| |
Rampzalig, Armzalig, Lamzalig.
Het groote verschil tusschen de beteekenissen der hierboven genoemde woorden en die van het bnw. zalig, maakt het moeilijk in hun tweede lid dat bnw. aan te nemen. De gelijkenis daarentegen met hd. mühselig, trübselig, saumselig doet van zelf een gelijksoortigen oorsprong vermoeden, en men heeft dus getracht in het Nederlandsch een suffix -zalig te ontdekken, volkomen onafhankelijk van het bnw. Eene verklaring, of liever eene bewering in dien zin, leest men o.a. in Noord
| |
| |
en Zuid, 4, 371. De onjuistheid daarvan schijnt echter boven twijfel. Het Mhd. kent nl. znw. op -sal, zooals aehtesal, labesal, müesal, gedwengesal (zie Weinhold, Mhd. Gr. § 251), waarvan sommige nog in de hedendaagsche taal zijn bewaard gebleven. Door middel van het suffix -ig zijn daarvan afgeleid bnw., die nu schijnbaar uitgaan op -selig, daar nl. de a van sal door invloed van de i tot e is overgegaan.
Naast den vorm -sal kent het Hd. een anderen met een toonloozen klinker, die door e wordt voorgesteld. De oorzaak van die tweeërlei ontwikkeling is misschien te ontdekken, zij doet hier niet ter zake. Hier is slechts op te merken, dat het Nederlandsch van dit suffix slechts één vorm kent, nl. sel, of zooals Grimm zegt (Gr. 2, 102): ‘Kein solches sal, vielmehr das organische sel kennt die mnl. sprache’. Indien dit waar is, en niemand zal er aan twijfelen, dan is een suffix -zalig bij ons onmogelijk, omdat dit een voorafgaand suffix -zal tot grondslag zou moeten
hebben. Er blijft dus voor de verklaring van rampzalig maar één weg open: het moet op de eene of andere wijze met het bnw. zalig in verband staan. Wil men zich van dat verband rekenschap geven, dan zal men de composita met zalig in het Germaansch nader moeten beschouwen.
De verschillende Germaansche talen bezitten er een zeker aantal, waarvan het ook in 't Mnl. voorkomende segesalich als voorbeeld kan dienen. Het eerste lid beduidt altijd iets, welks bezit een geluk mag heeten, en de beteekenis van het geheele woord is vrij duidelijk, al is zij uit den samenhang gewoonlijk niet met nauwkeurigheid op te maken, aangezien deze composita meestal voorkomen als epitheta ornantia. Segesalich b.v. is ongeveer victoriosus, maar het is niet te zeggen, of het oorspronkelijk beduidt rijk aan overwinningen, of gelukkig door de overwinning of iets dergelijks. Het Oudsaksische lofsâlig staat Hêl. 176 als eernaam voor den vromen Zacharias. Grimm vertaalt het (Gr. 2, 564) met laude dignus, Schmeller met laudabilis, Heyne geeft eene meer etymologische verklaring: mit Lob beglückt, gepriesen. In oorsprong moet de beteekenis van der- | |
| |
gelijke woorden zijn, geweest rijk, gelukkig, voorspoedig door datgene wat het eerste lid uitdrukt. Wat den zin betreft zijn zij te vergelijken met de Ags. composita van eádig (zie Grein, Gloss.). Even begrijpelijk als deze samenstellingen, even onverklaarbaar zijn op 't eerste gezicht die, waarbij het eerste lid iets ongelukkigs aanduidt, zooals b.v. in rampzalig, dat in het Mnl.
ongebruikelijk was, maar reeds bij Kiliaan als in zijn tijd voorkomende staat vermeld. Slechts één uitleg schijnt mogelijk, dat nl. door een herhaald gebruik de beteekenis van het tweede lid zoozeer ware afgesleten, dat het, als achtervoegsel gebezigd, in 't algemeen het begrip van praeditus kon uitdrukken. Inzonderheid in de vrijere, dichterlijke taal zou dit misschien mogelijk zijn. Het gebruik van zalig in de oudere taal zou dan eenigszins met dat van rijk in de hedendaagsche overeenkomen. In het Nederlandsch kan rijk nog niet worden verbonden met een woord, dat iets ongunstigs aanduidt, doch in het Hd. denkt men aan:
Dein Antlitz gnädig meiner Noth!
