg, blüege (Lexer 1,313) d.i. in de war, verlegen, zijne bezinning kwijt, als ook gemachtich, gematich, gerijp, en het ook bij Kil. voorkomende gemoedich, e.a.m. Gemachtich, met de bet. van ons gemachtigd, (vol)macht (mnl. volboort) hebbende, leest men b.v. O.R.v. Dordr. 2,194: M. als gemachtich ende in den naem derselver kinderen; ald.: M. als gemachtich ende in den naem van Ot, Agnees ende Reynair; Oork. van Helmond 163: Gemechtich in den name ende van wegen mijns genedigen heeren (a. 1447). Hetzelfde bnw. vindt men in het hd.; zie Grimm, Wtb. 41,3149, op gemächtich. Doch daarnaast komt reeds in het mnl. en wel eenmaal op dezelfde bladzijde als het zoo even genoemde, het bnw. gemachticht voor. Zie O.R. v Dordr. 2, 194; R.v. Utr. 2, 50 (driemaal), 410, 412. Dit laatste, dat ook in het hd. voorkomt (zie Grimm t.a.p. op gemächticht), is dus het deelw. van het ww. machtigen of mechtigen (bij Kil.: potestatem dare), waarvan men voorbeelden vindt Oork. v. Helmond 147 (a. 1433); R.v. Leiden 389; Brab. Y. VII, 4542; e.e. In denzelfden zin komt ook in 't mnl. machtich maken voor. Naast dit machtigen bestond in het ohd. reeds het ww. gamahtigon; mnd. gemechtigen. Gematich, mhd. gemoezec, waarnaast veel gewoner is mnl. gemate, mhd. gemoeze, wordt in 't mnl. gebruikt zoowel van personen in de bet. matig, ingetogen, nederig, gematigd, als van zaken in de bet. gematigd, middelbaar. Voorbeelden vindt men Ned. Proza 221: Alsti wel gaet, so wes ghematich; alsti evel gaet, so wes verduldich; Barth. 11 b: Hi (de zoon) is gematich in der bescheydender ende ghematigher ordenancien der wercken; 827a: Wt ghematiger droocheit wert die substancie ghematelijc gedroocht; Hs. v. 1348, 28 b: ‘die maniere ooc haers sprekens | |
[pagina 43]
| |
was ghematich; soe en riep (schreeuwde) niet, maer met ghemake ende sachtelike sprac soe.’ Vandaar het znw. gematicheit, dat men o.a. vindt Ned. Proza 116; Ruusb. 2, 165 en 4, 139. Voor dit in onbruik geraakte bnw., waaruit later ons. bnw. matig, dat in 't mnl. nog niet schijnt voor te komen, is gevormd, is in de plaats getreden het deelw. van het ww. matigen of zich matigen, dat noch in 't mhd., noch in 't mnd., noch zelfs bij Kil. voorkomt, doch dat toch reeds in 't mnl. in de 15de, misschien wel al in de 14de eeuw bestaan heeft, en in het hd. ook in de 15de eeuw is opgekomen. Zie Grimm, Wtb. op mäszigen. De voorbeelden van mnl. matigen zijn eerst zeer onlangs door mij gevonden en hebben medegewerkt om mijne beschouwing aangaande het ontstaan der besproken bnw. te wijzigen. Matigen komt vooral voor ter vertaling van lat. temperare, waarvan het niet altijd eene gelukkige vertaling is. In de bet. van ons temperen, matigen vindt men het Hs. Moll 7, f. 101 b (± 1400): ‘In alle desen so en is der onghelovigher ioden eysch niet ghematicht noch versaet.’ Ter vertaling van temperare (met datief), in den zin van ordenen, inrichten leest men matigen, Hs. Moll 5, f. 167 b (a. 1402): ‘Also heeft die schepper ende die schicker alre dinghen alle siin gaven ghematicht ende gheoerdineert; 167 c: Also heeftet die almachtighe God ghematicht.’ In den zin van mengen, vermengen, wordt temperare met matigen vertaald, in hetzelfde hs. f. 179 a: ‘Als haer die godlike onbegrypelicheit mit onser cleynheit hevet ghematicht ende verenicht.’ Alleen in de eerstgenoemde beteekenis is matigen bij ons in gebruik gebleven; de beide andere zijn waarschijnlijk slechts als mislukte vertalingen te beschouwen, doch in elk geval wordt er het bestaan van het mnl. matigen door bewezen. Gerechtigd is het deelw. van rechtigen, dat in 't mnl. niet schijnt voor te komen, althans tot heden niet gevonden is, en ook niet bij Kil. staat opgeteekend. In het mhd. komt rechtigen wel voor, doch in eene andere beteekenis, nl. die van (twee strijdende partijen) rëhtec machen, d.i. vor gericht vergleichen. Doch daar machtigen in beteekenis met machtich maken (zie boven) | |
