Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 5
(1885)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTekstcritiek op Rein. I, den Theoph., enz.Rein. I, 124Ga naar voetnoot1). Tegenover Jonckbloet's verandering van omberecht in omberet, wil Verdam op deze plaats omboren lezen (z. dit Tijdschr. 1, 6), dewijl het ww. ontberen, zoo bij meent, in 't Mnl. altijd naar de sterke conjugatie vervoegd werd. Vgl. evenwel het particip. ontbeert Lanc. 2, 5932, Br. Y. 5, 2161 (naast een imprf. ontbeerden, omberde, Limb. 1, 1215; 6, 1245; Velth. 4, 1), dat voor het goede recht der eerste, ook uit een graphisch oogpunt meer aan te bevelen wijziging kan getuigen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rein. I, 228. In dit en het volgende vers (evenals in Rein. II, 232 vlgg., en de Lat. vert., 108) vernemen we, hoe de vos bij gelegenheid ‘dat hi den goeden bake gewan’, gevangen en in een zak gestopt werd. (In beide laatste teksten deelt de verhaler ons daarenboven het latere ontkomen van den gevangene mede). Welk een prachtig aanhangsel bij de bekende geschiedenis van ‘het gestolen varken’, die, zooals ze door Magister Nivardus in den aanvang van zijn Rein. Vulpes wordt verteld, van Reintje's inpakkerij nog niets weet! De eigenaar van het zwijn, welke den roover bij het plegen van den diefstal betrapt, laat alzoo (dit moeten we blijkbaar aannemen) ter wille van den buitgemaakten vos zijn ‘bake’ in den steek; en die ‘bake’ wordt dan door Isingrijn opgepeuzeld op de wisse na, waaraan de inmiddels ontsnapte vos zich mag vergasten! Maar zou Willem ‘die Madoc maecte’ hier wel van een zak als gevangenis voor den dief hebben gesproken? Rein. had een varken prijs gemaakt, doch, in plaats van zijn vangst zelf te mogen genieten, zag hij die door Is. verorberd. ‘Rein. had er weinig profijt van, dat hij met gevaar die prooi was meester geworden, wanneer die andere ze hem voor den neus wegnam en in zijn maag stopte’, is daarom de gedachte, welke hier logisch te verwachten ware. En dat de dichter deze ook werkelijk bedoeld heeft, is meer dan waarschijnlijk: men verandere slechts dattene een man in daerne die man, versta onder die man den vraatzuchtigen wolf en vatte sac op in de niet ongewone beteekenis van ‘lijf’, en men verkrijgt een lezing en een zin, die gezond en den schepper van ons epos niet onwaardig mag heeten:
Reinaerde waes lettel te bet,
Dat hi den goeden bake ghewan
In sulcker sorghen (in z. gevaar), daerne die man
Vinc ende warpene in sinen sac.
Een slimme copiïst begreep de bedoeling dezer verzen niet, en verwierf zich, terwijl hij er pro viribus wat van trachtte te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
maken, de eer van het vaderschap eener zoo geestige uitbreiding, als de bovenstaande. (Voor het gebruik van die man ter aanwijzing des wolfs herinner ik aan ‘Reinaert es een gerecht man’, vs. 263; ‘Grimbaert sprac, oom, ghi dinct mi doven; onsalich man, wat wildi doen?’ vs. 1713; ‘arem man Brunen’, vs. 773; ‘arem man Reinaert es die blare’, vs. 2492). Rein. I, 237:
Dat hi claghet om sijn wijf,
Die Reinaerde hevet al haer lijf
Gheminnet: so doet hi hare.
Een kleine omzetting en een daarmee gepaard gaande verandering van den laatsten zin in een relatieve onderschikking, d.i. een lezing ‘Die - Gheminnet, so hi doet hare’, zal hier waarschijnlijk aan den samenhang der gedachten geen nadeel doen. Rein. I, 450 - 463. Op den onmiskenbaar bedorven toestand dezer verzen heeft Verdam reeds in dit Tijdschr. 1, 10, de aandacht gevestigd. Een onzuiver rijm gaf: was en een reeks van lamme en walgelijke herhalingen zijn zonden, waaraan zich onze talentvolle dichter nooit kan hebben schuldig gemaakt. Zonder twijfel komt hier de veel eenvoudiger en beknopter Latijnsche tekst (vs. 191 - 196) en zelfs de uitbreiding en verwatering van Rein. 2 (vs. 477 - 494) het origineel veel meer nabij dan dit met het Comburgsche ms. het geval is. En misschien doet ons daarom een vergelijking met de beide laatste redacties het middel aan de hand om de oorspronkelijke lezing van Rein. I althans ongeveer te, herstellen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rein. I, 470. De gedachte was hier kennelijk ‘toen besloten zij’, en niet ‘toen waren zij besloten’. Men verandere daarom waren in werden. Rein. I, 499-501:
Nu es Brune up die vaert
Ende hevet in siere herten onwaertGa naar margenoot+
Ende het dochte hem overdaet,
Dat yement soude sijn so quaet
Ende dat hem Reinaert honen soude.
Bij het onbetwistbaar groote talent, bij de geestigheid, helderheid en den eenvoud van verhaaltrant, waarvan Willem's schepping elk oogenblik de schitterendste bewijzen levert, moet iedere blijkbaar overtollige, onbeduidende, zin- of zoutelooze uiting, iedere ongegronde herhaling in den tekst van Rein. I op zich zelf reeds wantrouwen omtrent de echtheid van dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
element verwekken. Hoeveel te meer echter, wanneer een zoodanige passage juist in de Latijnsche vertaling of in den tekst van Rein. II ontbreekt, waarvan de eerste ons geen bijzonder gunstige meening omtrent het gezond en zelfstandig oordeel van mijnheer Balduinus kan geven, de andere noch voor de laatste eigenschap, noch voor een hooge mate van soberheid bij den omwerker mag getuigen! Springt het nu in de bovenstaande verzen onmiddellijk in 't oog, dat de cursief gedrukte woorden hier in den samenhang thuis hooren als harlekijn op een begrafenis, en vinden we in Rein. II, 525-527:
Nu es Bruun op die vaert
Stout van moede ende onvervaert,
Datten Reinaert honen soude.
zoowel als in de Lat. vertaling, vs. 213 en 214:
Iamque iter arripuit indignum pectore gestans
Quod leve Reinardus fallere posset eum.
volkomen te recht alleen van Bruun's meening omtrent Reinaert gewag gemaakt, behoeven we dan te aarzelen dat Ende het dochte - Ende als een brutaal inlapsel te brandmerken? Rein. I, 502-507:
Dor dat donker van enen woude
Quam hi ghelopen in ene woestine,
Daer Reinaert hadde de pade sine
Ghesleghen crom ende menichfoude,
Also als hi uten woude
Hadde ghelopen om sijn bejach.
stemt ongeveer overeen met Reinardus, 215-218:
Sic per opaca ruit nemorum vicinaque silvae
Proxima quae stabat; ad loca vasta venit,
Pascua Reinardus quaerens fuerat quibus usus.
