Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 5
(1885)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWouter Verhee.Eenigen tijd geleden vestigde Prof. De Vries mijne aandacht op een bundel gedichten in hs., die ter Stads-bibliotheek te Hamburg berusten en op naam van Wouter Verhee staan. Dr. Van Vloten deelde iets aangaande dezen bundel mede in den Spectator van Aug. 1878 en ontleende daaraan twee tafelspelen, welke hij opnam in zijne bloemlezing ‘Het Nederlandsche Kluchtspel.’ Door vriendelijke bemiddeling van den Amsterdamschen bibliothecaris Dr. Rogge werd ik in de gelegenheid gesteld het handschrift eenige weken hier te gebruiken en deel nu mede, wat mij voorkomt der moeite waard te zijn.
De bedoelde gedichten zijn geschreven in een langwerpig | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
4o schrijfboek in kalfsleeren band; op de buitenzijde staat in kleine, gouden letters: W.V. 1609; aan de binnenzijde leest men: ‘Praesens volumen emi amstelodami 1711 à Bibliopola Osterwijck qui cum integra Senatoris amstelod. Pelssii Bibliotheca se coemisse, ideoque celebrim illum Pelss. poetam Belgam illius autorem esse asseverabat; sed perlustrando Wouterum Verhee esse deprehendi; quod non solum ex litteris initialibus quae in operculo seu integumento libri apparent, sed clarius patet quod in fine aliquot carminum p: et nomen expressit.’ De bundel bevat 126 gedeeltelijk aan weerszijden beschreven en gepagineerde bladen papier, daarachter volgen nog 30 onbeschreven bladen; p. 102-130 zijn ook onbeschreven en hier en daar is eene bladzijde opengelaten. De gedichten zijn sierlijk en duidelijk geschreven, gedeeltelijk met Duitsche, gedeeltelijk met Latijnsche letter; p. 1-96 en p. 131-183 zijn blijkbaar door dezelfde hand met Duitsche letter geschreven; p. 184-192 ook met Duitsche letter, doch een weinig kleiner dan en niet zoo sierlijk als de voorgaande; p. 97-101 en p. 200-252 zijn weer van dezelfde hand en in Latijnsch schrift. Zooals bekend is, was het in de 17de eeuw geene zeldzaamheid, dat iemand van schrift veranderde (men denke b.v. aan Hooft). Het wordt daardoor moeilijk uit te maken, of deze gedichten - wat het schrift betreft - van dezelfde hand zijn. Naar het mij voorkomt, zijn echter p. 77-101 en p. 200-252 door eene andere, latere hand beschreven dan de overige bladzijden. Den inhoud van den bundel laat ik hieronder volgen. Sommige gedichten zijn hier en daar in 17de eeuwsche verzamelingen uitgegeven of misschien daaruit in dezen bundel overgenomen. Voor zoover mij dit mogelijk is, geef ik tevens de plaatsen op, waar men die gedichten in druk aantreft.
p. 1. Een Tafelspel van de Letter en de geest. p. 19. Refereyn: ‘Wilt nu veriubeleren / laet drouffheyt cesseren. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p. 23. Een tafelspel van twe personaien onlytsaemheyt ende broederlicke onderwys. p. 41. Een tafelspel van twe personen eerlick leven ende salich sterven. p. 57. Een tafelspel van de vasten en de vastenavond (uitgegeven door Dr. v. Vloten in: ‘Het Nederlandsche Kluchtspel I, 206-215). p. 73. Een refereyn: ‘Men seyt en 't is een oude doctrine.’ p. 77. Taeffelspel van twee bedelaers (uitgeg. door Dr. v. Vloten t.a.p. I, 194-205)Ga naar voetnoot1). p. 97. Refereyn int sot tot Loff der tandeloosen Sotheyt. onderteekend: Wouter Verhee. p. 131. Een nieuwe Jaer: ‘Ontwaeckt met vlyt, wilt niet meer slapen.’ p. 138. Een Ander (trouwens geen ‘Nieuwe Jaer’) uitgegeven in: Apollo of Ghesangh der Musen (1615) bl. 66. p. 141. Nieu liedeken op de wyse: Windeken daer het bos off drilt. Donder hout op en slaet ons niet.
p. 143. Nieu lydeken op de wyse / si cet (sic) pour mon pusellagie. p. 153. Een ander op de wyse Soot begint. Het was een aerdich knaepken.
p. 154. Een Ander op de wyse Alsoot begint. Thaentgen van den wyne isser van mynen mont.
p. 156. Nieuwe Jaer Lydt. Comt retoryckers wilt ondecken.
p. 158. Een Amorus Lydt op de wyse Soot begint. Een Venus dierken hout my in haer bestier.
p. 160. Een ander op de wyse die nachtegael die sanck een lydt / dat leerde ick. Dat oude jaer is ons ontrolt gelyck een cloot.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p. 164. Een Ander. Gratieus eerbaer jonckman van sinnen.
p. 166. Nieu Jaer Lydt op die wyse Lief ut vercoren Lief triumphant. Van achtentachtich het nieuwe jaer (1588).
p. 167. Maey Liedeken op de wyse moecht ick geluck verwerven al nae. Alarm alarm alarme Vrou Venus trom die gaet.
p. 168. Een nieu Liedeken op de wyse Luchtige nimphe waerheen. Windeken daer het bos aff drilt.
Uit de Granida (1605). Zie Hooft, Ged. II, 146.
p. 169. Een nieu Liedeken etc. Ic had een gestadich minneken.
In het Antwerpsche Liedeboek No. XCVIII.
p. 170. Een nieu Lyedeken op die wyse bedroefde herteken. Myn oochgens weenen, myn hert moet suchten.
p. 173. Een lyedeken op de wyse Engelsche fortuna. Lieff int secreet myn Jonckhert krencken doet.
In ‘Den Nieuwen Lusthof’ (1602) (1e dr.) bl. 16.
p. 175. Een Ander. Aenhoort tgeclach o bloeyende jeucht.
p. 179. Den tyt is hier. p. 186. Eindigt een afscheidslied: Oorloff dan t'saem Goutsblomkens van manieren.
p. 187. Een Ander op de wyse: Goudtsblomkens die daer blincken. Cupido geeft myn raet om myns liefs hert te winnen.
In ‘Den Bloem-Hof van de Nederl. Jeught (1610) bl. 56Ga naar voetnoot1).
p. 191. (een lied tegen het vrijen). Slot: O vrye Jeucht, hoe seer syt ghy te prysen etc.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p. 192. Een Ander. Laetst was ick al te seer vermoeyt.
p. 195. Een taeffellyetgen. Op de wyse: Nu laet ons allegaer danckbaer syn. Wye wil hooren een nyeuwe Lyedt.
In ‘Den Bloem-Hof van de Nederl. Jeught (1610) bl. 27. Liedeken: Sal ick om den ouden dwaes
Alle myn vreught en myn solaes.
p. 198. Fantaseeren moet ick altyt. p. 200. Een nieu liedeken op de wyse / met versuchten moet ic clagen. Alderliefste gby syt alleyn.
p. 201. Den mensch is pryselyck // diet houwelyck blameert. p. 202. Een nieu lyedeken op stemme: blytschap van my vliet etc. Wie sal om myn smart en myn ongenuchte.
p. 204. Een out nieu liedeken. Vermogend ooch waerom vliet ghy van myn.
p. 205. Een nieu liedeken op de stemme Al hebben de prinsen haeren wens. Ick quaem onlanck philiander tegen.
p. 209. Een nieu liedeken van de enchuyser meisiens / voys / coridom (sic) ontstecken etc. Lestmael ginc ic wanderen.
p. 211. Een nieu liedeken op de stemme: ghy vryers die ut vryen gaet. Hoort myn vrienden al ghemeyn.