Schmerzenreich is een dichterlijke, opzettelijk gekozen naam voor de Mater dolorosa, maar wat thans alleen nog maar mogelijk is in dichterlijke taal, zal misschien eens behooren tot die van het dagelijksch leven. Men zou kunnen meenen, dat rampzalig, misschien in de latere middeleeuwen gevormd, op eene dergelijke wijze moest worden verklaard, ware het niet, dat reeds het Oudgermaansch althans één woord kent, eene samenstelling met zalig, waarin het eerste lid evenzoo iets ongunstigs aanduidt, nl. arbeidzalig, dat mhd. voorkomt als arbeitsaelec en ags. als earfodhsaelig, en waarin het eerste lid nog den ouden zin heeft van last, moeite, tribulatio. Bij Grein, 1, 204 staat het b.v. als synoniem van medspêdig, ongelukkig. Daarmede wordt de hierboven gestelde vraag aangaande de afleiding van rampzalig dus verplaatst naar een veel vroegeren tijd: moet arbeidzalig, dat, voorkomende in ten minste drie Ger- | |
| |
maansche talen, ongetwijfeld zeer oud is, worden verklaard naar analogie van woorden als schmerzenreich? Dat is hoogst onwaarschijnlijk, en men vermoedt aanstonds, dat de mogelijkheid van dit compositum eerder zal berusten op eene eigenaardige beteekenis van het eerste lid, dan op eene in zoo vroegen tijd onverklaarbare afslijting van het tweede. Dit schijnt inderdaad het geval te zijn. Het Ags. bezit nl. nog andere bnw., die beginnen met earfodh. Zoo b.v. earfodhfêre, transitu difficilis, earfodhrîme, numeratu difficilis, en andere (zie Ettmüller, 30). De Latijnsche vertalingen verschillen hierin van het oorspronkelijke, dat het hoofdbegrip in 't Germaansch daar het
ondergeschikte wordt en omgekeerd. Earfodh heeft in dergelijke samenstellingen ongeveer de waarde van een instrumentalis (met moeite) of liever nog van een praefix: earfodhfêre zou men kunnen vertalen met δυσπέρατος. Doch een voorvoegsel als het Grieksche δυς heeft dikwijls de waarde van een a privans: δυσσεβής en άσεβής beteekenen nagenoeg hetzelfde. Iets dergelijks ziet men ook b.v. in Ags. med-. Medvîs is feitelijk stultus, mettrum is infirmus, medmicel is parvus, en zoo beduidt medsaeldh zooveel als cranc, clein geluc, d.i. infortunium (zie Ettmüller, 213, 214). Ook hard komt voor als ontkennend voorvoegsel: in het Ags. staat heardsaelig in het reeds boven aangehaalde gedicht als synoniem van vonspêdig, en bij Graff vindt men een Hoogduitschen vorm van het woord in denzelfden zin van ongelukkig. Naast dit bnw. staan de znw. heardsaelnes en heardsaeldh in overeenkomstige beteekenis. Heardsaelig en earfodhsaelig zouden dus eigenlijk zooveel zijn als met moeite, nauwelijks gelukkig, en beduiden inderdaad ongelukkig. De mogelijkheid eener verbinding van earfodh en saelig komt dus alleen daaruit voort, dat earfodh in composita de waarde kon hebben
van heard, med en von, d.i. van een ontkennend voorvoegsel. De betrekking tusschen de twee leden is hier dus eene geheel andere dan in woorden zooals segesalich, en terwijl deze laatste altijd vrij duidelijk bleven, is het te begrijpen, dat men de kracht van arbeidzalig steeds minder duidelijk gevoelde. Dit
| |
| |