Invenit hic curvas multimodasque vias.
doch verschilt van Rein. II, 528-531: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Door dat donker van den wonde
Quam hi ghelopen in eenre woestijn,
Daer Reinaert die pade sijn
Dicke had ghehouden om sijn bejach.
Ook op deze plaats zijn we verplicht, niettegenstaande de overeenkomst tusschen de beide eerste redacties, aan de laatste de voorkeur te geven, aangezien de woorden crom - ghelopen evenals Invenit - vias buiten kijf het karakter van een emblema verraden. Wat voor zin toch heeft hier dat uten woude hadde ghelopen, terwijl het uit de volgende verzen (507-512) blijkt, dat Reinaert's kasteel door een berg en niet door een bosch van zijn jachtveld, de woestijn, was gescheiden? Rein. I, 567:
Wi aerme liede, wi moeten eten,
Hadden wijs raet, dat wi node aten.
Beteekent hier raet, in overeenstemming met het Mhd. rât, ‘voorraad’ (en welke andere opvatting zou het woord in dezen samenhang kunnen hebben?), dan moeten we natuurlijk Hadden door een praesens Hebben vervangen. Rein. I, 593 en 595:
Ghine atet niet met u tienen.
Met mi tienen? Hoe mach dat wesen?
Met u, mi tienen kan niet uit de pen van den oorspronkelijken dichter zijn gevloeid. Voor woordvoegingen, als met hem sessen en met hem sesten = ‘in een gezelschap van zes personen, met vijf anderen’ (vgl. bov. bladz. 217), waarmede met u tienen (als cardinale of, met assimilatie, = tienden) en met mi tienen (= tienden) te vergelijken zijn, mogen we blijkens de citaten, t.a. pl. te vinden, geen hoogeren onderdom dan ± 1400 aannemen. Heeft Willem werkelijk bedoeld, hetgeen wij thans door ‘met zijn tienen’ uitdrukken, of wellicht (wat evenzeer denkbaar is) ‘met tien anderen’, dan moet hij zich van een reeds vóór 1400 gangbare constructie hebben bediend; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dan moet hij u tienen, mi tienen (= tienden), zonder met, of met hem tienen (= ‘met tien anderen’) geschreven hebben (vgl. boven bl. 215 en de aanmerk. onder aan pag. 217), en wel het laatste het waarschijnlijkst, dewijl de assimilatie in deze zegswijzen ongewoon was en mi tienen in vs. 595 daarenboven de metriek in de war zou hebben gebracht; [‘gi tiene ne atet niet’, en ‘gine atet niet u tiender’, de eveneens gebruikelijke oudere constructies (vgl. bov. bl. 216), waren hier wegens het rijm niet mogelijk]. Een andere vraag is het intusschen, of in de besproken verzen oorspronk. wel van het aantal eventueele medeëters is sprake geweest; of de poëet niet veeleer aan den tijd gedacht heeft, waarin die quantiteit honig door den beer niet zou te verorberen zijn. De uiting in vs 600 ‘ic aet al up tenen male’, kan misschien voor dit laatste pleiten. Toch waag ik het vooralsnog niet in dezen een beslissend woord te spreken. Het zij voldoende de aandacht op de questie te hebben gevestigd. Rein. I, 701. Te recht koestert Dr. Muller twijfel omtrent de gegrondheid van Jonckbloet's en Verdam's bezwaren tegen de zuiverheid van bovengenoemd vers (z. De oud. en j. bewerk. v. d. Rein., bl. 32, en dit Tijdschr. 1, 11). Waarom zou Lamfreit in zijn haastigen ijver niet met twee wapens mogen aankomen, ofschoon hij er maar een te gelijk tegen Reinaert kon bezigen? Wint het in deze episode geschilderde tooneel niet juist door de vermelding van zulk een omstandigheid? Rein. I, 951. Zoowel hier als in Rein. II, 977, is het gebruik van 't possessief bij complete ongepast. Men leze in beide teksten:
Van der complete dat ghetide.
Rein. I, 1285:
Hi loech, dat hem bachten scoorde
Ende hem crakede die taverne.
Caverne, niet taverne, is op deze plaats de juiste term, die moet gehandhaafd worden, ook wanneer men die benaming | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor ‘herberg’ in Rein. II, 1307, terugvindt, waar ze blijkbaar door den omwerker gedachteloos uit een reeds verknoeiden tekst was overgenomen. Rein. I, 1477-1480. In verband met den inhoud van Rein. II en den Lat. tekst, stelt Verdam in deze verzen een paar ingrijpende veranderingen voor (z. dit Tijdschr. 1, 16). In 1477 en 1480 voorzeker met volle recht. Maar ook in 1479? Mogen we de oomzeggerij van Reinaert tegen den niet vermaagschapten wolf op zich zelf als zulk een barre fopperij laten gelden, wanneer men de dieren in ons gedicht bijna ieder oogenblik elkaar met oom en neve hoort aanspreken, zonder dat er van eenige verwantschap de minste sprake is? Zou Willem zulk een lafheid hebben kunnen zeggen? Dat ware moeilijk aan te nemen; te minder, dewijl eene plaats uit de Lat. redactie ons hoogst waarschijnlijk althans op den zin der meer oorsproukelijke lezing wijst. Daar vinden we (vs. 648 en '49):
Hunc patruum dixi, quod per mendacia finxi,
Utque magis possem fraudibus esse nocens.
d.i. foppend placht ik hem het tusschen vrienden gebruikelijke epitheton te geven, om hem tegenover mij des te argeloozer te doen zijn. Bij een zoodanige voorstelling toch wordt het oomzeggen als een bedriegerij begrijpelijk. Hoe nu de oorspronkelijke woorden precies zijn geweest, is natuurlijk niet meer met zekerheid vast te stellen. Ongeveer moeten ze echter geluid hebben als:
Ende omdat ic te bet hem dade quaet,
Rein. I, 1900. Zonder twijfel had Willems het bij het rechte end, toen hij hier naar Rein. II, 1932, hi in Tibeert veranderde en de woorden ‘twi sidi traech’ enz. den kater in den mond legde. Wie het in 1883-1982 geschilderde tooneel met aandacht overleest, zal moeten erkennen, dat Nobel bij de beraadslagingen over Reinaert's terechtstelling een volkomen lijdelijke rol speelt, en blijkens het in 1891-1897 gezegde zelfs | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eenige neiging begint te bespeuren om het met den vos niet zóó ver te laten komen, als Bruun en de andere bittere tegenstanders van den slimmerd dat wenschten. Dat ook de Lat. vertaler den koning als spreker laat optreden (z. vs. 898), is slechts een der vele staaltjes van de slaafschheid, waarmede Balduinus zijn verbasterd origineel volgde. Rein. I, 1909-1913. Tibeert vreest, dat de looze gevangene een gelegenheid zal vinden om te ontsnappen en tracht zijn vrienden Bruun en Isengrijn tot een parate executie aan te sporen (z. vss. 1900-1908).