Onderteekend: Lyd en Myd.
p. 214. Nieu Lied Sing met manier Op die voys: den tyt is hier.
Ghy maeghden schoon // die liefde nu hanteeren.
In: Nieuwe Lusthof. bl. 46.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p. 217. Een Ander. Ghy munnicken leeft op hoopen.
W. Verhee.
p. 219. Een Ander op de Stemme: O God al van der Minne. Myn siel wylt doch ghedencken.
p. 221. Een nu (sic) Lyedt op die voos alst begint / gedicht van een student. Menschen onvroedich ghy die op aerden sweeven.
p. 223. Op de wys alst begint. Jonck vroutghen Godt gheffeer (sic) u goeden dach.
p. 225. Jonghe Dochters Clacht Liedt op de voyse: Engelsche fortuyn. Den schoone glans // vant menedich ghemoet.
p. 227. De gentsche minne Clacht: voyse Engelsche fortuyn. p. 230. Lideken op de voys ghepresen Diet niet singen can mach het lesen.
Het waer vier Jonckvrouwetgens.
p. 233. Een Ander op de voos: Ghy munneken leeft op hoopen. Onlanghs sach ick in 't dromen.
Wouter Verhee.
p. 236. (Geestelijk lied). Hoe langh // dus bangh // in dit gequel.
Wouter Verhee.
p. 239. Een Gratys liedt op de stemme: Loven soo wyl myn syel den Heer. Laet ons den Heer der Heeren goet.
p. 241. Gratys lied op de wyse den tyt is hyer. p. 244. Loofsanck nae den Eten op wyse Des CXXXIIJ Psalm. Wilt eendrachtich // ghy die hier syt gheseeten.
p. 246. Gulden Jaarsliet anno 1600 op de stemme de nachtegael die sangh een liet. Myn hert met lusten pryst dit nieuwe gulden Jaar.
p. 248. Edel blomken devyn. p. 249. Een nieu liedeken op die voys van Soet Robbergen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p. 251. Een Nieu Bruylofsliedeken op die wyse wy syn verblyt 't is nu den tyt. Nu syt verblyt 't is nu den tyt.
(ondert.) Lyd en Myd.
Alvorens het gewichtigste uit den bundel mede te deelen, zal ik het een en ander laten volgen over den dichter en verzamelaar. Zijn geslacht was afkomstig uit Gouda, zooals Hooft ons mededeelt (wáár - zullen wij zien), en op de schepenlijsten der 15de en 16de eeuw komen verschillende leden der familie Verhee (Van der hee, Van der Heyde) voorGa naar voetnoot1). Wanneer Wouter Verhee geboren werd, heb ik niet kunnen ontdekken; hij huwde in 1569 en men mag zijn geboortejaar dus voorloopig tusschen 1540-1545 stellen. In zijne jeugd schijnt hij lid geweest te zijn der oudste rederijkerskamer te Gouda: De Goudsbloem, welke tot zinspreuk had: ‘Ut jonste begrepen’, en wij vinden in den bundel dan ook eenige gedichten, waaruit dat blijkt. Zoo b.v. ‘Een nieuwe Jaer’ dat men, naar het schijnt, gezongen heeft op eene samenkomst van rederijkers. Men leest ten minste in het slotcouplet: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Prinsche.Ghy Prinschen meest die const beminnen,
Neemt doch in danck ons voeys geclanck door dees practyck,
Wilt onsen geest ut Jonsten bekinnen,
Die liefde dwanck ons hier met sanck der retorijck.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ons slecht musyck tot u eerbaer
Is niet door const geschepen, maer ut jonst begrepen,
Tgoutsbloemken jent sent u present int nieuwe jaerGa naar voetnoot1).
Op eene andere plaats leest men aan het slot van een lied: Sonder argelisten vry
Soo syn wy Catarinisten blyGa naar voetnoot2);
De Kamer: de Goudsbloem had waarschijnlijk St. Catharina tot beschermheilige, gelijk door Scheltema reeds gegist werdGa naar voetnoot3). Elders weer een afscheidslied van iemand, die eene verre reis gaat ondernemen: Oorloff dan t'saem Goudtsblomkens van manieren,
Eel end eersaem, Princessen fraey van weesen,
Wilt mijnen naem in Venus schoon quartieren,
Alst is bequaem, ghedachtich sijn met deesen,
Mijn hert blijft u te pande, 't lichaem in verre landen,
Beveelt hem in Godts handen,
En ghy altydt met maechd'lijcke ghebeeden
Ghedachtich zijt hem, die u wenst Godts vreedeGa naar voetnoot4).
Misschien was de schrijver van dit kreupeldicht Wouter Verhee zelf. Althans hij vertrok uit Gouda: wij vinden Wouter Cornelisz. Verhee in 1579 als schepen te Amsterdam en in 1581 als inwoner van Enkhuizen. Indien hij in 1579 te Amsterdam tot schepen benoemd werd, dan moet hij zich daar reeds eenigen tijd te voren hebben gevestigd; een pas aangekomene toch zou niet licht tot die waardigheid verheven zijn. Dit wordt waarschijnlijker, als men bedenkt, dat Verhee in 1569 te Amsterdam huwde met eene dochter van Adriaan Pauw, die in 1543 burgemeester van Gouda wasGa naar voetnoot5) Waarschijnlijk zal Wou- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ter Verhee haar reeds in Gouda gekend hebben en haar gevolgd zijn, toen haar vader naar Amsterdam vertrok. Dat Verhee in 1581 te Enkhuizen woonde, blijkt uit eene plaats in Hooft's ‘Nederlandsche Historiën,’ die ik hier overneem, omdat zij aantoont, dat er eene nauwe betrekking bestond tusschen Verhee en CoornhertGa naar voetnoot1). Hooft verhaalt, dat Philips II in het bovengenoemde jaar eene poging aanwendde, om de burgers van Enkhuizen op zijne zijde te brengen. Hij zond daartoe ‘eenen persoon geboortigh van Enkhuyzen, die hem twintigh jaaren voor trauwant gedient’ had, met een koninklijk schrijven naar de stad. Wij lezen dan verder: ‘Deez, gekoomen, quansuys, om zynen broeder te bezoeken, en ontfangen met geen' minder vrundtlykheit by de schippers geweest tot Lisbon, dan by hem; wist zyn' boodschap zoo glimpigh voor te draaghen, zulcx op te geeven van de lydighe zucht zyns meesters tot den Neêrduytschen landtaardt, dat hy veelen, bekalt daar door, of bekoort door den schyn der vertoonde belooningen, aan zyn' koorde kreegh. Zeeker inwoonder van Enkhuyzen, genaamt Wouter Verhee, broeder van Johan Verhee Scheepen der stadt AmsterdamGa naar voetnoot2) (beyde zyn 't mannen, gesprooten uit der Goude, van helder en heughlyk vernuft geweest) werd ook aangezocht onder andren: en hebbende geleezen des Kooninx schrijven, gedaghteekent den eersten van Wynmaent des jaars eenentach- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tentigh, dubbeld' het, uit zinlykheit, om de konst van den styl. Want van 't werk had hy een' afkeer; en waarschuwde verscheyde vrienden, dat zy zich daarmeê niet mengen zouden. 'Tzelve nochtans der Majestraat te oopenbaaren, tot last zyner bekenden, was hem teeghens de borst; waarin hy, diesweeghe, dit hachlyk geheym, een tydt lang, draaghen bleef. Koomende thans door Haarlem gereyst, meldd' hy 't, in gemeynzaame kout, zynen vertrouwdeling Dirk Volkaartszoon Koornhart; die, 't gevolgh dieper inziende, hem uitgehoord berispte dat hy 't der Ooverheit verzweeghen had; en rondelyk verklaarde, noch dien avont naa den Haaghe te willen gaan, om het, den Staaten aldaar vergaadert, aan te geeven’ enz. Coornhert deed ook werkelijk, wat hij gezegd hadGa naar voetnoot1). Brandt neemt deze plaats bijna woordelijk over in zijne ‘Historie van Enkhuizen’; hij schrijft alleen in plaats van Hooft's: ‘zynen vertrouwdeling Dirk V. Koornhart’, ‘synen ouden vriendt Dirk V. Koornhert’Ga naar voetnoot2). In elk geval waren Coornhert en Verhee dus zeer bevriend met elkander, al was de eerste waarschijnlijk vrij wat ouder dan de laatste. Niet zoo gemakkelijk is het uit te maken òf en - zoo jà - in welke betrekking Verhee stond tot een ander tijdgenoot, tot Roemer Visscher. In onzen bundel komt een gedicht voor, dat ook opgenomen is in de bekende 17de eeuwsche bloemlezing: Apollo of ghesang der Musen (1615) en reeds daar de aandacht trok van Prof. Jonckbloet, die het beschouwde als gericht tegen Tesselschade, of misschien tegen Huygens' Sterre, Suzanna van BaerleGa naar voetnoot3). De lezing van het handschrift komt bijna woordelijk overeen met die van ‘Apollo’; het hs. bevat echter één couplet meer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik laat het geheele gedicht hier volgen, om de lezers in staat te stellen, zelf te oordeelen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een anderGa naar voetnoot1).Schoone Godinne, wert gepresen,
Waerdich is dijn cloeck verstant,
Waerdich is dijn Godtlick wesen,
Dat in menech v... en (?)Ga naar voetnoot2) brant.
