Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 5
(1885)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 194]
| |
Verscheidenheden.Dagerheit.‘Vertrekken zonder zijn schulden te betalen’ werd in het Mnl. gewoonlijk uitgedrukt door metter dageraed ruymen, somwijlen ook door een ouderen term mitter dagerheid ruymen (z. Mr. Nortier, Bijdr. tot de kennis van het burgerl. proces in de 15de eeuw in Leiden, bl. 86). Omtrent herkomst noch grondbeteekenis van dit nomen, op -heid, kan ook maar een oogenblik twijfel heerschen. In dager herkent men onmiddellijk een adjectief, op -er, = ‘stilzwijgend’, dat met het Os. thagian, thagon, het Ohd. dagên, tacere, in verband staat, evenals b.v. een Ondfr. bittar, eig. ‘bijtend’, een Ohd. kankar, ambulans (vgl. Gr. Gr. 2, 135), en weigar, tegenstribbelend, weerspannig, een Mhd. kleber, kleverig, en seiger, langzaam druppelend, met bîtan, gangan, wîgan, strijden, klîben, kleven, en sîgen, druppelen. Dagerheid moet alzoo oorspronkelijk ‘stilzwijgendheid’, ‘stilte’ beteekend hebben; mitter dagerheit ruymen ‘in de stilte vertrekken’. Nu was intusschen in de Mnl. taalperiode het bovengenoemde dagen alreede geheel en al in onbruik gekomen, en daarmede tevens alle kans ontstaan voor het verzwakken of verdwijnen van het besef der oorspronkelijke opvatting onzer zegswijze. En vandaar, dat de volksetymologie, de baan schoon vindende en aan een deel van den dag denkende, dat den vluchtenden bankroetier in 't bijzonder gunstig was, het niet meer begrepen nomen begon te vervangen door het subst. dageraed, en dagerheid zelve, voorzoover die vorm nog als archaïstisch overblijfsel bewaard bleef, in de beteekenis ‘aurora’ bezigde, welke o.a. uit de volgende citaten is op te maken: ‘op den sevenden dach soe stonden si op in die dagherheit ende si ginghen om die poerte’, Bvt. 124 r.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 195]
| |
(vgl. Josua 6, 15); ‘hi stont op inder dagerheit ende telde die ghesellen’, Ibid. 125 r. (vgl. Jos. 8, 10); ‘des anderen daghes stonden si op in die dagherheit’, Ibid. 148 v. (vgl. Richt. 21, 4); ‘in der dagherheit doe nabal die wiin verteert hadde’, Ibid. 168 r. (vgl. Sam. I, 25, 37); ‘in die dagherheit quamen si in hebron’, Ibid. 171 r. (vgl. Sam. II, 2, 32). | |
Een zonderling gebruik van met.Een zonderling gebruik van met, in verbinding met hoort of siet, ontmoeten we op de volgende plaatsen: ‘Deen sprac: Hort metten goec! Wildijs u onderwinden oec?’ Tor. 2216; ‘Keren, nu hoert met desen man! Entrouwen ghi sijt emmer verdoert’, Rubb. 55; ‘Want si leet metten bloeten knien Ende hi esser tusschen gecropen; Bi der doot ons heren, hi esser in geslopen. Siet met deser hoeren, ende (d.i. die) geeft mi te verstane, Dat si te messen pleght te gane’, Lipp. 53; ‘Keren, siet met desen scu! Wat duvel, wie heeft u soe begaet’, Busk. 105. Wat de zin is dezer zegswijzen, blijkt voldoende. Doch hoe laat zich hier de praepositie verklaren, waarvoor we volgens ons tegenwoordig spraakgebruik een ethischen dat. mi zouden verwachten? Ik weet het niet, en volsta daarom met de aandacht der deskundigen op deze soort van uitdrukkingen te vestigen. | |
Die meer, te meer.De adverbiale uitdrukking thiu mêr wordt tweemaal in den Hêliand aangetroffen: op de eene plaats (vs. 2070) ‘Thuo ward | |
[pagina 196]
| |