Sal men hanghen,
zegt hij,
twine doet ment dan?
1910. Eer men nu ghereden can
Ene galghe, so eist nacht.
Kwalijk passen deze twee laatste regels bij den voorafgaanden. Veeleer toch ware hier een uiting op hare plaats, als ‘(waarom doet men het dan niet) zoodra het mogelijk is?’ En hoe gemakkelijk kan men deze werkelijk in den tekst brengen door het vraagteeken in 1909 in een komma te veranderen, door in 1910:
So men eerst ene galghe ghereden can?
te lezen, en het onzinnige vers 1911 te schrappen! Dan vervalt natuurlijk te gelijker tijd de volgende niets zeggende regel:
Isengrijn was wel bedacht,
die alleen ter wille van den voorafgaanden blijkt gefabriceerd te zijn, terwijl in 1913 ende door Isingrijn moet vervangen worden. In den Latijnschen tekst ontbreekt de bovengenoemde onzin; in de omwerking (vs. 1942-1945) prijkt hij onder het groote aantal van dergelijke overgenomen dwaasheden. Rein. I, 1936-1944. De wolf heeft den kater te kennen gegeven, dat alleen het gemis van een strop hem verhindert als beul van den vos op te treden (Rein. I, 1925-1929, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en II, 1959-1961). Daarop mengt zich Reinaert in het gesprek, bidt om een snelle uitvoering der lijfstraf en maakt met betrekking tot Isingrijn's woorden op de aanwezigheid van den strik om Tibeert's hals opmerkzaam (Rein. I, 1930-1936, II, 1962-1967). In een volkomen juisten samenhang volgen nu in Rein. II de verzen (1968 en 1969):
Hi (de kater) can wel climmen, hi sel ghereet
Die lynde (l. line) op draghen; hi is so snel
die men in Rein. I (vs. 1943 en 1944), als
Hi mach clemmen, hi mach de line
Up draghen sonder uwe pine.
naar een plaats verdwaald vindt, waar ze, om niet geheel in de lucht te hangen, de invoeging eener in de omwerking en de vertaling ontbrekende en in deze episode volstrekt ongepaste apostrophe aan den koning noodzakelijk maakten (z. de vss. 1941 en 1942)Ga naar voetnoot1). Willen we daarom den zuivereu gedachtengang in Willem's gedicht herstellen, dan zijn we ongetwijfeld verplicht vs. 1943 en '44 onmiddellijk met vs. 1936 te verbinden en 1941 en '42 als hinderlijken ballast over boord te werpen. Doch hiermede is ons citaat nog niet volkomen van fouten gezuiverd. Ook de verzen 1937-'40:
Her Isingrijn, nu maect u voren.
En sidi nu (l. niet) daer toe vercoren,
Ende ghi, Brune, dat ghi sult doden
Reinaert, uwen neve, den fellen roden?
zijn blijkbaar niet geheel in orde. ‘Hem voren maken’ beteekent niet, wat de zin alhier vordert, ‘voortgaan, zich opmaken’, maar ‘naar voren gaan’; en van het ‘vercoren sijn’, van een aanwijzing van Isingrijn en Bruun als scherprechter | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(door den snuggeren Balduinus in vs. 923 met ‘Cum sis electus’ weergegeven) is in het voorafgaande des verhaals met geen enkel woord melding gemaakt. Gewis zullen we om die reden wel geen bezwaar behoeven te maken, om, in aansluiting aan de alleszins gezonde lezing der omwerking (1970 en '71):
Her Isegrijn, het voecht u wel
Ende Bruun, dat ghi dit doet u neve.
den verknoeiden tekst van Rein. I te verbeteren in:
Her Isingrijn, nu maect u voort.
En sidi niet, die(n)t toebehoort,
Ende ghi, Brune, dat......
Dat ten slotte in 1940 metri causa het overbodige Reinaert te schrappen is, behoeft nauwelijks vermelding. Rein. I, 1963-1970. Bij de onbeduidendheid en het overbodige van vs. 1965-'67 en van de woorden was so beraden, in vs. '68, is het aan geen twijfel onderhevig, of we hebben hier met een interpolatie te doen. Men leze alzoo, met invoeging in vs. '68 van Maer ter wille van de beperking, in den gedachtengang vereischt, en met vervanging van hi door Isingrijn:
Nu waren die drie heren gereet,
Die Reinaerde waren (al)te wreet.
Maer eer Isingrijn van den hove sciet,
Hine wilde des laten niet enz.
In de omwerking wordt het ontsierende inlapsel in 't geheel niet, in de vertaling slechts ten deele aangetroffen. Rein. I, 1980-'83. Ook de twee laatste dezer verzen bevatten een uitbreiding, die in Balduinus' werk alleen voor een gedeelte (z. vs. 945), in Rein. II volstrekt niet is terug te vinden, en wier met onzin vereenigde lamheid ontegenzeggelijk een herkomst verraadt uit de hersenkas van een broddelend copiïst. Hoe zou niet = ‘energie’ een causa movens voor Haersint kunnen zijn geweest om Rein. te laten ontsnappen? | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
En welk levensgevaar had haar bij het bewaken van den vos kunnen dreigen? In 1980 maakt verder no dor goet nog al een zonderling figuur. Zou hier niet no dor bede moeten gelezen worden? Vgl. in 't Lat. (vs. 945) vel prece, naast ‘vel pretio’ = ‘no dor miede.’ Rein. I, 1983-2004. Een lieflijke vereeniging van onzin, tegenspraak en leuterpraat! Men lette op ‘Reinaert andwoorde’ (vs. 1983), ofschoon hem niemand iets gevraagd heeft; op ‘in corten woorden’ (ib.), terwijl er een speech volgt van zeven en twintig regels; op de merkwaardige bede van Rein. om ‘half ghenade’ (vs. 1985); op de geschikte vereeniging van dat verzoek met de later volgende vervloekingen (z. vss. 2000, 2001, 2010 en 2011); op de zoo uitstekend gemotiveerde antithese van Haersind's neiging voor den vos (in vss. 1986-'90); en op het geestige en treffende van Reinaert's verwijtingen (in vss. 1995-'99), die zich bovendien door zulk fijn logisch verband met het in vs. 2000 en vlgg. gezegde kenmerken. En dat alles, terwijl het den veroordeelde blijkbaar slechts te doen is om zijn drie vrienden zoo snel mogelijk weg te krijgen, ten einde voor zijn operaties tegen hen vrij spel te hebben! Maar, zal men wellicht aanmerken, ook bij Balduinus en den omwerker worden verschillende dier gewraakte tirades aangetroffen (z. 947-955 en 1962-2002). Nu ja; doch wat beteekent dat? Onzin is onzin en blijft onzin, al wordt hij nog zoo dikwijls herhaald; en in 't verkoopen van gallimathias hadden genoemde poëtasters het tamelijk ver gebracht. Bij zulk een knoeiboel de oudste redactie met eenige zekerheid zuiver te herstellen is, gelijk vanzelf spreekt, niet doenlijk. Toch zullen we m.i. van den oorspronkelijken tekst, ten minste wat den inhoud aangaat, niet al te ver verwijderd blijven, wanneer we beginnen met de verzen 1985-'90 en 1995-2000 uit den tekst te verwijderenGa naar voetnoot1), en we verder: ten eerste, naar het Lat. (vs. 946): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinardus corum cunctis astantibus inquit:
en naar Rein. II (vs. 1990):
Reinaert hoorde al dese dinghe;
in 1983 en '84 lezen:
Reinaert vernam al dese woorden
Ende sprac dat alle dierGa naar voetnoot1) waren hoorden:
ten tweede, met het oog op de hoofdgedachte, die Reinaert's woorden klaarblijkelijk beheerscht, 1994 met een geringe wijziging veranderen in:
Dat ghi mine bede dus hebt onweert.