Al u overschoone daden
Nimmer connen sijn geloont,
Nimmer can ick mij versaden
In dijn wesen waert gecroont.
Waerdich sijn al dijn manieren,
Heemels is u wesen soet,
Liefflick is al dijn versieren
En bevallich wat ghij doet.
Constich sijdij in u naeyen,
Constich in u schrijven net,
Constich in u netten braeyen,
Constich int boorduuren net (l. met).
Aerdich oock int glasen schrijven,
Goddelijck is (l. in) des hemels cloet,
Wonder condij mee bedrijven,
Daermen dick Jan TijssenGa naar voetnoot3) noot.
Trotsich toondij oock dijn gaven
In het wercken met pinseel,
Geestich condy platen graven
En vant swemmen mee een deel.
Ick belie, dat sou(t) bewegen,
Die den min gedurich vlien
En tot inden hemel dregen,
Sout men al u daden sijn (sien).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer u trots hovaerdich romen
Romen (l. rovet) dij al desen eer,
En u schempen gaet verdoemen
Dijn vergulden glans nog meer.
Andere, die de huescheyt minnen,
Haeten u verwaentheyt seer,
Want verwaende groote sinnen
Voeghen bij geen machden teer,
Maechden voeghen sachte seden,
Nederich wesen en beleeft,
Niemant in hovaerdicheden
Eenich welbehaghen heeft.
Hout Godinne, hout ghij u gaven,
Hout u consten alle gaer,
Hout (l. hout u) roemen rycken haven
Tot vant een int ander jaer.
In het handschrift volgt nu echter na het laatste couplet nog ‘een laatster’ om met Staring te spreken. Het geheele gedicht is met oude letter geschreven; daaronder staat in nieuw schrift (van dezelfde hand, die ook p. 97-101 en p. 200-252 schreef) nog het volgende: Een roemer die sich roompt,
(Dats sonder reden, wet)
Die roomt sich te vergeefs
Als visker after tnet.
Deze regels geven mij aanleiding om te vermoeden, dat niet Roemer's dochter, maar Roemer Visscher zelf de betrokken persoon is geweest. Hoe dan echter het gedicht zelf te verklaren? Ik beken, dat niet alles mij helder is, maar wil toch in eenige trekken aangeven, hoe ik mij de zaak voorstel: Roemer Visscher bleef tamelijk lang ongehuwd; zijn huwelijk met Aefgen Jansz. van Campen had eerst in 1583 plaats, toen de bruidegom reeds 36 jaren teldeGa naar voetnoot1). Uit verschillende plaatsen in zijne ‘Brabbelingh’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kan men opmaken, dat hij zoo lang jonggezel is gebleven, omdat hij ongelukkig was in de liefde. Zoo lezen wij op eene bladzijde, waar over ongelukkige liefde gesproken wordt: ‘Dan altyt word ick bedanckt, als ick gae vryen.’Ga naar voetnoot1)
Elders: Elck een vraecht: ‘Roemer, hoe comt het by /
Dat ghy noch gheen Wyf hebt aen u sy?
Ghy wilt te veel keurs hebben, wat u gheschiet;’
Gevat en luimig als altijd, antwoordt hij: ‘Neen / de keurs moet uyt / of ick en wilse niet.’Ga naar voetnoot2)
Zoo schijnt het mij toe, dat hij in zijn gedicht ‘Den Lof van een blaeuwe scheen’ zich heeft willen troosten over onaangename ervaringen, evenals Coornhert in zijn ‘Lof der Ghevanckenisse’. In het bedoelde gedicht lezen wij b.v.: Dan, de blaeuwen scheen wil ick niet prysen soo seer /
Of den huwelycken staet acht ick noch veel meer,
Als van God inghestelt / de menschen salich en nut.
Maer als ick niet cryghen mach, die ick wil,
Soo troost ick my selven en swyghe stil:
Denckende, datter quader mee wort beschut.Ga naar voetnoot3)
en regels als: Want een goet Schutter, die schiet wel mis,
Een goet Visscher vangt altijd gheen vis.
en: Die 't sop gheproeft heeft / die weet wel hoe 't smaeckt.
In datzelfde gedicht ook waarschuwt hij de vrijers hunne liefjes niet al te zeer te prijzen; de meisjes gaan zich ten laatste | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor ‘godinnen’ houden, worden hoovaardig en wijzen hunne aanbidders af. Zoo lezen wij b.v. Veel hebben haer Lief boven maten ghepresen
.... datse gheen Mensch is / maer een Goddinne,
Wel waerdich te wesen een Coninginne /
En datse haer scheenen stoten / dat gheeft haer wonder.Ga naar voetnoot1)
en: Veel prysens ontsteeckt het hert hovaerdich /
Meenen dattet soo is / en dat zijt al zijn waerdich /
Willen niet hooren na Liefs bidden en smeecken /
Denckende / ben ick schoon, en ghy zijt laelyck /
Mijn manieren zijn vriendelyck / de uwe smaelyck:
Ick en wil u niet hebben / al sou u herte breken.