blijkt uit de latere geschiedenis van het woord, waarvan de volksetymologie zich weldra meester maakte. In het Hd. is arbeitselig lang in de oude beteekenis blijven bestaan (zie D. Wtb. 1, 544), doch reeds het Mhd. kent eene gewijzigde: bij Lexer vindt men niet alleen opgegeven in stäter not lebend, maar ook durch oder bei mühsal beglückt. Men stelde dus de beide leden in die betrekking tot elkander, waarvan men zich bewust was in andere, begrijpelijker composita. Dat de oude beteekenis in het Hd. lang is blijven bestaan, moet wellicht worden toegeschreven aan het voorbeeld van andere woorden op -selig, zooals mühselig, die ook iets ongelukkigs aanduidden. In onze taal daarentegen moest arbeidzalig weldra verouderen: het ging over tot de beteekenis van arbeidzaam; het eerste lid werd dus genomen in nieuwere opvatting, terwijl men zich voor het tweede met eene zeer nevelachtige beteekenis heeft tevredengesteld. Het tijdperk van dien overgang is niet gemakkelijk te bepalen, want arbeidzalig is tot nog toe niet voorgekomen in het Mnl., het staat althans niet in 't Mnl. Wdb. Hooft gebruikt het Br. 3, 37, en van hem is het overgenomen door Brandt in zijne levensbeschrijving. Doch spoedig heeft men het woord laten varen, dat voor een nuchter taalgevoel geen helder begrip meer vertegenwoordigde. Immers voor dat van arbeidzaam scheen het niet goed te passen, en voor dat van gelukkig, zalig door werk of inspanning was het al eene zeer zonderlinge en gewrongen uitdrukking.
Indien het nu waar is, dat de verbinding van zalig met een woord van ongunstige beteekenis in het Oudgermaansch slechts mogelijk was in dit ééne geval, dat zijne verklaring vindt in het eigenaardig gebruik van arbeid in composita, dan komt men tot de gevolgtrekking, dat het jongere rampzalig naar analogie van arbeidzalig moet zijn gevormd. Die invloed van het eene woord op het ontstaan van het andere is evenwel bij gebrek aan bewijsplaatsen niet rechtstreeks waar te nemen. Noch van het eene, noch van het andere, zijn voorbeelden bekend uit het Mnl. Men kan alleen zeggen, dat rampzalig ont- | |
| |
staan moet zijn in een tijd, toen in arbeidzalig het eerste lid nog de beteekenis had van kommer, last. Dat het jongere woord tot heden toe in gebruik gebleven is, terwijl het oudere verdween, is te begrijpen: ware de oude beteekenis van arbeid steeds bewaard, dan zou arbeidzalig misschien niets aan duidelijkheid hebben verloren: de vaste beteekenis van ramp daarentegen heeft die van rampzalig behouden, en daarmede aan dit laatste het voortbestaan verzekerd.
Naar analogie hiervan zijn vele andere woorden gevormd, doch alleen door de oudere dichters. In de 17de eeuw en later werd zalig een geliefkoosd middel tot compositie. In de woorden gelukzalig en rampzalig zag men het bewijs, dat zalig niet anders beduidt dan ‘eenen vollen overvloed, zo wel ten kwaade als ten goede’ (Huydecoper, Proeve, 2, 163; men zie de daar aangehaalde voorbeelden en nog andere bij Fortman, Aanm., bl. 10, waar hij zich verdedigt wegens het gebruik van jammerzalig). De dichters hadden hier eene schoone gelegenheid om woorden te smeden, die een gewoon mensch nooit zou verzinnen, en die daarom bijzonder hoogdravend klonken. Deze zijn echter met hunne scheppers weer verdwenen, en alleen het oude rampzalig is blijven bestaan, omdat het van den beginne af tot de levende taal heeft behoord.