en ten derde in 2001 moetti achter werden invoegen. Dan gaat er van het twintigtal verzen in questie wel de grootste helft verloren, maar behouden we daarvoor ook juist wat den eenigen hier mogelijken gedachtengang weergeeft. Rein. I, 2007. Lees op deze plaats teser voor het onzinnige ene, en dat wel naar Rein. II, 2003:
Ic bems ghetroost te dese werve.
Rein. I, 2007. Bijval verdient de hier door Dr. Muller voorgeslagen verandering van sonden in sorgen. Rein. I, 2008-'12. Het gaat niet aan met Jonckbl. aan de echtheid van vers 2009 en '10 te twijfelen, wier vertrouwbaarheid juist ten stelligste wordt bevestigd door de van instemming getuigende woorden, in 2013 en '14, ‘ameen.... hinderwaert moet hi varen, die langher spaert’. Alleen verbinde men deze regelen niet met het voorafgaande ghi (in 2008), dat, na schrapping van het daarvóór staande of, veel beter als een bij den imperat. gaet behoorend subject wordt opgevat. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarentegen mogen we gegronde verdenking koesteren tegen 2011 en '12, waarvan het eerste blijkbaar niets meer is dan een dwaas aanhangsel, door een onhandigen afschrijver aan ‘hinderwaert varen’Ga naar voetnoot1) gehecht, en het andere, gelijk in 't oog springt, als het uitvloeisel moet gelden van den noodwendig volgenden tweeden stap op het pad der zonde, alias tekstverhaspelingGa naar voetnoot2). Rein. I, 2013-'15. In de omwerking is na Reinaert's bede om haast te maken alleen Isengrijn aan 't woord (z. vs. 2009 vlgg.); in Rein. I laten ook de twee andere candidaat-beulen zich hooren (vanwaar in het Lat. ‘Respondetur amen tribus his’). Welke dier beide voorstellingen- was de oorspronkelijke? Me dunkt de eerste, die zich het best aan het voorafgaande, in Rein. I, aansluit, waar alleen de wolf het gesprek met den vos voert. Hoe eenvoudig laat zich daarenboven de ontwikkeling van dat meepraten van den beer en den kater verklaren! Ten gevolge der interpolatie van 2012 (z. bov.) had Isengr. alreede in dit vs. zijn gevoelen kenbaar gemaakt, en kon het alzoo licht gebeuren, dat de naam van dit dier, zoo het (naar Rein. II, 2009-'12, te oordeelen) oorspronkelijk in vs. 2013 van den ouderen tekst als spreker vermeld was, voor den naam van een ander plaats maakte. En viel die eer aan Bruun te beurt, waarom zou dan ook Tibeert niet zijn duit in het zakje mogen doen? Met betrekking tot dat alles zullen we denkelijk niet al te zeer mistasten, wanneer we in 2013 Isingrijn op zijn oude plaats terugbrengen (in welk geval ende metri causa moet worden geschrapt), in 2015 de woorden ‘Tibeert (in vocativo)... nu haesten wi’ evenzeer den wolf in den mond leggen (vgl. in Rein. II, 2008, ‘so laet ons gaen’), en aldaar sprac vervangen door Bruun. Rein. I, 2067-'72. Ook hier kenmerkt zich de lezing van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
't Comb. hs. alweder door een laakbare gerektheid, die merkbaar afsteekt tegenover de soberheid en zakelijkheid van het Lat. (z. vss. 985-'7) en van de omwerking (z. vss. 2100-2102). Het lijdt mitsdien niet den minsten twijfel, hoe we deze plaats te beoordeelen en te behandelen hebben. Met een gerust hart kunnen we de vss. 2068-'71 aan den een of anderen copiïst cadeau doen, om dan 2067 met 2072 te verbinden en in dit laatste vers wilen ere in de plaats te stellen van nochdoe, 'twelk hier ook bovendien wat den zin betreft volkomen onpassend mag worden geacht. Een daarmede gepaard gaande wijziging van ghi heren in ghi here wordt gerechtvaardigd door Rkr. 6569, Lsp. 3, 12, 186, Rose 3, 718, Parth. 3922, Mor. 3186, Brand. H. 370, 2107, Brab. Y. 5, 4493, enz., waar men he(e)re als meervoudsvorm aantreft. Rein. I, 2334. Waarom hebben noch Jonckbl. noch Mart. hier de door Willems aan de hand gedane lezing Dan voor Dat overgenomen? Het laatste woordje ware te dezer plaatse onbegrijpelijk. Rein. I, 2363 en '64, 2371 en '72. Zoo er ooit sprake mag zijn van eene in de hoogste mate lamme en onbeholpen herhaling, dan is dat vorwaar in deze verzen. Beide disticha ontbreken daarenboven zoowel in den Lat. als in den omgewerkten tekst (vgl. 1130-'33 en 2388-'94). Zal men ze onder zulke omstandigheden als de geestelijke kinderen van Willem durven erkennen? Rein. I, 2415-'16. Ook deze verzen verdienen op gelijke gronden als de laatstbesprokene een athetese, zooals trouwens reeds door Dr. Muller, ofschoon aarzelend, is erkend. Rein. I, 2436-'41. Op deze plaats wil Verdam (z. dit Tijdschr. 1, 24 en 25) achter '38 twee regels invoegen en in '39 en '40 niet ontgonnen in hem niet ontnomen, Lonnen in Romen veranderen. Naar ik vermeen, ware de tekst hier evenwel op eenvoudiger wijze te herstellen door, in verband met Rein. II, 2460, en het Lat. 1170, te lezen: 2436.[regelnummer]
Hoe lettel wiste hi, dat de dieve
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Te sinen scatte waren gheraect,
Dies hem so quite hadden ghemaect,
Dat hijs een penninc niet hadde vonden,
2440.[regelnummer]
Daer hi met hadde die stat van Londen
Al te gader moghen copen.