Indien Roemer Visscher dus ook zelf zijne schenen gestooten had, al was zijn hart er niet van gebroken, wie was dan de ‘coninginne’, aan wie hij zijne hulde had gebracht? Was het misschien Grietje Proosten, op wier huwelijk met W. Appelman hij een gedichtje vervaardigde? Het is mogelijk, al blijkt daarvan uit den inhoud nietsGa naar voetnoot2) Dat ik deze gissing opwerp, geschiedt voornamelijk, omdat Adriaan Verhee, een zoon van Wouter, later eene dochter van Grietje Proosten huwde en dus ook deze beide families elkander vroeger gekend kunnen hebben. Meer waarschijnlijkheid heeft m.i. eene andere gissing. In de ‘Brabbelingh’ komt een gedicht voor, getiteld: ‘Een Visschers-praetjen’, eene klacht van een ongelukkig minnaar, die zich Zieuwert Visscher noemt. Uit droefheid wil hij zich in zee storten en later zal men dan ......... hooren over een deel Jaren,
In de groote schepen, die van Oosten comen varen /
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den heeschen Stuerman van de Compange schreeuwen /
Syn volck vermanende / o Mannen als Leeuwen /
Dout op het roer en hout nae Stuerboorts wal /
Daer leydt de gront / daer de Visscher had het misval.Ga naar voetnoot1)
Het meisje, dat den Visscher zoo rampzalig heeft gemaakt, draagt den naam van ‘Elsgen’. Zijn nu - en hiermede kom ik eindelijk aan de verklaring van het raadselachtige gedicht uit de Bloemlezing ‘Apollo’ - ‘Elsgen’ (Elizabeth) en Lysbeth (Pauw), die later de echtgenoote van Wouter Verhee werd, dezelfde persoon? De zaak zou zich dan aldus hebben toegedragen: Roemer Visscher en Wouter Verhee dongen beiden naar de hand van Lysbeth Pauw. Zij wees den eerste af en deze gaf zijn spijt daarover lucht in het boven aangehaalde gedicht. Wouter Verhee kreeg het in handen, schreef het over en dichtte er het slotcouplet bij. Ik kan hier slechts gissen. Mogelijk echter kunnen de hier medegedeelde feiten en beweringen in verband met latere ontdekkingen ons brengen tot meerdere kennis van Roemer Visscher's levensgeschiedenis. Ook Hooft kende de familie Verhee, zooals blijkt uit zijn bruiloftsdicht voor Adriaan, een der zoons van Wouter, die met Katharina Gerritsd. Kop huwdeGa naar voetnoot2). Wanneer Wouter Verhee gestorven is, kan ik niet zeggen. Hooft maakt in het bruiloftsdicht slechts even eene toespeling op hem. Hij zegt tot de bruid: Maer ghy, verloofde maecht, utmuntend puyk der vrouwen,
Wiens opwaertsiende gheest sich niet en heeft gehouwen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij 't ciersel van de naeld: maer met een hooger lust,
'T onsterffelijck verstandt der overleên gecust,
Indien ghy geene stut by haerliên cunt bespeuren
Voor u beswijckend hart, het welleck ijst te scheuren
Van Moeder en van Moey, soo troost u hier dan meê,
Dat haest een Wouter oft een jonge Jan Verhee
Ut u verrijsen sal, die met sijn soete vaersen
'T gedicht sijns tijdts verdoof, gelijck de zon de kaerssen.
Hooft schijnt dus wel geweten te hebben, dat in de familie Verhee de dichtkunst beoefend werd.
Gelijk men uit de inhoudsopgave kan zien, zijn niet alle gedichten in den bundel door Wouter Verhee zelf vervaardigd. Het lied uit het Antwerpsche Liedeboek (p. 169) en dat uit de Granida (p. 168) zijn zeker niet van hem en hij heeft deze waarschijnlijk even als den brief van Koning Philips ‘gedubdelt uit zinlijkheit.’ Wat de andere liederen aangaat, die in 17de eeuwsche bloemlezingen voorkomen, het is moeilijk uit te maken: of hij ze daaruit heeft overgeschreven of dat de uitgevers ze van hem hebben verkregen. Sommige der liederen, welke blijkbaar uit vroegeren tijd zijn en die ik hierachter zal aanwijzen, zijn waarschijnlijk door hem overgeschreven; misschien ook werden zij door hem uit het Duitsch vertaald. Hier te voren zeide ik reeds, dat waarschijnlijk niet alles in dezen bundel door dezelfde hand geschreven is. Een der liederen maakt deze waarschijnlijkheid nog grooter. Op p. 202 komt nl. een lied voor op de inneming van Wezel (1629). Achter dit lied volgen nog verscheidene andere, onderteckend: Wouter Verhee of ‘Lyd en Myd.’ Indien wij nu aannemen, dat Verhee omstreeks 1545 geboren is (hij zou dan op zijn 24ste jaar gehuwd zijn), dan zou hij niet alleen dit lied op 84 jarigen leeftijd gedicht, maar ook nog andere vervaardigd of ten minste geschreven hebben en daaronder de meest onbeteekenende minneliederen. Daar mij dat niet waarschijnlijk voorkomt, ben ik eer geneigd aan te nemen, dat een ander (misschien een zijner zoons) die liederen geschreven heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ten slotte wijs ik er op, dat nergens blijkt, dat ‘Lyd en Myd’ de spreuk was van Wouter Verhee (zij komen niet samen voor), al is dat zeer wel mogelijk en zelfs waarschijnlijkGa naar voetnoot1). Hier moge nu het merkwaardigste uit den bundel volgen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage I.Gelijk ik reeds mededeelde zijn twee tafelspelen uit dezen bundel door Dr. van Vloten opgenomen in zijne verzameling ‘Het Nederlandsche Kluchtspel’. Ik heb den tekst nog eens met het hs. vergeleken en deel hier de voornaamste plaatsen mede, waar de uitgever verkeerd las. (Ned. Kluchtspel I).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlage II.In een op het Stedelijk Archief berustend Geslachts-Register komt ook voor het volgende: Lysbeth Paauw en Wouter Verhee Raad en Schepen te Amsterdam.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een tafelspel van de Letter en de Geest.Ghy heeren van eeren, met accoort vergaert,
Schept leucht, maeckt vreucht in dese recreatie!
U naem sonder blaem rechtevoort vermaert,
Mijn Ionste door conste biet u een salutatie.
Wilt ghy weten mijn naems significatie?
De letter exelent ben ick ghenomineert.
Ick (ben)Ga naar voetnoot1) bekant onder alle natie,
Geschictheyt, geleertheyt wort door my gefondeert.
In Turchien en Barbarien wort ick geert,
Tot Napels, Nauarren ende oock in Affrijcken,
In Paep Jans lant heb ick het volck geleert,
In Spaengen, Engelant ende oock Vranckrijcken,
In Ludien, Babiloenien syn mijn pracktycken,
Tot Venetien, Italien ben ick bekant,
In Portugael, Cicilien mijn doctrinen blycken,
Tsij oock uit Hebreusche ofte Griecken lant.
Niemant en vint de geleertheyt elifant (?)
Dan door mijn raet in Swaven ofte Polen.
Ick ben de leermeester, ick open het verstant
In universiteyten ofte groote scholen,
Ende onder my leyt verborgen, verholen
Die Geest ende Waerheyt van Gods Secreten.
Ick stelle op dien wech, die onwetende dolen,
Door my wordense Godts kinderen geheten;
Ick en weet geen creatuere boven my geseten.
Geest.
Hola, hola, 't is te hooch vermeten!
Ghy beneemt my mijn eer met al u raesen.
Waert ghy alleen in huys, hoe sout ghy blasen!
Maer ick moet hier oock met buerten spreecken,
Van waer is u die autoriteyt gebleecken?
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghy secht, dat ghy alleen de leermeester syt
Van alle de geleertheit in 's weerelts Crijt,
En het meest dat my spijt door u onwetenheyt,
Ghy secht, dat ghy baert door u vermetenheyt
Kinderen Godt(s) naer des heeren bevel,
Twelck my toe comt ende niemant el,
Om die te leeren by dach ende by nacht,
Want selfs heb ick u eerst opgebracht
Met al u geslacht. Wat wilt ghy u beroemen?
Dus wyckt my, want door my sijt ghy voortgecomen,
Off anders sult ghy tot blamen raecken.
Letter.