thar thegan menag gewar... that thar the hêlogo Crist... têcan warhte: truodon si sidor thiu mêr an is mundbord’, met de opvatting ‘daarom meer’; op de andere (vs. 2286) ‘So deda the drohtines sunu dago gehwilikes gôd werk mid is iungeron, so neo Judeon umbi that an thea is mikilun craft thiu mêr ne gelôbdun’, in verbinding met een negatie, in den zin van ‘(niet) daarom meer’, d.i. (niet) gelijk men naar het te voren gezegde zou verwachten’, alzoo = ‘echter, evenwel, toch (niet)’. Naar aanleiding van het laatste citaat wordt ons de beteekenis klaar, die we aan het Mnl. met een ontkenning gebezigde die of te meer moeten toekennen, b.v. in: ‘Al plaghen si in derre wijs Haers ambachts in sconinx hof, Te meer en stonden si niet of Haers vastens’, Sp. 38, 83, 22; ‘Nie ne wart man no wijf gheboren, Die rouwe dreef ghelijc den sinen;.... Te meer ne gheerdi niet die doot’, Parth. 2426; ‘Doe ghinghen te seile die seilenapen Enten roedere die stieren plach; Die meer hire negheen en sach’, Ibid. 1312; ‘Die vrouwe heeft sijn wedde ghenomen; Die meer en heeft si niet vernomen, Door welke sake hijt hare gaf’, Ibid. 4855Ga naar voetnoot1); ‘al waert al valsch, onrecht of lachter, te meer soude hi niet bliven achter’, Praet 3249; ‘al wilde hi doen een staerc belof te stane wel van dieften of, te meer soude men niet laten gaen’, Ibid. 4694; ‘al dede Hem yemant pine of smerte, te meer droech hi hem gheene nijt’, Ibid. 4821; ‘al sijnre vele bi haer bedorven, te meer laet di niet sterven driven’, Ibid. 4901. Zie verder nog Parth. 3355, 4827, 4901, 5811, 6108, Praet 4667, 4918, en ‘Vrient, soe wat du sies, En vervare di niet te meer dies’, Theoph. 498, waar de uitgever ten onrechte de zeer juiste lezing van 't ms. door nemmer heeft vervangen. Dat verder deze opvatting ‘echter, toch’ van den negatieven zin ook in den positieven was overgegaan, zien we uit: ‘Doe keerden beede die stallicht weder Binden palayse [danen] si quamen; | |
[pagina 197]
| |
Diemeer blevere so vele daer, Dat al die camere was so claer’, Parth. 674; ‘Daerna sach hi enen ridder riden, Edelijc ghedaen, starc ende stout; Diemeer was hi grau ende out’, Ibid. 1350; en ‘Die vrouwe was van gestaden moede, Te meer was sijs in groten vare’, Flor. en Bl. 375, in welk laatste citaat de lezing van het hs. de voorkeur verdient boven de voorgeslagen verandering in tameer. | |
Giemant en het hd. jemand.Het Os. kende naast het bijwoord eo, io, ooit, immer (uit êo, Got. aiw), ook een verwanten wisselvorm gio, die zich onmogelijk als een zuiver phonetisch produkt van het eerste laat verklaren, dewijl de j, welke aan die g had ten grondslag moeten liggen, in dat eo, io ontbreekt. Volkomen duidelijk wordt ons daarentegen de genesis van dien vorm, met g, wanneer we een andere wijze van ontwikkeling, de analogische, laten gelden. Overeenstemmend met nigên, negên, nullus, uit de negatie nig, neg en ên, vindt men in gemeld dialect een partikel negio, nooit, samengesteld uit datzelfde neg en io en gebezigd als wisselvorm van nio, uit ni + io. Als zelfstandig ontkennend adverb. was daarnaast ni, ne, in gebruik. Hoe begrijpelijk nu, zoo de oude Noordduitscher in een tijd, waarin hij dat nig, neg niet meer herkende, ne als samenstellend bestanddeel van negio beschouwde en in verband hiermede, na afwerping van ne, een positief gio ging bezigen! Bestond er eenmaal zulk een gio, dan lag het als 't ware voor de hand, dat men ook naast io-wiht een wisselvorm giowiht (beide passim in den Hêl.), en naast *ioman, aliquis, quisquam (aan te nemen naar het in de bronnen voorkomende nioman) een te vermoeden wisselvorm *gioman begon | |