Zoo namelijk ware de hypothese van het wegvallen van twee verzen onnoodig; kon men volstaan met een uiterst geringe wijziging in '40; en zouden we in '39 wel is waar radicaler moeten te werk gaan, maar toch te gelijker tijd een lectio verkrijgen, die naar alle waarschijnlijkheid het begin harer verbastering tot de lezing van ons handschrift nog tamelijk wel laat herkennen. Men denke slechts aan de Mnl. ter schriftelijke voorstelling van penninc gebezigde doorstreepte d, welke, in vereeniging met de door een copiïst daarachter gevoegde glosse scats (= ‘geld’), wellicht tot die scat verknoeid was en zoo de vermoedelijke aanleiding had kunnen worden tot een verdere ontaarding van den oorspronkelijken tekst. Rein. I, 2557 en '58, behelzen alweder een zinlooze verwatering, die noch in de Lat. vertaling (z. vss. 1234 en '35) noch in den overigens gerekten tekst der omwerking (z. vss. 2575-'80) wordt gevonden. Atqui ergo! Rein. I, 2592-'95. Uit een vergelijking van Rein. I, 2580-'98, met Rein. II, 2598-2610, zien we, dat de eerste redactie in bovengenoemde verzen vier regels meer bevat dan de andere: vier regels, welke blijkens hun inhoud een half suffen dichtzieken copiïst overwaardig zijn en die we verplicht zijn zonder de minste aarzeling te verwerpen, zelfs wanneer ten gevolge daarvan tevens het prachtige gehidet van vs. 2596 voor een meer alledaagsch ghehuut moet wijken. (Balduinus plakt aan de vermelding van ‘die ule ende die scufuut’ een nog veel vermakelijker appendix vast; z. vss. 1256-'63). Rein. I, 2648-'51. Tweemaal wordt ons hier verteld, dat Cuwaert zich op het luide en dringende verzoek van den vos naar den koning begeeft: middellijk in 2648 door de woorden ‘dese vaert’, en direct in 2650. Zulk een onbeduidende her- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
haling kan de oorspronkelijke dichter niet op zijn geweten hebben. Onvermijdelijk is daarom: 1o de verwijdering van '50, en, in vereeniging daarmede, van het allesbehalve onmisbare '49; en 2o ten gevolge daarvan de toepassing van ‘hem’, in '51, op ‘die diere’. In het hs., door den omwerker gebezigd, moet deze interpolatie ontbroken hebben (z. Rein. II, 2558-'61); dat, wat Balduinus bij zijn vertaling diende, bevatte ze alreede (z. vs. 1294). Wenschelijk ware voorts in '48 de invoeging van het relatieve die achter ‘die diere’; want de opmerkzaamheid en de verwondering der omstanders zijn geen nevens elkander staande voorstellingen, maar twee gedachten, waarvan de eerste als redengevende aan de andere ondergeschikt is. Rein. I, 2765-'75. Ongetwijfeld zal de tekst op deze plaats, na de door Franck en Dr. Muller voorgeslagen athetese en veranderingen (z. des laatstgen. dissertatie, bl. 83, en de inl. daarop, bl. IV), heel wat meer dan de lezing van 't Comb. ms. op de oudste redactie gaan lijken. Alleen zou ik bedenking hebben tegen het overnemen uit Rein. II van ‘Beide clene - huusghenote’, woorden, die van een breedsprakigheid getuigen, welke men van een gewetenloozen afschrijver, maar niet van den oorspronkelijken dichter verwachten mag. Bij de bezwaren, t.a.pl. tegen de echtheid van 2767-'72 ingebracht, voege men voorts nog het volstrekt doellooze van Reinaert's verzoek aan de koningin en de tegenspraak van ‘ginghen’, in 2772, met ‘sat’, in 2761. Rein. I, 3162. Verdam's verbetering op deze plaats vereischt nog een klein amendement: de verandering van niet in geen. Het adverb. past niet in dezen zin. Rein. I, 3183. Ook zonder betoog blijkt het, dat men hier te lezen heeft: (In rade waest, dat hijt mi riet)
Vgl. in 't Lat. ‘Consultus prudens... mi dixerat’ (vs. 1614). Rein. I, 3185 en '86. In het eerste vers ontbreekt de con- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
junctie, welke Reinaert's tweeden grond voor het niet aanvaarden van den pelgrimstocht met den te voren uitgedrukten verbindt; in het andere de redengevende partikel, die onmisbaar is voor de aanwijzing van den samenhang der in 3188-'94 gegeven verklaring met den inhoud van 3185-'87. In het eene plaatse men dus ende vóór ‘al’ (vgl. in 't Lat. ‘Et quamvis abeam’, vs. 1618), in het andere want vóór ‘ic’. Rein. I, 3196-'97. Dit bliven hoort in het laatste dezer beide verzen in 't geheel niet thuis. De keus staat tusschen het ondernemen der bedevaart of het wijken naar een ‘wildernesse’ als schuilplaats. We moeten alzoo dat verbale substant, vervangen door een passend woord, door het bekende luscen (= ‘zich verbergen, verschuilen’), en daarmede gelijktijdig also in niet so en het minder juiste dit in dat veranderen; tenzij wellicht een lezing de voorkeur verdient, die zich enger aan het Lat. ‘Sic latitare magis mihi quam prodesset abire’ (vs. 1624) aansluit, nam.:
Dat luscen es mi also goet
Alse dat varen, sprac Reinaert.
Rein. I, 3198-3205:
Ende godsat hebbe mijn rode baert
(Ghedoe hoe ic ghedoe)
3200.[regelnummer]
Of mi troostet me daer toe
No die cater no die das
No Bruun die na mijn oom was,
Dat ic in sconinx ghenade.... ne come enz.,
Een zonderling voorkomen heeft in 3198 het gebruik van den term ‘godsat hebbe’, dien we anders slechts met een persoonsnaam verbonden aantreffen. Veeleer ware hier een uitdrukking van pas, die aan het Lat., ‘perque meam barbam’ (vs. 1626) beantwoordt, en zou men voor ‘godsat hebbe mijn rode baert’, ‘so helpe (selp of sem) mi mijn rode baert‘ (= bij mijn r.b.) willen lezen; (vgl. voor zulk een zegswijze ‘so helpe mi de cloostercrune’, Rein. 1, 1948, = bij mijn kruin; ‘selp u | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwe’, en ‘selp u ere’, Limb. 11, 892 en 1200, = bij uw tr., bij uw eer; ‘semmi toge mijn’, Ferg. 867, = bij mijn oog; enz.). Is dit juist, dan moeten we in verband daarmede ook in 3200 Of mi in Mine en het onzinnige me in niemen veranderen, en in 3205 de ontkenning schrappen, d.i. een lezing herstellen, die overeenkomt met de wijze van voorstelling in de omwerking en 't Lat. (vgl. ‘ic enlaet mi niet meer daertoe raden Te comen enz.’, vs. 3179 en '80, en ‘non amplius me allicient’, vs. 1627) en wier vroegere aanwezigheid in de redactie van Rein. I nog gemakkelijk genoeg is op te maken uit de negatie, in 3201 en '2. Dat deze laatste verzen zelve intusschen niet van Willem herkomstig zijn, maar van een copiïst, die nog vóór den vader van het fraaie godsat hebbe en ‘of mi... me’ aan 't knoeien is geweest, daarvoor getuigt het onhandige der vermelding te dezer plaatse van den kater en den beer en het onbeholpene der woorden die na mijn oom was. In de omwerking wordt dit inlapsel trouwens niet gevonden (vgl. vss. 3179 en '80); wel in het meesterwerk van den vertaler (z. vss. 1625 en '26). Rein. I, 3252. Zoowel de lezing van dit vers als van het daarmee correspondeerende (3266) in Rein. II is foutief. In het eerste gedicht zou ‘Mi ware leet, mesquame hem iet’ op zich zelf zeer goed begrijpelijk zijn, doch buiten verband staan met de woorden van 3253 en '54. In het andere is hem storend voor den regelmatigen gedachtengang. Alleen het Latijn (vs. 1654-'55):
Uxorem mallem mala ferre salosque
Quam leporem, carus est mihi nempe nepos.