My dunckt, ghy comt hier om myn beschaemt te maecken.
Wie sijt ghy, die hier dus ongeroepen comt
En u van my een vader noemt?
Ontsluyt het verstant van desen keest!
Hoe heet ghy dan?
Geest.
Ick ben geheten de oprechte geest.
Ick can onbevreest Godts kinderen verlichten
Ende haer hart van binnnen met wijsheyt stichten,
Haer druck verlichten, haer smart versoeten.
Letter.
Waer daer een roche in de see, sy sou my ontmoeten
Hebt ghy my genereert, dat neem ick onwaert,
Ick segge, dat ick u eerst hebbe gebaert,
Ofte ghy sult my ander bescheyt uyt leggen.
Geest.
Hoort, ick salt u seggen:
In den begin doen God de werelt schiep,
Ende hy tlicht ut de duisternisse riep,
Dreef ick op de wateren met lusten.
Doen schiep my Godt eenen tempel om in te rusten,
Twas den mensche nae syn eyghen beelde,
Dien ick hielt wonen int prieel van weelden,
Ende hy verworp my met negligentie,
Doen en dede ick hem niet meer assistentie.
Want mij(n) woonste was vervult met grooter schae,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer ick volchde altijts Sijn kinderen nae.
Doe vant ick er een Abel by name,
Die was door my Godt gehoorsame
Ende rechtvaerdich geacht vanden almogenden heer.
Daernaer bestontmen de naem Godt te aenroepen weer,
Ende ick dede vruchten aen somighe uytvercoren,
Menich jaer eer ghy oeyt waert gebooren,
Die hem inden wech des heeren wenden,
Datmen u letter noch niet en kenden.
Wat wilt ghy dan u selven toe schrijven?
Letter.
Wilt ghy dan by de schriftueren niet blijven?
En staeter niet dat Godt Moeyses beval,
Dat hy de wet in Geboden sou schrijven al,
Om die tot een euwige memorie te lesen,
Om dat het volck daer door haer Godt soude vresen?
Wat seght ghy tot desen? acht ghyt voor niet,
Ofte dunckt u fabulen te wesen?
Geest.
Dat is om des menschen duister verstant geschiet,
U letter te stellen nae sijn genocht
Als een element, die de woordeckens tsamen voecht,
Om al wat den Geest dunckt proffijtelick,
Tot smenschen behoeft onderworpen uyterlick,
Door u letter als een tabulatuere,
Op dat de verblinde menschen souden daer duure
Tot meerder vermaecktheyt en verder insien,
Want Godts wet moet geestelick geschien.
Maer die mensche leyt vleysschelick onder die sonde vercocht,
Daerom heeft de Geest u letter gedocht
Als een aenwijser te setten tot een gedachtenis.
Letter.
Ghy sout my garen brengen tot verachtenis,
Mocht ghy begaen met u tieren,
Daer de proffeten met naersticheyt nae begeeren
Door my hebben ontworpen haers herten gesicht,
Soo sy van Godt almachtich waeren verlicht,
En hebben dat gedicht tot een testament
Ons achter gelaten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geest.
Tis waer, ick kent;
Maer ick gaf haer een raet, dat moet ghy verstaen,
Daerom mach niemant het licht door u letter ontfaen,
Dan die my verkiest tot een leermeester reyn;
Want die letter slaet doot, maer die Geest ist greyn,
Die levende fonteyn, daer die siel by leeft.
Maer die sonder mij(n) hulpe u letter aencleeft,
Voorwaer hy sneeft in een verkeerden sin,
Want die letter alleen brenckt veel dwalinghe in.
Die daer op staen syn seer (om) misprijsen,
Het doet (in) de werelt veel seckten rijsen.
Dus doet als de wijsen, geeft my gelooff!
Ik seg u de waerheyt.
Letter.
Duer dat oor ben ick noch al te dooff.
Meent ghy soo te winnen na u begeringe ras?
Weet ghy wel wat Cristus hanteringe was,
Als hy sijn discipelen leerde diligent?
Hy opende de Schriftuer vant oude testament,
Het selfde dat die propheten en die wet vermelt,
Twelck door die letter was ingestelt,
Om sijn Jongeren bet te geven kennisse,
Soo sy uyt alle de letteren mochte mercken.
Geest.
Dat is al om mijn materie te stercken,
Want hoe dicwils datse Christus hadt letterlyck vermaent,
Sy bleven al in een cranck gedaent,
Twelck in sijn afscheyden worde bevonden.
D'een versaeckte hem, d'ander was met twijffel gebonden,
Tot dien stonden en vant men geen perfeckt,
Maer op den Pinckxster dach, doese de Geest hadde geweckt,
Twelck een leermeester is der waerheyt,
Hebbense haer gelooff vierich uyt gespraeyt
Als berrende toorsen met diversche spraecken,
In een volcomen vreesen met bidden en waecken
Met dat swaert des Geest gewapent crachtich,
Om te wederstaen alle secten twedrachtich,
Die door de letter haer sochten te dooden.
Maer ick de Geest sal int eynde utroeden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alle gesette ofte letterlijcke manieren.
Ick was vóór die letter, ick sal daer nae regieren.
Dus moet ghy my wycken met uwer temenGa naar voetnoot1),
Off ghy wilt off niet.
Letter.
Ick mach secker my(n) verstant gevangen geven!
Ghy praet my soo stom, ick wort schier versuft.
Nochtans sal ick door mijn vernuft
Dese heeren hier een schoon present schencken,
Waerby dat sy my sullen bedencken
In mijn wesen, vrouch off laet.
Geest.
Wat present ist?
Letter.
Tis een lantaerne, daer een schoon licht in staet,
Sy leyt de mensche tot gesontheyt.
Geen schoonder lantaerne int swerelts rontheyt!
Wiese heeft en sal niet dwalen,
Soo doncker dat het sy, hy mach niet falen.
Alle rechtvaerdighe hebbense ghehandelt
Ende naer dat licht der lanterne gewandelt.
Ick salt betuigen met de schriftuere gemeen.
Geest.
Wat ist voor een lanteerne? is sy groot off cleen?
Off van hout off van steen? wiltet my ontslaen,
Soe mach icket geloven.
Letter.
Sy is datsy is, ghy en sultet niet raden (l. raên)
Al saet ghy daerom seven daghen en weenden.
Geest.
Het is de lantaerne, die Diogenes meende,
Daer hy menschen mede socht op den rechten middach,
En ist niet?
Letter.
Al maeckt ghy noch soo veel geelach
En braeckt u hooft tot morghen vrouch,
Soo en sult ghijt niet weten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geest.
En ist niet de lantaerne, die Malgus droech,
Doe sy Cristus sochten met grooter abuys?
Letter.
Lieve man, ghy syt noch al te veer van huys.
Mijn lantaerne is al ander gemaniert
Met het schoonste licht van binnen versiert,
Dat oege ter werelt mocht verschijnen.
Geest.
Ick ducht, dat ghy u selven bedrogen sult vijnen.
Laet sien u lantaerne, off ickse niet en ken,
Ghy maeckt te lanck.
Letter.
Ick salt presenteren, dat ick selver ben.
Dit is mij(n) present, ghy heeren versaemt!
Och! noeyt man en was alsoo bescaemt,
Mijn licht ben ick quyt, geen meerder druck!
Wie hoorde ter werelt van sulcken ongeluck
Als mijn hier buert? Mijn moet die swicht,
Want ick breng hier een lantaerne sonder licht.
Ben ick die selfs? Dats qualick gegloost,
Wie sou op mij letter dan setten troost?
Mijn hert dat sal noch sterven van rouwen.
Geest.
Ick sou wel lachen, dat ick bersten son.