[pagina 198]
| |
te gebruiken, welke laatste als gi(e)mant, giement in een Saksische oorkonde uit de ME. en, verder naar het westen gedrongen, zelfs een paar maal in Mnl. teksten wordt aangetroffen (z. Taalb. 4, 72). Bij voortgezette ontwikkeling in het Middelsaksisch of Middelnederduitsch had het oude gio, met twee in dezen dialectengroep gangbare wijzigingen, d.i. met overgang der diphthong tot ê en der g tot j, den vorm jê kunnen aannemen, die ook werkelijk uit de oude bronnen is te bewijzen (z. Lübb.-Sch. i. voc.). En ziedaar de herkomst van het Nieuwhoogduitsche je, dat, uit Nederduitschland indringende, in de 17de eeuw sporadisch in gebruik komt, om later (ook als element van jeder, jeglich, enz.), althans in de zoogenaamde ‘schriftsprache’, het oorspronk. Mhd. ie (Ohd. io) geheel te vervangen (vgl. het D. Wtb. 4, 2275). Een phonetisch proces toch, zooals dat in het Deutsche Wtb. wordt aangenomen, een ontwikkeling van den tweeklank ie tot je (d.i. j + duidelijke e), behoort tot het rijk der onbestaanbaarheden. | |
Ietoe(waert) en ie, vóór een comparatief.Evenals in 't Sanskr., is eenmaal in het oorspronk. Germaansch ter aanwijzing van den tijd ‘wanneer’ o.a. de instrumentalis gebezigd; vgl. het Ohd. hiutu, hiuto, hiuta, het Os. hiudiga, hiudu, enz., ‘vandaag’, uit *hiu dagu, en het Ohd. hiuro ‘van 't jaar’, uit *hiu jâru. De instrumentalis sing. masc. en neutr. eindigde in 't Ogerm. op -u of op -o; vgl. in 't Ohd. thiu en thio, in 't Os. en Ondfr. thiu, doch in 't Mnl. die, dat ontegenzeggelijk op een vroeger *thio wijst. Op grond van deze gegevens mag een bijw. io, d.i. een instrumentalis sing. neutr. van het pronom. i, met de beteek. ‘op dit tijd- | |
[pagina 199]
| |
stip’, ‘thans’, ‘nu’, voor de Ogerm. dialecten reeds op zichzelf tot de mogelijkheden worden gerekend. Hoeveel te meer echter, wanneer we in het Mhd. iezuo een adverbium aantreffen, dat, samengesteld uit ie, den met io overeenstemmenden vorm, en zuo ‘voort’, de beteekenissen ‘op 't oogenblik, thans’ en, met toepassing op de toekomst, ‘op 't oogenblik, weldra’ vertoont (vgl. Lexer i.v.), welke alleen op een grondbegrip ‘op dit tijdstip’ van het eerste bestanddeel der compositie kunnen berusten!Ga naar voetnoot1) Omtrent de identiteit van dit iezuo en het Mhd. ietoe of ietoewaert (met waert, in gelijken zin als toe) kan niet de minste twijfel bestaan. Slechts vinden we het woordje in een eenigszins gewijzigde opvatting, nam. als ‘alreede’, een gevolg van het gebruik der tijdsbepaling in verband met een volbrachte handeling; een handeling toch, die ‘op 't oogenblik’, waarop men spreekt, voltooid is, heeft ‘alreede’ plaats gehad. Vgl. b.v. ‘Here die lichame es itoe al vul’, Lev, v. Jez. 173; ‘Gawi thuuswaerd, Hets avont hier itoe’, Lanc. 3, 25730; ‘Ende hadde geproeft al ytowert, Hoedat sniden conste sijn swert’, Lanc. 2, 22318; ‘Dat tornoy was ytowert begonnen’, Ib. 2, 28490; en z.n. Ib. 2, 28492, 30314, 30957, 30613; 3, 528, 9136, 11651; (zoowel in het ms. van dit gedicht als in het hs. van 't Lev. v. Jez. vindt men meer of min regelmatig de ie als i of y geschreven)Ga naar voetnoot2). Of we voorts dit ie mogen identificeeren met het vóór een comparatief gebezigde bijwoord ie (b.v. in 't Mnl. ie lanc so meer), dat Kern in den Taalb. 3, 284 vlgg., als een instrumentalis van 't pronom. i verklaard en, wat functie zoowel als casusuitgang betreft, met het Ogerm. thiu vergeleken heeft? | |