geeft een goeden zin en kan ons tevens den weg wijzen tot de correctie der Dietsche teksten. Met het schrappen van hem in de beide bovengenoemde verzen en met de reeds door Jonckbl. voorgestelde vervanging van leet, in Rein. I, door liever, wordt de goede lezing hersteld, wier verknoeiing voor 't overige licht genoeg te begrijpen is: een afschrijver las niet verder dan zijn | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regel lang was, miste bij ‘mesquame’ den datief des persoons, dien iets kon overkomen, en meende die fout te verbeteren door invoeging van een op Cuw. wijzend pron. hem; dit ‘Mi ware liever, mesquame hem iet’, door den interpolator opgevat als = ‘het ware mij liever, wanneer hem iets passeerde’, kwam later onder de oogen van een ander even ver ziend broddelaar, die zich weder op zijn manier verdienstelijk dacht te maken door de verandering van liever in leet. Rein. I, 3304-'5. Bij de door Franck op deze plaats voorgestelde verandering (z. diens Lesestücke bl. 163, vss. 225 en '6):
Nu weet ic wel, dat ghi mi doet ere
Ende bi u selven die sijn int hof.
blijft het zinlooze ‘selven’ behouden en vertoont de tekst daarenboven een gezochte zinswending, zooals men die van onzen ongekunstelden en helderen oorspronkelijken dichter niet zou mogen verwachten. Juister ware 't daarom mijns bedunkens den tweeden regel te wijzigen in:
Mi hebben bi die sijn in 't hofGa naar voetnoot1).
Rein. I, 3330. Noode missen we in dit vers de vermelding van Reinaert's qualiteit tegenover de eveneens aangesprokene Hermeline. Men leze om die reden, in overeenstemming met de vertaling ‘Sum vir, sumque pater’ (vs. 1707):
Volgh(e)t mi, ic bem u man, u vader.
Flor. en Bl. 3522:
Die enen dief met dieften vinge,
Het ware quame hi int ghedinge
Jeghen iemen of te wedertalen.
Op deze plaats wil Verdam (z. Versl. e. Meded. der Kon. Ak., Afd. Lett., 3de R., D. II, 294) achter ‘ware’ het subst. scame invoegen en met Penon iemen door hem vervangen. Zou hier echter een eenvoudiger en graphisch meer voor de hand | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liggende verandering, de lezing van twaren, zonder meer, voor het ware, niet verkieslijker zijn? Ik meen van ja, en dat te meer, dewijl een op die wijze verkregen zin ‘indien men een dief op heeterdaad betrapteGa naar voetnoot1), zou hij (die dief) dan wel tegenover iemand (een aanklager) tot een verdediging in rechten worden toegelaten?’ rationeeler mag heeten dan de gedachte ‘het ware schande, zoo hij (die den dief betrapt had) tegen hem (den dief) in rechten moest optreden’.
Theoph. 31Ga naar voetnoot2). Niet uit ijdelheid, zegt de berijmer dezer legende, heb ik mijn taak ondernomen, maar om mij tegen de zonde te hoeden en voorts ook ter wille van
den groten lof
Daer ons al goet es comen of.
In zijn overigens in menig opzicht voortreffelijke uitgave van dit kloostergedicht geeft Verd. van dien groten lof een verklaring (z. bl. 125 ald.), die niet van gezochtheid is vrij te pleiten. Van groot lof als ‘groote blijdschap’ tot groot lof als ‘blijde boodschap’, ‘evangelie’ mag de sprong nogal gewaagd heeten. Daarenboven verlieze men niet uit het oog: 1o dat het eigenaardiger is den oorsprong van ‘al goet’ bij Jezus of Maria, dan wel bij 't evangelie te zoeken; en 2o dat de Dietsche schrijvers gewoonlijk niet beweerden hun poeëm ter wille van het evangelie te hebben gemaakt, maar ‘in die ere ons Heren’ (z. Esop. Inleid. 4), ‘om die doghet van hare, Die moeder ende maghet es bleven’ (z. Beatr. 4), ‘dies hi (God) geloeft si ende oec de maghet vri, de moeder ons Heren’ (z. Christ. 16). Verandert men intusschen den groten in des gonen of, misschien nog beter, dewijl Maria hier de hoofdpersoon is, in der goenre, dan verkrijgt men een goeden en eenvoudigen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zin, die wellicht alleen hierdoor uit den voor ons liggenden tekst verdwenen is, dat de onhandige afschrijver, het voorafgaande vergeten zijnde, aan den grooten lof dacht, dien de dichter door zijn arbeid zou willen verwerven. Theoph. 33-41:
Nochtan vresic achtertale.
Mochlic mi oec wachten wale,
35.[regelnummer]
Dat men neghene van mi en seide,
Soe mochtic segghen voer waerheide,
Dat niemen en ware mijn ghenoet;
Want mijn gheval ware soe groet,
Nadien dat mi ghescepen staet,
40.[regelnummer]
Bedi die werelt es soe quaet,
Datter alle liede plien.