Is dit u present, dat ghy dus exalteerde?
Welck ick so seer te sien begeerde;
Loop seecker thuys met alle u muisenesten,
T'is meer dan tijt.
Letter.
Sult ghy u present wat beter bevesten?
Dat moet ick sien, eer ick vertrecke.
Verbetert ghyt niet, soo sal ick oock met u gecken.
Ick verlangher nae met herten lostelick.
Wat ist voor een present?
Geest.
Ick breng hier aen licht tot een present costelick,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welck licht alle rechtvaerdighe menschen verfraeyt,
Daer die kennisse int hert is gesaeyt.
Geen schoonder licht en heeft ooch geanschont
Dan dit en is.
Letter.
Ja, dat was een bout, door sulcken cont mochtmen u prijsen!
Ja, wat licht sal toch hier op rijsen?
Ick verlanger soo seer naer, wiltet toch voort halen,
Off sult ghy dit volck oock met lueren betalen?
Soo en derven wy malcander niet verwijten.
Geest.
Ick sou liever mij(n) tonge off bijten
Dan ick quam met logenen tot deser feesten.
Mijn licht sullen sien dees edele Geesten
En tot een present van mij ontfangen.
Letter.
Jae, wat licht is toch dit? ick heb groot verlangen.
Is(t) den dach, die Godt ut die duisternisse schyep,
Doen hy hemel en aerde eerst bereyde?
Sonder langhe beide secht openbaer.
Ist dat off niet?
Geest.
Neent, voorwaer!
Het is een licht vanden beginne geschepen,
Tis sonder eynde inder euwicheyt begrepen,
Synen glans gaet boven eenige claerheyt.
Letter.
Soo ist die schoone sonne in der waerheyt,
Diet al verlicht, dat op die aerde is,
Noch schoonder schijnsel mach inden hemel opgaen.
Geest.
T'en is noch dat niet.
Letter.
Soo ist die lustelicke nieuwe maen,
Die by nacht pleyn aldermeest lichten doet?
Heb icket geraden? wilt mijn verlichten soet,
Soo en derff ick mijn hooft niet meer belasten,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Geest.
Ghy sout dat niet raden, al riet ghy tot inden vasten.
Al u ondertasten en beduit niet plat,
Want mijn licht is een verborgen schat,
Een costelick vat vol secreten fijn.
Letter.
Soo moet het een van die ander planeten sijn,
Die avent sterre ofte die morgen sterre besondere,
Ofte die leytsterre, een licht van wondere.
Heb ick het daer niet, soo schey ick daer uyt,
Ick en weet niet meer.
Geest.
Mijn licht is van een ander virtuyt!
Geen vlees noch bloet en cant benemen,
Godt hevet den mensche gesonden uyt minnen
Door synen Geest tot salicheyt verleent.
Letter.
Nu weet ick dat licht, dat ghy meent!
Het ist licht, soo Simeon heeft gesproocken fier,
Dat de heydenen soude worden ontloocken hier,
Die daer saten in de schaduwe des doots verblent.
Secht mij, sal dat niet wesen u present?
Dat ghy hier sult bien tot een salutatie?
Geest.
Dat was die alderbeste comparatie!
Maer noch hebt ghy die sin niet gesmaeckt,
Want ick sal hier toonen my selfs wesen naeckt,
Tgeen dat ick ben, sal ick u presenteeren.
Siet, dit is mijn licht ghy eerwerdighe heeren,
Welck licht alle ootmoedige menschen geneest;
Die gestorven sijn in een gebroocken geest,
Die ontsteeck ick een caers van binnen inwendich,
Soo en macher geen storem, hoe lichtich (l. listich), hoe behendich
Vande lieffde Gods inder euwicheyt doen scheyden.
Wie hiermede verlicht is, mach niemant verleyden.
Sy hanghen aen letter noch aen elementsche woort,
Want die Geest brenckt alleen het leven voort.
In dit licht hebben die phroffeeten (sic) gewandelt,
Die niet letterlick en hebben gehandelt,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar Geestelick en hebben gesien met volcomen vresen fijn.
Dit licht is uyter Apostelen geresen fijn,
Doen sy den heylighen Geest der waerheyt ontfingen.
Niemant en mochtese van (de) liefde Godts dringen,
Met sulcke viericheyt waerense gelaeft;
Dit selfde licht heeft Paulum begaeft,
Gelijck hy sprack met vuyricheyt groot:
Honger, coude, dorste, hette, smarte noch doot
En mach my scheyden van Godts lieffde met liste.
Van dit licht sprack David de psalmiste
Seggende: heer, laet uwen Geest van my niet vlyen,
Want door dit licht sullen wy het rechte licht sien.
Dit is myn present van my selven uytgewyt.
Neemt toch danckelick.
Letter.
Mijn hert in mijn lijff van schaemte bloeyt,
Ick en weet niet wat seggen, ick ben heel verdooft,
Ick sie u licht seer lustelijck geroeyt,
Mijn dunkt, ghy hebtet uyt myn lantaerne berooft.
Al stont ick noch soo langhe en braeck mijn hooft,
Ick en weet mijn selven niet te verschoonen.
Geest.
Hierdoor sal ick met reden toonen,
Dat die letter sonder die Geest versaemt
Nergens anders voor en is te cronen
Dan die lantaerne sonder licht genaemt.
Letter.
Neemt in danck mijn present ongeblaemt,
Welck den wech der salicheyt voorsegelt,
Ick ben maer tot een anwijser gena(e)mt.
Geest.
Neemt in danck mij(n) present ongeblaemt.
Letter.
Ick blijff door mijn selven geheel beschaemt
Op dat een igelick hem daer aen spiegelt.
Geest.
Neemt in danck mijn present ongeblaemt,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Welck den wech der salicheyt voorsegelt,
Aensiet de lieffde,Ga naar voetnoot1) al syn wy ongeregelt.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Referein int sot tot loff der tandeloosen sotheytSoetelijck sot sijn en iocken sonder seer doen //
cant ook yemant laecken, die leeft by sinnen?
ick denck wel neen / dus wilt u te meer speen //
om hier t' anschouwen der vrolijcker Godinnen
sotheyts lachelijck wesen / drollich om minnen
in al haer kinderen sonder eynd off ghetal,
die oock noch daghelijcx kindtskinderen ghewinnen,
welck hert van binnen / is sonder roet oft gal,
van soeter natueren recht simpel en mal,
nyemant schadelijck in al haer bestieren.
Seght: soudmen dese Godinne niet over al //
in allen geval / naerstich eeren en vieren //
want soet sottelijck lachen is al haer regieren;
maer in geender manieren // soo laet u becooren
van gecken // die trecken een cap over d' ooren.
Dees soete sotheyt soetelijck met sotloflijck eer
soud ick nae vermoghen seer gaerne prijsen //
door Rethorica's const, al valtet groflijck seer,
so moet ick mijn goet hart haer toch bewijsen;
haer eerwaerdicheyt sietmen in sonderheyt rijsen
by geestelycke persoonen, seer devote heeren,
die voor wysheyt en const te rugge dijsen,
des selden sy grijsen // sotheyt ter eeren //
tot lachelijcke grollen willen sy veel lyever keeren
als met Dromus wysheyt den cop te breecken.
Wonder, hoe sy arbeyden tgeslacht te meeren,
als sy grillen leeren en drollen preecken.