[pagina 200]
| |
Ik geloof van neen, en dat wel, dewijl het pronominaal karakter dezer partikel alles behalve boven bedenking verheven is. Waar het woordje nam. (als io of ieo) b.v. in 't Ohd. voorkomt, heeft het kennelijk dezelfde beteekenis als het adverb. io, ieo, Got. aiw, t.w. die van ‘steeds, immer’, en kan het van dit laatste alzoo moeielijk worden gescheiden; vgl. de bij Graff geciteerde plaatsen ‘io furder unde furder’, ‘ieo chundero unde chundero’, ‘ieo baz unde baz’ (= ‘steeds verder en verder’, ‘steeds bekender en bekender’, ‘steeds beter en beter’); en ‘so der man ieo bezzero ist, so imo ieo hartor wiget anderro ubeltât’, ‘so iro ieo mêr was, so balderen waren’ (= ‘gelijk de man steeds beter is, zoo hem steeds zwaarder de misdaad van anderen drukt’, ‘naar mate er van hen steeds meer waren, zoo veel stouter waren zij’), in welke twee laatste constructies de correlatie wel wordt aangetroffen, doch blijkbaar uitgedrukt niet door ie - (ie), maar door so - so. Verdient het daarom niet de voorkeur het Mnl. ie, vóór een comparatief, als één met dat Ohd. ieo, ie, te beschouwen en, gelijk daar en in 't Mhd. (vgl. ‘ie lieber und ie lieber’, ‘sô ie lenger sô ie baz’, enz.), als ‘steeds, immer’ te verklaren? | |
Druut.Gelijk men weet, bezat het Mnl. twee woorden druut, met de tamelijk uiteenloopende beteekenissen ‘minnaar’ en ‘duivel’. Volgens Martin (in zijn Aanteek. op vs. 925 v.d. Rein.) en Franck (in zijn Aanteek. op den. Alex., bl. 494) zouden de beide nomina identisch zijn en bovendien met het Mhd. trût (Nhd. traut) moeten worden gelijkgesteld. Kan men zich bij een zoodanige beschouwing neerleggen? Uit het Ohd. kennen we een subst. drût of, gewoonlijk met de tweede verschuiving, trût ‘amicus, sodalis’; uit het Ofra. een aan 't Germ. ontleenden vorm drut ‘vriend’ of ‘minnaar’. | |
[pagina 201]
| |
Aan een van deze twee moet zich ons druut, ‘geliefde, minnaar’ (niet ‘vriend’ alleen), Lipp. 37, Troy. 10457, aansluiten: aan het eerste, wanneer het Mnl. substantief een zuiver Germ. produkt is geweest, dat de oorspronkelijke algemeene opvatting ‘amicus’ tot die van ‘amasius’ had beperkt; aan het andere, zoo we het nomen, gelijk bij de overeenstemming van het Ofra. en het Dietsch in de engere beteekenis des woords het waarschijnlijkst is, als een Gallicisme mogen beschouwen. In het laatste geval nu zou, om het gevoelen der bovengenoemde geleerden te staven, de door Martin beweerde mogelijkheid van het gebruik eener benaming druut, vriend, als euphemisme voor den duivel van geenerlei beteekenis zijn. Aangezien het overgenomen substant, uitsluitend als ‘minnaar’ gold, ware hier veeleer het bewijs te leveren voor de waarschijnlijkheid der ontwikkeling van een begrip ‘duivel’ uit dat van ‘minnaar’. En wie zal die taak op zich nemen? Was daarentegen druut ‘minnaar’ van zuiver Germaansche herkomst (alzoo oorspronk. = ‘vriend’), dan zou de verbogen vorm van het nomen, blijkens het Ohd. drût, trût, alleen drude hebben kunnen luiden, en ware dus wegens den in de Brab. Y. 6, 9269, aangetroffen plur. druite, duivels, hier evenmin aan een gelijkstelling van druut, duivel, met