Mi in vs. 39 en Bedi in 40 komen slecht overeen met de bedoelde gedachte: ‘kwam ik er zonder laster af, dan zou ik in dezen met mijn groot geluk wel alleen staan, dewijl het gewoonlijk zóó gesteld is, dat alle menschen zich aan laster schuldig maken’. Natuurlijk vervange men daarom mi door doe en stelle Dat in de plaats van Bedi, 'twelk een copiïst denkelijk is gaan schrijven, toen hij vs. 39 niet begreep en meende, dat de verklaring van dat ‘groet geval’ eerst in 40 aanving. Theoph. 53 en 54. Van ‘recht hebben’ kan in het eerste dezer verzen geen sprake zijn; en even weinig komt hier, in den tweeledigen zoogenaamd concessieven zin, de partikel al te pas. Men leze met een geringe, uit een graphisch oogpunt gewis niet al te stoute verandering van Al hebic recht, en met invoeging van wale:
Hebbict wale gheraect of en doe,
en vergelijke voor (wale) gheraken, = goed tot stand brengen, volbrengen, b.v. Lsp. 1, 5, 32; 3, 11, 28; Ro. 3077, Lorr. 2, 49, Rb. 60, 22788, Mlp. 1, 1058. De wijziging in vs. 54 van hebbe in hadde spreekt nu vanzelf. Theoph. 112-114. Na de huichelaars gelaakt te hebben, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Die penitencie buten toghen Ende vol quaet doen achter oghen’, gaat de dichter voort met:
Dit en seggic niet bidi,
Dat eneghe dog het beter si,
Dan daer si es die suverhede
Buten ende binnen mede;
Drukken deze woorden de hier klaarblijkelijk vereischte gedachte uit: ‘met deze verwijtingen wil ik niet zeggen, dat iemand minder deugdzaam zou zijn, wanneer hij de deugd zoowel uiterlijk als innerlijk bezit’? Me dunkt, al bitter weinig. Beter zal dat voorzeker een lezing doen, als:
Dit en seggic niet bidi,
Dat eneghe man min dog hende si,
Daer hi hevet die suvcrhede
Buten ende binnen mede.
waar de meer radicale wijzigingen in den jammerlijk verknoeiden toestand van den ons overgeleverden tekst haar rechtvaardiging vinden. Theoph. 168 en 169. Verander in deze beide verzen ghegheven in verheven en schrap in 168 de nt van dient. Theoph. 343. Lees hier te sine te sceerne (of tsceerne), voor tsine te teerne. De verdrijving toch van het bisschoppelijk hof kon voor Theoph. het gevolg hebben, dat hij aan schimp begon bloot te staan, moeilijk, dat hij aanving zijn goed door te brengen. Theoph. 469 en '70. ‘Nu sijt (of liever blijft) gesont ende gaet’ moet het slot hebben uitgemaakt van de woorden des Joods, en de verknoeiing van onzen tekst, de inlassching van ‘Doen gine hi metter vaert’, is kennelijk alleen hieruit voortgekomen, dat in het origineel van ons hs. de regel, die op eerstgenoemd vers rijmde en daaraan voorafging, was weggevallen en de copiist, ten einde op zijn manier in de lacune te voorzien, op den groet des duivelbezweerders het bericht van Theophilus' vertrek liet volgen. Zoo begrijpen we tevens, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarom ‘beraden’ (= van plan), in 468, zijn onontbeerlijke bepaling mist, die blijkens het in vss. 455-462 door den Jood gesprokene, ten minste wat den zin aangaat, ongeveer ‘te doen gelijk u geraden is’ zal hebben geluid. Een vers, als b.v. ‘Al te doene na minen raet’ of iets dergelijks zou daarom beter passen, dan het door Verd. voorgeslagen ‘So sal uus noch werden raet’, waarbij ‘beraden’ van zijn af hankelijken infinitief beroofd blijft. Theoph. 482. ‘Daer toe haddene die duvel bracht’, in vs. 480, vordert een consecutieve onderschikking, die in den tekst ontbreekt. Men stelle daarom Dat hi viel in de plaats van de verknoeiing Daer hi in viel, welke ten gevolge eener onjuiste verbinding van den bijzin met het voorafgaande ‘mids joden rade’ was ontstaan. Theoph. 648-'50. Zijn de vss. 648 en '49 in orde, d.i. mag men die woorden verklaren als ‘hij handelde, ging meer te werk naar zijn luim ten opzichte van alles wat er aan 't hof te doen was’, dan is in 650 natuurlijk Dan hi in Dant te verbeteren. Doch wie bewijst het bestaan eener Dietsche zegswijze van eere sake na sinen kere gaen = in iets naar zijn wil handelen? Om die reden zou ik geneigd zijn de voorkeur te geven aan een eenvoudiger opvatting, volgens welke ‘al dat te hove was te doene’ het subject ware van ‘ginc na sinen kere’ (= ging naar zijn zin, in de door hem aangegeven richting) en mitsdien alleen in 649 Van moest worden geschrapt. Had een afschrijver eenmaal ‘ginc’ als parallel met het voorafgaande ‘gheweest hadde’ en ‘was’ beschouwd, dan kon hij, om er iets van te maken, wel niet anders dan het oorspronk. subj. al in den genit. relationis van al veranderen. Theoph. 672. Lees heeft ghesnevet voor sere snevet. Blijkbaar heeft de auteur in 673 een gelijke rhetorische zinswending gebezigd als in 169 en 645, en moet alzoo het slot van 672 hetzelfde woord zijn als het in 673 achter beide volgende verbum. Theoph. 690. De zin van dit vers past volstrekt niet bij het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de voorafgaande en volgende regels omtrent Gods barmhartigheid gezegde. Men vervange om den behoorlijken gedachtengang te herstellen het tweede en verknoeide slaet door hevet en sere door dere. Theoph. 712. Het tweewerf, in 712 en '13, gebezigde dus is, zooals men begrijpt, éénmaal overbodig en zal in den eersten regel wel voor het reflex. pron. mi moeten wijken. Hierdoor verandert dan de af hankelijke zin (met dat als pron. relat.) in een aan den vorigen gecoördineerden (met dat als voegw.). Theoph. 932-'36. Theophilus, aan de eene zijde door den angst voor de gevolgen van zijn misstap gedreven, aan den anderen kant bevreesd met zijn zaak vóór Maria te verschijnen, heeft lang geaarzeld wat te doen, doch is eindelijk tot het besluit gekomen de stoute schoenen aan te trekken en zich tot de heilige maagd om genade en voorbede te wenden (z. vss. 852-931).
Mi es bet, dat ic mi verboude:
zegt hij: 932.[regelnummer]
Hen zal bliven bi minen scoude
Ende en wilt si mi niet ghestaden
Soekic ane hare ghenaden
935.[regelnummer]
Met rechter trouwen, met herten goede.
Ende ic mi voertmeer wille hoeden
Van sonden, enz.
Dat we hier met volstrekten onzin te doen hebben, is klaar: de vss. 932-934 hangen aan elkaar als droog zand; achter ‘Hen sal bliven’, dat Verd. alreede te recht voor ‘Het sal bliven’ heeft in de plaats gesteld, ontbreekt de consecutieve subordinatie, met en of ne (vgl. dit Tijdschr. 2, 295); vs. 933 zegt juist het tegenovergestelde van hetgeen te verwachten ware en ontbeert den bij ghestaden onmisbaren genitief; en de geheele constructie in 934-'36 is daarenboven volkomen onbegrijpelijk. Ik waag het daarom, ter verwijdering van al deze ongerechtigheden, de volgende lezing voor te stellen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
932.[regelnummer]
Hen sal bliven bi minen scoude,
(Ende si wilt mi des ghestaden),
In soeke ane hare ghenaden.
935.[regelnummer]
Met rechter trouwen, met herten goeden
Ic mi voertmeer wille hoeden
Van sonden, enz.