Maer die alleman schueren en metter tonge steecken
duer loose treecken / ick segt u te vooren:
Dees gecken // die trecken een cap over d'ooren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hooch van geslacht // eedel van gebroet en stam is //
(naer besegeltheyt van Hans tiribus bullen)
dese Godinne, die selden off nimmermeer gram is;
ooek haer Leysers (?) kinder nyet als leeuwen brullen //
maer syen vant slecht eynd off seer feyne trullen,
die den geleerden alle wysheyt beveelen //
Tis meer als genouch dat sy dencken, hoe sy sullen
haer buycken vullen // en by halven en heelen
met wyntgen la la la spoelen haer keelen,
hoveeren / boeleren / en rijden ter iacht.
Men hoort ten hove in geenen deelen
van swaricheyt queelen / daermen duer verpacht
alle sorch den lanckrocken, ist qualijck bedacht,
maer die aent geslacht hyer gansch nyet behooren
als gecken die trecken een cap over d' ooren.
Ho ho heer omnes / en Joncker Jan allen man,
welex menichfuldicheit nyet is om tellen,
this nyet om seggen hoe gelijck sy vallen aen
met cappen, caproenen, spannen en bellen;
Musyckers / Rethorikers en sulcke gesellen,
Oock al die int sot soetelijck te vermeyden
haer sinnekens met sorge niet willen quellen.
Maer wat sy voorstellen door slusts anleyden,
met singen en springen deur Bachus weyden,
is al om naer wellust geneucht te rapen,
vlijtich boven maten tgeslacht te verbreyden
en wijt te verspreyden als wackere knapen,
die cluchtich van ondren met Cupidinis wapen
Veenus (sic) betrapen / hem! wie can die geck smooren,
Dan gecken die trecken een cap over d'ooren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
p(r)inse.Princen, prinssen (l. princessen) die Christelijcken sot syt
in dienst van allenman u selffs verslijtende,
des ghy des werlds loon en hoochste spot lijt,
die u soete sotheyt seer syn becrijtende,
oock dat gij kendt noch weet (spotlyck verwijtende)
dan een beroyden Christem (sic) en die gecruyst,
des de wereld wyse uyt nydicheyt splytende,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op haer breyn bytende en samen gedruyst,
overal al onneenich maer hyer eenstemmich juyst,
Om te vernielen sy oyt laghen stelden;
u arme sotten ter werldt nyemandt behuyst
en die metter vuyst noyt wilden vergelden
en wreecken tquaet daer met men u quelden,
dus oock neyt selden // noch alle goedt verstooren
Dees gecken die trecken een cap over d'ooren.
Wouter Verhee.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een tafelspel van twe personaien: Onlytsaemheyt ende Broederlicke onderwijs.Godt groet u ghy heeren hier alle gemeen,
Ick hoop, ghy sultet my ten besten verstaen,
Dat ick hier dus missmaeckt in coom gegaen;
Godt groet u ghy heeren, hier alle gemeen,
Onser Godt u hier gesontheyt verleent,
Godt groet u ghy heeren hier alle gemeen,
Ick hoop, ghy sultet my ten besten verstaen;
Dus die saecke, waerom ick hier in coom gegaen,
Is dese, ick gaet u vertellen.
Soo datter een soude wesen onder dese gesellen,
Welcke soude connen gevellen alle siecten gemeen, siet
Maer eylaes, ick en vindt hem hier serteyn niet,
Dan diet my plein riet, heeft my bedrogen,
Dus mach ick wel seggen vry ongelogen,
Alst blyckt voor ooghen, noeyt geen ellendiger gebooren,
Want my tot allen tytden druck comt te vooren.
Het is al verlooren, wat ick gae maecken,
Want ick uyt dese miserie niet en een geraecken,
Maer moet altyt haecken nae verdrach van pyne;
Dus ick van herten ganselyk moet verdwynen,
In desen schyne is my een seer miserabel leven.
Ick heb my soo dicwils by doctoren raet (l. om raet?) begeven,
En heb noeyt bedreven, dat sy my geboden,
Ende nu ten laetsten syn my altemael affgevloden
Ende en vermoeden aen my geen beteringe bloot,
Dus blijff ick desperaet tot inder doot.
O vader mynioet! wat heb ick misdaen,
Dat ghy my buiten andere menschen dus hout gevaen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende met siecten gaet slaen tot allen stonden?
Dien dach moet doncker syn als de affgronden
Ende syn niet gevonden onder getalle der daghen,
Doen my (myn) moeder ter werelt ginck dragen.
Ick mach wel clagen over my(n) ellendicheyt
Ende die naeht moet doncker syn sonder bescheyt
En bereyt syn die sterren om te lichten,
Vermaledijt sij den dach, doe my myn moeder oprichte
En dede my suichten van myne gesch(r)eye.
Dus ben ick gecomen in dit elendich contreye,
Aenschouwen traseyen (?) die doot voor my,
Dus mach ick wel roepen: o wach, ouwy!
Want ick valle in desperatie.
Och, had ick verlichtinghe tot enighe spatie,
Ick soude van dese stranghe natie niet murmureren.
Broederlicke onderwijs.
Christus, die almogende heer der heeren,
Die vertrooster van alle bevanghen Geesten,
Die medecinael trooster van alle, die tot hem keeren,
Christus, die almogende heer der heeren,
Die wil, dat ghy hem soeckt, die minste metten meesten,
En wil u inwendich tot deser feeste
Is des werelts foreeste verhuegen fijn.
Onlytsaemheyt.
Vrient, spreeckt ghy daer niet van een medecyn?
Berecht myn, dat ick u sal vragen,
Want daer mijn hert seer naerstich nae gaet iagen
En van binnen gaet knagen, want ick ben gequelt
Mit groote sieckten, dus my vertelt,
Want ick sal wat gelt aen hem noch gaen besoecken,
Al sout den lesten penninck springhen uyt den houcken,
Soo sal ick my vercloucken om by hem te comen.
Broederlicke Onderwys.
Wel is den meister sonder beroemen,
Die alle menschen onvromen tot hem gaet trecken
Ende hy gaet syn arem seer wijt uyt recken,
Van alle vlecken hy die menschen geneest,
Roepende: ‘comt al vry onbevreest,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die benaeut syn van geest off in wantrouwen’.
Maer secht my, hoe ghy u in blyden cont houwen,
Off ghy sonder rouwen lyt desen noot swaer?
Onlytsaemheyt.
Hoe soude ick my houden? ick woude schier, dat ick doot waer,
Want het is te groot, claer, dat ick moet lyden,
Want ick niet sonder pyn ben tot geenen tytden,
Maer van allen syden druck(t) myn ellende
Ende de pyne en neemt in my nimmermeer eynde,
Maer waer ick my wende, vinde ickse present.
Br. Ond.
Och broeder, hoe seer syt ghy affghewent,
Dat ghy niet int hert en prent Godts dienaeren,
Hoe lytsaemich sy tot allen tytden waren.
Sonder vervaren syt lyden aenveerden,
Gelijck Jop gestrect lach opter aerden,
Godt hem niet en spaerden, maer liet hem verminderen
Aen syn eyghen lichaem ende aen syn kinderen,
Jae aen beesten en runderen heeft hem Godt geraeckt -
En sprack vry ongelaeckt sonder respijt:
‘Die naem des Heeren sy altyt gebenedijt.’
Wie dat ghy sijt, neemt hier toe een keere!
Onl.
Jae daerom doetmen hem als een sant eeren,
Twelck ick moet onberen, ick seg u claerlijck;
Maer waert ghy mede inden selven lyden swaerlick,
Ghy sout eenpaerlick wel anders dencken,
Maer men siet niemant van een ander sijn seer hincken,
Dus alle mijn crincken en gaan u niet te binnen.
Br. Ond.