het Ohd. drût, trût, het Mhd. trût, te denken. Maar wat is dan de verklaring van dit druut, diabolus? Onwillekeurig denkt men bij het woord aan samenhang met het Got. us-þriutan, kwellen, het Lat. trudere, stooten, het Oudslov. truzd, kwellen. Hoe begrijpelijk toch ware in verband met zulke verwanten en met de verschillende bij Grimm (Myth. 939 vlgg.) vermelde benamingen voor den Satan een Ogerm. nomen thrût = ‘plager, kwellend wezen’, misschien wel oorspronk. de titel van een of anderen mythologischen kwelgeest? Maar verder dan tot een vermoeden komen we in dezen, helaas, niet, zoolang ons de Ogerm. prototype van het woord ontbreekt, die gewis thrût, doch evengoed ook drût kan zijn geweest. | |
[pagina 202]
| |
Kniegebede vallen.In het eerste D., bl. 40, van dit tijdschrift heeft ons De Vries op een plaats uit den Sp. H. opmerkzaam gemaakt, waar tegenover de gewone constructie in kniegebede vallen de uitdrukking ‘(hi) viel menech zwaer kniegebede’ wordt gelezen. Hij noemt de zegswijze. merkwaardig, zonder den voorslag te wagen ze door invoeging van in aan de normale gelijk te maken. En m.i. te recht; want de Mhd. uitdrukkingen ‘der keiser viel sîne venje’, ‘unser venje vielwir für den grâl, ‘mî vênje viel ich nider’, (z. Ben. u.M.i.v. venje = eniegebede), strekken ten bewijze, dat, evenals in laatstgenoemd dialect, ook in 't Mnl. een gebruik van vallen in een dergelijke verbinding als transitivum = ‘neervallende verrichten’ mogelijk was. | |
Fraai.Een paar korte opmerkingen over dit woord, gedeeltelijk naar aanleiding van hetgeen boven op bl. 109 en vlgg. omtrent dit adjectief is in 't midden gebracht. Allereerst een vraag: Mnl. woorden, als fornais, wambays, palas, pallaes, palays, pas, tas, enz., leeren ons, dat tijdens de ontleening dezer vormen de Ofra. sluitletter s, wanneer ze tot het lichaam des woords behoorde en geen uitgang was, nog duidelijk hoorbaar werd uitgesproken. Met welke voorbeelden zou men nu kunnen aantoonen, dat ook het tegenovergestelde het geval was, en dat alzoo bij het overnemen van een Ofra. frais dit woord voor het oor des Dietschers niet fraeis, maar fraai heeft geluid? Dat de beginletter van fraey in den regel scherp werd voortgebracht, laat zich uitstekend in overeenstemming brengen met | |
[pagina 203]
| |
een herkomst van dien vorm uit het Friesch, waar de spiranten als beginletters geen verzachting hadden ondergaan. Met den invloed van een demoninatief -fraeyen, -vroyen op de ontwikkeling van den vorm des grondwoords fraey, vroy (voor *frâ, vroe, z. bov. bl. 112 en mijn Vondel-gr. bl. 166) is te vergelijken: tem Nb. 2, 2288 v., 2652 v.; 3, 324, 414; Sp. 42, 82, 11, Fr. 4460, Hl. 24, 82, Wal. 8784, Praet 207, voor tam, naar temmen, en los, losse, Mel. 3081, Sp. 23, 38, 80; 26, 2, 21; 14, 38; Wal. 9249, 9974, 10902, 10946, Rein. 1, 1469; 2, 1511, enz., v. een oorspr. loos, o. a. nog Rein. 2, 6286 (Got. laus), naar lossen, loste, ghe-, verlost, enz., Sp. 32, 24, 78; 35, 29, 5 en 18; 13, 13, 65; 17, 16, 31; Lanc. 2, 8310, 11632, Rb. 3266, 7967, 26590, 32704, Lsp. 2, 41, 22, Luc. 1418, 1422, 1443, 1516, enz. enz., dat zelve weder met verkorting was voortgekomen uit loessen Sp. 24, 20, 118; 25, 23, 368; 27, 43, 56; Belg. M. 10, 60, 105; Lanc. 3, 1056; 2, 38007, 38146, Tor. 1771, Velth. 