[pagina 44]
| |
gelijkstaat, kan men aannemen, dat rechtigen eveneens in bet. met rechtich maken zal hebben gelijkgestaan. Rechtich komt in 't mnl. voor in de bet. rechtvaardig, gerechtig; zie Hild. Gloss.; in die van wettig, als wettig erkend (van vorsten), Flandr. I, 202. Het znw. rechticheit heeft de bet. van gerechtigheid (Doct. III, 165 var.; Hild. Gloss.); en van juistheid, het ware (Hild. Gloss.); doch het moet ook de bet. gehad hebben van wettig deel, het iemand toekomend deel, wat iemand eischen mag, eisch, welke bet. nog duidelijk blijkt uit onze uitdr.: ‘iets heeft zijne gerechtigheid niet gehad,’ d.i. zijn eisch, datgene waarop het recht heeft. Vgl. eene zelfde beteekenis van gerechtigheid, bij Vondel, Lucifer, vs. 1077 (tot de Luciferisten): Maar wie is zoo berooft
Van zinnen, dat hy uw gerechtigheit verdadigh',
En 's hemels heirkracht terge?
en 1092: Ick wil u voortreên naer den troon van 't groot palais
En ons gerechtigheit bemiddelen door pais.
Hetzelfde bet. wettigheid, ald. vs. 1087: Bedaert! ghy quetst de kroon van Godt.....
- En ghy ons wettigheit.
Gerechtigd kan dus de bet. hebben van recht gekregen hebbende op, d.i. recht hebbende op. In dezen zin komt het reeds in 't latere mnl. voor, b.v.R.v. Utr. 2, 384: ‘Waert dat twee of meer in een huysinge of erve gerechtigt waren, zo zal diegene die dat meeste deel daeran heeft, die huysinge ende erve mogen bewoenen’. Gewoner evenwel in deze beteekenis is het bnw. gerecht, dat òf een deelw. is van rechten, in den zin van rechtigen, d.i. recht geven, òf een bnw. in den vorm van een deelw., afgeleid van het znw. recht, òf het bekende bnw. gerecht. Indien dit laatste het geval is, zou men daaruit ook mogen besluiten tot het bestaan van het bnw. gerechtich in dezelfde beteekenis, en alleen dan zouden de verschijnselen, waargenomen bij dit woord en de beide vorige, gelijksoortig kunnen worden genoemd. | |
[pagina 45]
| |
Gerecht in deze beteekenis komt voor, R.v. Utr. 2, 267: So sijn die ongehilicte (kinder) gelijc in dien boedell... bestorven, ende zellen gelijc (gelijk op) deylen, elc na dat sy dairin gerecht sijn; Leid. Keurb. 271, 8: Wanneer enich huys ende erve toebehoort versceyden personen, ende elck even diep in der huysinghe gherecht is; Invent. v. Br. 6, 475: ‘Omme te bet te wetene, waeran de stede... gherecht zoude wesen.’ Nog heden is gerecht in het W.-Vlaamsch even gewoon als in Noord-Nederland gerechtigd. Zie tal van voorbeelden bij De Bo. Gemoedigd, dat kalm, berustend, opgewekt, vertrouwend beteekent, en niet vaak voorkomt, doch b.v. Evang. Gez. 20, 9: ‘Komt, treên wij dan gemoedigd voort in vast vertrouwen op Zijn woord’, zal wel op te vatten zijn als een deelw. van het ww. moedigen, d.i. moedig maken, hetzelfde als het meer bekende bemoedigen; gemoedigd komt dus in beteekenis met bemoedigd overeen. Van moedigen zijn wel geen oude voorbeelden bekend, doch moeden staat bij Kil. (moeden, moed gheven, animare, addere animum), en voor bemoedigen vinden wij bij hem bemoeden, hoewel de omschrijving (j. moeden, onderwinden) het niet boven twijfel verheft, dat werkelijk dit woord bedoeld is. Moedigen behoeft ook, gelijk bekend is, niet eene afleiding van moedig te zijn, doch kan rechtstreeks van moed afkomen. Vgl. over de twee soorten van ww. op -igen (ig-en of -igen), Noord en Zuid 2, 263 vlgg. en Van Helten, Werkwoord, Hoofdst. 8, § 10. Als deelwoord van moedigen, herinnert mij mijn ambtgenoot Beets, komt gemoedigd o.a. voor bij Bild., de Dieren, bl 44: Gy oorlogsbriescher, trots op 't menschlijk eerlivrei,
Die, 't schuimende gebit beknabblend met de tanden,
Hem over struik en heg, door bosschen en waranden,
Door stroom en meeren voert, en, juichende in uw vracht,
Gemoedigd door zijn stem, en vour en staal belacht.