Bij deze betrekkelijk geringe wijzigingen erlangt 933 (met ende = indien) een gezonden zin en behoorlijke constructie; wordt dit vers in een behoorlijken samenhang gebracht met het voorafgaande en volgende; levert 934 de door 932 gevorderde hypotaxis; en vormt de zin van 935 en '36 niet alleen een geschikte voortzetting van het in de vorige drie regels gezegde, maar komt ook beter overeen met de beneden in 957, 959 en 985 uitgedrukte gedachte; terwijl eindelijk goeden als adjectivum postpositum bij herten het onmogelijke goede vervangt. Theoph. 1053. De wijziging, door Verd. in dit vers aangebracht, is te verwerpen, aangezien we hier geen der gevallen voor ons hebben, waarin een negatieve consecutie vereischt werd (vgl. dit Tijdschr. 2, 289 vlgg.). Theoph. 1069 en '70. Plaats hier een punt achter beraden en schrap de punt achter deden. Regel 1070 behoort namelijk bij het volgende. Theoph. 1091.
Al verghavic di minen lachter,
1090.[regelnummer]
Het en mach niet bliven achter,
Ic en mach alsoe vergheven niet
Die sonden, die u sijn ghesciet
Jeghen minen sone, dinen God.
De aan 1091 voorafgaande zin hangt in de lucht en vordert een consecutieve onderschikking, met en of ne (niet met en- niet, vgl. dit Tijdschr. 2, 295), die natuurlijk in ons vers in quaestie moet schuilen, doch in geen geval kan geluid hebben, zooals ze in ons hs. wordt aangetroffen. In plaats van mach hoort hier nam. het modale verb. moet thuis (vgl. ‘En mocht niet bleven sijn, Judas, Ic en moeste verraden sijn van di’, t.a.pl.); en in ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
band daarmede, i. pl. v. vergheven het ww. wreken, i. pl. v. niet de partikel iet (= eenigszins). En nemen we, door deze omstandigheid gedwongen, zulk een te verwachten lezing als de oorspronkelijke aan, dan levert nog alleen het in dezen samenhang zonderlinge alsoe eenig bezwaar op, 'twelk evenwel ook eenvoudig genoeg wordt uit den weg geruimd bij een vervanging van dat adverb. door het in dezen zin uitnemend passende altoes (= in ieder geval). Mocht intusschen iemand deze conjectuur: ‘Ic en moet altoes wreken iet enz.
uit een graphisch oogpunt, althans wat wreken betreft, al te stout willen noemen, die bedenke, hoe een afschrijver slechts het woordeken moet van zijn origineel als mach behoeft te hebben gelezen, om, als noodwendig gevolg daarvan, den samenhang van den zin ‘Ic en mach (moet) wreken iet’, met ‘Het en mach niet bliven achter’ uit het oog te verliezen, en wreken iet zoogenaamd in vergheven niet te verbeteren. Theoph. 1587-'90.
Bidden wi Gode doer sinen oetmoede,
Dat wi alle onse dinghen te goede
Ende bringhen ende werden vonden
1590.[regelnummer]
Ende quite sijn van onsen sonden.
Behalve de onjuistheid van goede, springt op deze plaats onmiddellijk het gemis van twee belangrijke desiderata in 't oog: 1o de afwezigheid van een praedicaatsnomen, dat door ‘werden vonden’ met het subj. ‘wi’ verbonden wordt, en 2o het ontbreken der bepaling van den tijd, waarin dat ‘werden vonden’ zal moeten geschieden. Voor dit laatste kan ons het tweede ‘ende’, in vs. 1589, helpen bij een opvatting van 't woord als substantief en voorvoeging van int; voor het eerste de niet al te krasse verandering van bringhen in reine. En zijn we voor zoover gevorderd, dan wijzen zich de middelen tot herstel, in 1588, als vanzelf aan; t.w.: de invoeging van in vóór ‘alle onse dinghen’ en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het schrappen van te en van den uitgang van goede, waarmede een gelijke verkorting van oetmoede, in 1587, moet gepaard gaan. Ook hier is voorts vermoedelijk een kleine lapsus, het wegvallen van in vóór ‘alle onse dinghen’, de aanvang der tekstverbastering geweest. Kwam namelijk een exemplaar, met zulk een verminkten versregel, onder de oogen van een of ander copiïst, dan moest ‘alle onse dinghen’ voor hem het voorkomen van een object vertoonen. Bij dat object behoorde een werkwoord; en dat werd gevonden door de verbetering(!) van reine in bringhen. Tevens ontstond nu ook behoefte aan een onderkomen voor het eenzame en verlatene goet. En wat was begrijpelijker dan dat dit adjectief met het onmiddellijk volgende, thans voor een substant. versletene ‘Ende’ werd in verband gebracht, de praepositie te vóór zich kreeg en den verbogen vorm goeden aannam (zoo toch moet deze vorm bij dit verknoeiingsproces oorspronkelijk zijn geschreven)? Dat bij deze veranderingen 1590 en het slot van 1589 onverstaanbaar werden, daarom bekommerde zich natuurlijk zoo'n wijs heer niet. Drie daghe here, 336:
En doech gheen eers sonder bedwanc.
Tien tegen één, dat een vergelijking dezer plaats met ‘En dooch geen ors sonder bedwanc’, Bj. 7, 206, ons geneigd zou maken het subst. eers door ors te vervangen; is het laatste nomen in deze uitdrukking immers alleszins begrijpelijk, met het eerste is dit minder het geval. En toch ware zulk een verandering niet onvoorwaardelijk een verbetering te noemen, dewijl een der Oudndl. adagia (z. Hor. Belg. 9, bl. 40, no. 647) ‘Ten dooch gheen eers sonder bedwanc’ (vertaald met ‘Verberibus tactus valet ille culusque coactus’) ons leert, dat de Dietscher, ten gevolge eener zonderlinge speling van het volksvernuft, in genoemd spreekwoord wel degelijk den naam van dat vleezig lichaamsdeel voor het gewis oorspronkelijke ors was gaan gebruiken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Moriaen 185:
Hi dorsloech mi mine wapine.
Dats ter meneger stat anscine
Dor min lijf ende dor min been.
De sporen der krachtige houwen van Percheval zullen wel minder door, dan aan het lichaam en de knoken des gewonden ridders zichtbaar zijn geweest. Het is dus klaar, dat we op deze plaats in door een dubbele verschrijving voor over te zien hebben. Mor. 381:
Ic sal proven omme geval
Ende aventuren al jegen al,
zegt Lanceloet, wanneer hij zijn voornemen openbaart om in gezelschap van Walewein Percheval te gaan zoeken. De eerste dezer versregels bevat blijkbaar onzin, doch laat zich, bij vergelijking met een plaats uit den Flandr. (1, 848) ‘Nochtan sal ic op desen dach Jegen hem proven mijn geval’, gemakkelijk herstellen in:
Ic sal proven min geval,
d.i. ik zal mijn geluk beproeven. |
|