7, 4, enz. (Ogerm. *lôssian). Voor de genesis der j van koeien (z. bov. pag. 111 en 112) kan men kwalijk aan een oorsprong uit koeë denken. Coe was oorspronk. een langlettergrepige vrouw. consonantstam (vgl. den On. nom.-acc. plur. kŷr, uit *kôis, met -is als buigingsuitgang), welke, gelijk andere dergelijke nomina, als burg, lûs, mûs, magad, enz., naar de buiging der vrouwel. i-stammen. had kunnen verloopen, waarmede eerstgenoemde substantieven alreede van oudsher in den 1sten en 4den nv. enk. waren samengevallen. Vandaar in 't Os. kôii en kôgii, met een door i of gi voorgestelde j, ter aanvulling van den hiatus tusschen het suffix -i en de voorafgaande voc., in 't Mnl. coye(n). [Een dergelijk proces vertoont ook vloie, de plur. van vloe, een oorspronk. consonantstam, zooals blijkt uit den On. nom.-acc. plur. floer, uit *flau-is]. Tevens bedien ik mij van deze gelegenheid om een vroeger, bij de bespreking van fraey, gemaakte fout te herstellen. Op bl. 165 der Vondel-gr. toch meende ik indertijd de ch van | |
[pagina 204]
| |
vreuchde in verband te mogen brengen met de h van een naar het Os. frâha door mij vermoeden oorspronk. Germ. vorm *frauhai. Ten onrechte natuurlijk, dewijl die h in dat frâha niets anders was dan een teeken voor de diaeresis, evenals in frâho, frâho, van datzelfde, dialect, en in het Mnl. tyhen, geheten, pryhore, prayheel, enz. enz., voor ty-en, ge-eten, pri-ore, pray-eel, enz. In plaats van op oorspronkelijkheid te kunnen bogen, moet die gutturaal van vreuchde veeleer als een betrekkelijk jeugdig element gelden, dat parasitisch in vruede, vreude, den wisselvorm van vroude (Ohd. frouwida), was gedrongen ten gevolge van de aanraking, waarin men dat substant. bracht met het ww. verhuegen. | |
Hu, twi, en bedi.Naast de normale adverbia (n)iewaer, (n)iewer, (n)ergens (vgl. Ohd. iowâr, uit *êo-hwâr, ‘waar immer’, d.i. ‘ergens’), moet in het Mnl. eertijds een wisselvorm *(n)uw(a)er in. gebruik zijn geweest; geen andere prototype toch dan deze kan aan de vormen auer, ergens, nouwer, nergens, Luc. 3832, 4195, 4208, Nb. 12, 294, Hl. 15, 14 en 56; 17, 176 (in 't Nieuwwvl. auwers, nauwers) ten grondslag hebben gelegen. Vanwaar deze u (d.i. ), nevens ie, uit de oorspr. letterverbinding aiw, die we leeren kennen uit het Got. aiw, immer (= êo, het eerste bestanddeel van genoemd *êo-huâr)? Gelijk aiw, zooals in den regel geschiedde, met overgang der ai tot ê en vocaliseering der w tot o, êo was geworden, en, na samentrekking der beide vocalen tot de diphthong eo, io, een Mnl. ie had opgeleverd, zoo had de w even goed bij het verlies van haar karakter van medeklinker de qualiteit eener u kunnen aannemen (z.b.v. in 't Ohd. seula, naast het Os. seola, Got. saiwala; in 't Ondfr. sêu, Ps. 68, 35, n. sêo Ps. 65, 6, in 't Os. sêu, Hel. 2243, | |
[pagina 205]
| |
2897 C, snêu Hel. 3128 M, naast het gewone sêo en naast snêo Hel. 3128 C, Got. saiws, snaiws; in 't Os. êu, wet, Hel. 307, 1387, 1416, 1421, 3396 C, 3455, 4553 C, n. êo Hel. 3396 M, 4553 M, 5320 M, enz., te vergelijken met het Ohd. êwa en terug te brengen tot een oorspronk. *aiw), en op die wijze, na contractie van êu tot de diphthong iu, de ontwikkeling eener Mnl. u(e) moeten te voorschijn roepen. In verband met dit *(n)uwer is de wording begrijpelijk van een vorm hu, hoe, Sp. 22, 57, 215, Segh. 8087, 9069, Ro. 4936, 7460, 8306, nevens wie, hoe, Ro. 2350, Parth. 