Zie meer plaatsen bij Bogaers, Wdb. op Bild., bl. 193. Een tijd van het ww. moedigen komt voor Wit en Rood 1, bl. 70: Heur (der hoop) veerdrift spant de krachten;
Zy moedigt onder 't leed, en leert het leed verachten.
| |
[pagina 46]
| |
Dit bnw. gemoedigd nu heeft het vroegere gemoedich, dat in onbruik geraakte, vervangen: in beteekenis komen zij vrij wel overeen. Vgl. Kil. ghemoedigh, tranquillus, facilis, lenis, mollis, lentus, mitis, cicur enz. Ook uit het mnl. is het bestaan van dit bnw. bekend uit het znw. ymoedicheit, d.i. gemoedicheitGa naar voetnoot1), dat de beteekenis heeft van kalmte, bedaardheid, of ook gematigdheid, en voorkomt O Vl. Ged. 3, 143, 25 in een A-B-C-vers: ‘Ymoedicheit leecht onder de voet, zo hoverde draeght hoghen moet.’ In dezelfde bet. als gemoedich vermeldt Kil. ook het bnw. moedigh, nl. lentus. Nog een enkel woord over de beide bnw. geheiligd en gezaligd. Ook deze zijn van deelwoorden bnw. geworden. Geheiligd, deelw. van heiligen, was dit reeds in 't mnl.; zie b.v. Rijmb. 22725: ‘Dine name moete gehelecht sijn; Hs. Moll 3, 117 r: Maria, geheilichde tempel der gotheit; O. Intem. 7: Ghehelicht vat shelichs gheest.’ Voor de latere voorbeelden van geheiligd, dat ook in den overtreffenden trap voorkomt, en waarop ongetwijfeld het gebruik van sanctificatus in de Latijnsche kerktaal van invloed geweest is, zie Ndl. Wdb. op geheiligd. Zoo zal ook wel gezaligd, deelw. van zaligen, tot adj. geworden zijn op het voorbeeld van lat. clarificatus. Het ww. saligen beteekent zalig maken, (zegenen) gelukkig maken; het bestaat in het mhd. soeligen, waarnaast ook gesoeligen voorkomt (zie Lexer 2, 583 en 1, 894), ohd. sâligôn (Schade 2, 739). In het mnl. vindt men het O.R. v. Dordr. 2, 96: ‘Tot wat tyden dat hem God salichde dat hy gelt vercrege, daer hy dat mede lossen mocht; Nijh. 3, 190: der hertogynnen van Gulich ende van Gelre, die Got lange selighe; 191: de Got lange selige ende behude; den Got lange selige ende behode.’ Kil. salighen, salvare, servare, beare, beatum facere. Bij Vondel staat zaligen, b.v. Lucifer, vs. 215. En stijgen, langs den trap der weerelt, in den trans
Van 't ongeschapen licht, den zaligenden glans.
In de Staten-Bijbelvertaling komt het woord zaligen niet voor; | |
[pagina 47]
| |
het begrip wordt daar geregeld door zalig maken weergegeven (zie Trommius, op het woord). Van dit ww. zaligen nu is gezaligd het deelw. bnw. met de bet. gezegend, gelukzalig, zalig. In de eerste bet. (gezegend) staat het b.v. Bild., Mengel. 3, 46:
Gezaligde arbeid! vreugdig zwoegen!
Gy zijt des levens steun.
In de tweede (zalig, hemelsch, heerlijk) vinden wij het o.a. bij Vondel, Lucifer, vs. 443: En liever d'eerste Vorst in eenigh lager hof
Dan in 't gezalight licht de tweede of noch een minder.
j. verdam. |
|