De vraag is echter: heeft rampzalig misschien ook invloed gehad op het ontstaan van armzalig? Die onderstelling is niet zeer aannemelijk. Men kan niet zonder nader bewijs voor zeker houden, dat -zalig, eenmaal gebruikelijk als suffix achter znw., bij uitbreiding ook wel eens achter bnw. werd geplaatst. Zoo iets is alleen te begrijpen bij achtervoegsels van eene meer vage beteekenis, zooals b.v. -ig en -lijk, maar wanneer men zalig een suffix mocht noemen, dat afleidingen vormt in den zin van overvloed hebbende van iets, dan zou men zich als de grondwoorden daarvan slechts substantiva kunnen voorstellen. Het zou dan in het gebruik moeten overeenkomen met -loos, dat juist het omgekeerde zou beteekenen. Eene verklaring in dien zin is dus te verwerpen. Men zou kunnen denken aan invloed
| |
| |
van Hd. armselig. dat, evenals holdselig, misschien eene eenvoudige verklaring vindt in de omstandigheid, dat het Hd. tweeërlei soort van woorden kent op -selig. Doch die invloed van het Hd. zou hier al zeer moeilijk zijn te bewijzen, en door geene andere voorbeelden worden gesteund. Wil men iets dergelijks niet aannemen, dan blijft slechts ééne mogelijkheid over. Evenals rampzalig staat ook armzalig zoogoed als alleen, de verbinding van zalig met bnw. is verder nagenoeg ongebruikelijk, en de bijzondere beteekenis van arm zou dit eene geval moeten verklaren. Men komt tot het vermoeden, dat armzalig een copulatief compositum is. Een vereischte bij dergelijke woorden is, dat de twee leden ongeveer hetzelfde beteekenen. Kan men zeggen, dat zalig in den zin van arm gebruikelijk is geweest? Kiliaan geeft: ‘saligh: aliquando Pauper, miser, quod beati sint pauperes spiritu, Scripturae testimonio. Deze opheldering voldoet niet geheel, want ‘de armen van geest’ is nog niet hetzelfde als ‘de armen’. Doch de armoede, ‘dese edele margarite’, is de vriendin van Christus, in hare vereering bestond het geluk van St. Franciscus, men beschouwde haar onwillekeurig als eene voorwaarde tot de ‘armoede van geest’, en dus als eene voorwaarde tot zaligheid. Vandaar dat de twee begrippen onmiddellijk met elkander in verband worden gebracht. Zoo b.v. Franc. 3829:
Dat die gone, die met pinen
Liden dor der werelt woestinen,...
Sullen in armoede van geeste
Vieren de hoge pasche feeste.
Verg. ook vs. 3761 vlgg. Niet te verwonderen is dan ook het gebruik van zalig in de latere taal in eene beteekenis, welke aan die van arm zeer nabij komt.
Zoo leest men b.v. Warenar 203:
‘Hoort eens nae mijn woorden, laet je raên, zalige man’.
Prof. Verdam verklaart het door ‘goed, lief; min of meer een medelijdende of minachtende uitdrukking’. Sterker nog komt
| |
| |
het denkbeeld van arm op den voorgrond bij Bredero, Rodd. 12:
Krijghje ien droncken-snuyt of ien quaat-hoofdich Man,
Mijn salighe Schaap! wat raat gingh jou dan an?
Zalig moet soms een vroom euphemisme zijn geweest voor arm, de verbinding van die twee woorden tot een copulatief compositum is dus niet onmogelijk, en moet hier waarschijnlijk worden geacht, daar er nagenoeg geene andere mogelijkheid overblijft. Die opvatting laat zich ook goed vereenigen met de oudere beteekenis van het woord. Tegenwoordig verschilt armzalig niet veel van armelijk, het beantwoordt ongeveer aan fr. chétif, en zalig heeft alle zelfstandige beteekenis verloren. In de oudere taal daarentegen staat het in den zin van ongelukkig, ellendig, arm in de sterkste opvatting. Zoo bij Vondel, 8, 729, waar de blinde Oedipus uitroept:
Och, och, wee my elendigh man,
Armzalige, waer ben ick dan?
Hoe smilt mijn stem in klagtigh weenen?
Het Grieksch heeft daar (Oed. Tyr. 1309): ϕεῦ ϕεῦ, δύστανοϛ ἐγώ. Naar analogie van armzalig moet gevormd zijn lamzalig, dat er in beteekenis mede is verwant. Misschien bestond reeds vroeger lamlendig, waarvan men het tweede lid niet volkomen meer begreep, zoodat men daarnaast een anderen uitgang bezigde, welks beteekenis door die van armzalig nauwkeuriger was bepaald. Dit is evenwel niet met volkomen zekerheid te beslissen.
a. kluyver.
|
|