5479, 7003, Lsp. 2, 56, 62 v., Ovl. G. 1, 74, 53; 76, 204 en 233; 79, 406; La. 2, 18261, Helln 284, 3813, 5917, Bj. 5, 2370; 6, 8464; Plag. 1005, enz.; want gelijk het laatste, met de tusschenvormen wio (z. het Ondfr.), hweo (z. het Os.), *hwêo, uit een oorspronk. *hwaiw (vgl. het Got. hwaiwa) was voortgekomen, zoo had zich het eerste uit dienzelfden grondvorm, met de middentermen *hwêu, *hweu, *hwiu, kunnen ontwikkelen. Een ander gevoelen omtrent de wording van het laatste woordje vindt men in den Taalb. 6, 291. Volgens het daar gezegde zou hu beantwoorden aan het Ags. hwŷ en, evenals dit, zijn gesproten uit een grondvorm hwiu (in 't oorspr. Germ., d.i. ‘Urgermnanisch’, *hwiô), den instrumentalis sing. neutr. van den interrogatieven wortel hwi(vgl. Lat. quis, quid). Maar is de herkomst van dit Ags. hwŷ uit hwiu wel zoo volstrekt zeker? Vormen van een gelijk karakter, als zulk een instrumentalis zou moeten hebben, d.z. vormen, met i als klinker van het lichaam des naamwoords en -o of -u (uit een oorspronk. Germ. ô) als uitgang, worden in gemeld dialect met eo of io aangetroffen; vgl. hio, heo, nom. s. fem. van 't pron. pers. (uit *hiô), sio, seo, n.s. fem. van 't artik. (uit *siô), preo, nom.-acc. pl. neutr. van het numerale (uit *priô). Waarom zou dan een oorspronk. *hwiô, waarvoor we in 't Ags. hweo, hwio konden verwachten, hwŷ zijn geworden? Ware 't daarenboven niet mogelijk dien instrumentalis hwŷ, met zijn wisselvorm hwî, evenals de daarmede overeenstemmende casusvormen | |
[pagina 206]
| |
van 't demonstr. pŷ, pî ergens elders thuis te brengen, wanneer we bedenken: 1e dat de Ags. ŷ somwijlen onder den invloed eener volgende w uit í; was voortgekomen (z. Cosijn, Altwestsächs. Gr. §73) en alzoo tegen de verklaring van hwŷ uit een ouder hwî uit een phonetisch oogpunt geen bezwaar te maken is; 2e dat zich in betrekking daarmede het demonstrat. pŷ, uit pî, als navolging laat begrijpen; 3e dat de vormen hwî (vgl. het Lat. quî), pî, welke dan als prototypen mogen gelden, juist overeenstemmen met den locatief-instrumentalis der substantiva, wier buigingsuitgang -i (z. Sievers in P.-Br. Beitr. 8, 329) als suffix van polysyllaba uit -î was verkort, terwijl die lange klinker in de monosyllaba moest behouden blijven? Is deze opvatting juist, dan gaat ons tevens een licht op over het wezen van het Os. hwi, dat we in den Hêl. met een praepos. bi, te of mid verbonden of ook alleen gebezigd (= ‘hoe’) ontmoeten (z.b.v. 176, 203, 555, 561, 565, 817, 829, 927, 1065, 1547, 1703, 2251, 3624 C, 3737, 4835, 4836,5024, enz. en 821, 2552, 4152, 4432, 4777, 4908). Dan toch mogen we dezen vorm, als hwî, gelijkstellen met den besproken Ags. instrumentalis, en wordt het ons terzelfdertijd duidelijk, hoe zulk een hwî in genoemd gedicht als wisselvorm van hwiu (in be hwiu 3624 M, mid hwiu 5181 M, uit een oorspr. Germ. *hwiô) kon optreden, niettegenstaande de wijziging van den tweeklank iu tot i of î niet in overeenstemming is te brengen met de wetten, die in 't oudste Westgerm. de apocope beheerschten. Aan een Os. te hwî beantwoordt het Mnl. twi ‘waarom’ = een met zekerheid aan te nemen westel. Ondfr. te hwî. Een daarnevens gebezigd bedi, ‘daarom, omdat’, de wisselvorm van bedie (Os. bi thiu), berust op navolging, tenzij misschien, wat mogelijk is, doch niet meer te bewijzen valt, het westel. Ondfr. naast hwî ook een met het Ags. pî overeenstemmenden instrumentalis thî hebbe bezeten. |
|