Alsoo als ghy u lijden niet en draecht uyt minnen,
Maer heel van sinnen dus sijt ghestoort,
Soo wort de lieffde des minnen by u versmoort;
Want uyt minnelick accoort sendt u Godt dese plage,
Want die hy bemint, dien geeft hy slage,
Vry sonder versagen, verstaet met vlijt;
Wat ist voor een vader, die sijn soon niet en castijt?
Dus begeert (g)hy gevrijt van slaghen te wesen,
Soo en sijt ghij niet een soone, maer een knecht mispresen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Want uyt knechtelicke vreesen soo sijt ghy vervaert.
Maer waert saecke, dat ghy een soone waert,
Ghy sout ee(n)paert metten gelove bekennen,
Dat Godt de sijne tbeste toe gaet sennen.
Wilt u hier wennen nae mijn orboren.
Onl.
Vrient, dat luyt my, beloe! al vreemt in mijn ooren,
Dat uyt lieffde vercoren myn Godt is plagende,
Want ick en sie niet veel nae de lieffde vragende,
Hy sij vrij dragende tot allen termijnen,
Want het bet onbeerde lieffde soude schijnen
Dan onder dese pijnen lieff soude sijn gemeen.
Br. Ond.
Och, broeder, hoe herde stoot ghy u noch aen den steen,
Twelck is Christus reen, dat ghy niet en cunt verstaen,
Dat hy ons int evangely doet vermaen,
Dat sijn woort is plaen u blixem ende dondere,
Tot dat alle u sinnelickheden gebrocht sijn tondere
Sonder verwondere - inden dienst Christi,
Soo sult ghy gevoelen, dat het een dienst Godts sij
En met herten vrij sult ghy dan wel mercken,
Hoe groote salicheyt men inwendich gaet mercken,
Als in allen percken in accoort vermeert,
Onl.
Vrient, dese woorden en worden by my niet gegrondeert,
Want heel ongetim(m)ert is mijn verstant,
Want die sieckte by my heeft die overhant
Ende an allen cant gaetse mij bevechten.
Ghy moest my al anders onder(r)echten,
Sout ghy beslechten met myn van uwen rapoort.
Br. Ond.
Ist dat ghy eenige honger hebt naet woort,
Ick sal recht voort alsoo met u spreecken,
Dat het sullen verstaen beyde clercken en leecken,
Als sijn sal gebleecken, als ickt gae vertellen.
Onl.
Och jae, ick wouder mijn wel naerstich toe stellen
En mijn gehoor nae hellen om verstant te vaten.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Br. Ond.
Nu wil ick onbescheydelick (sic) met u praeten,
Sal ick sonder vervaten hier op bringen
Dat op(p)erste uws geleoffs voor uwen ooghen opdringen,
Dat ghy nae u verlingen selfs moocht sien,
Hoe verre die mensche doort ongelooff van Godt gaet vlien.
Dit moet ghy bespyen ut deser muyten,
Ut welcke ongelooff veel ander sonden spruyten
Als uyt boose conduyten sonder vertragen.
Mer secht my toch, dat ick u sal vragen:
Leest ghy oock tot eenighen daghen u gebet?
U vader ons off u pater noster net?
Vrij onbelet wiltet mij bescheyen.
Onl.
Wat meent ghij, dat ick ben een turck ofte heyen?
Ick moet verbeijen, wat hier aff comen moet.
Br. Ond.
Ick bid u, broeder, wilt hier aff swijgen stil.
Maeckt toch geen geschil ofte luyde geclachten,
Maer gelooft oock uyt alle uwer crachten,
Ut allen uwen gedachten die eerste reen,
Als ghy secht Paeter Vader bescheên,
Wort u gebeên, wiltet my responderen.
Onl.
Die dat niet en gelooft, die moet heel presequeren (?)
Want het ons Godt gaet leeren int openbaer.
Br. Ond.
Gelooft ghy plaen, dat Cristus is uwen vader,
Soo moet ghy voorwaer geloven ditte,
Dat ghy als een soone het erff sult besitten,
Anders gaet ghy u besmitten ende bidt niet recht,
Want ghy hem Vader noemt als eenen kint geûcht,
Met welcken soeten onslecht ghy hem gaet verbreecken
Als eenen soone te verhooren in allen pleeken
Ende u sinnen te trecken niet tot hem metter spoet,
Gelijck een goet kint nae sijn vader doet;
Soo bidt ghy verwet sonder ongelooff certeijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onl.
Sonder ongelooff? berecht mij dat toch reijn,
Want ick niet en weet pleijn, wat(t)et is te verstaen.
Br. Ond.
Ick sal u seggen, hoort mijn vermaen,
Want het is pleijn een groot gaeff des heeren,
Diewelcke geenen menschen moghen onberen,
Die hen gaen ceeren in Christus behagen bloot.
Het is een secker teecken sonder verslagen groot,
Al ginckmen ons Jagen doot, wy en souden niet wijcken.
Onl.
Soument mij by geen exempel gelijcken,
Dat ick mocht bekijcken, off ickt verstant hadt off niet?
Br. Ond.
Och, jamen, by een cleijn exempel, siet,
Sal u bedijt wel worden gegeven:
Een sone vertoont niet binnen sijn leven,
Off hij beneven vast op sijnen vader betrout,
Voordat hy van niemant (l. iemant) vreemders beschout,
Met vuysten ofte hout gestooten off gesmeten;
Als dan en ist hem niet met allen vergeten,
Maer met luyder creten loopt nae sijnen vader plaeysant.
Ende neemt sijne vlucht door middel sijns viant,
Want hij daer bijstant secker is vermoeyende.
Als hij hem dus nae sijnen vader es spoeyende,
Soo wort in hein groeyende sonderlinge genoechten,
Want alle die gene, die tegens voeuchten,
Niet en vermoechten tegens hem niet meer.
Aldus gaet het met ons en met den o(p)persten Heer:
Want hij bemint ons soo seer als een vader sijn kint,
Dit wordt vanden Geest des waerheyt van ons versint,
Want wij van hem verwachten alle genade
Met wat templacij (l. temptacij) wij worden beladen.
Het is een seecker teeken, hoort mijn bestieren,
Niet schanden in geender manieren,
Off tgelooff gaet regieren over ons pertinent,
Ist saeck, dat hem een mensch niet aff en went,
Want bij hem omtrent is allen lijden
En dat niet op en hout Godts naem te benedijen,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende set besien al wat te swaer is (?),
Gelooft dat plaeyn, dat Christus uwe vaer (is)
Soo moet ghy oock geloven mits desen,
Datet synen wille gepresen is ende sijn begeeren;
Dus wiltdij wel tegen uwen vader rebelleren,
Soo comt ghij int verseren tot allen eynden.
(Slot). Br. Ond.
Nu broeder geeff Godt die heer die prijsinge,
Die in u sijn oprijsinge heeft ontsteecken,
Want hij doet die mensche met meuwe (l. nieuwe) tonge spreecken,
Alst eens is gebleecken opten Pincksterdach.
Ick hoop, de hant Godts is niet vercort noch,
Maer als hij placht, toont noch sijn macht.
Nu oorlof, mijn heeren eersamich ende voordacht,
Wilt toch u lijden patientich verdragen,
Want al u pijn in vreuchden sal worden versacht.
Onl.
Nu oorloff, mijn heeren eersamich en voordacht,
Wilt toch u lijden patientich verdragen,
Al en comt die heer niet haestich nae hem vragen,
Hij sal int comen niet vertragen.
Br. Ond.
Nu oorloff, mijn heeren eersamich en voordacht,
Wilt toch u lijden patientich verdragen,
Bidt voor versterckinge uws gelooffs tallen dagen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ander (lydeken) op de wijse: soot begintGa naar voetnoot1)).Het was een aerdich knaepken 's morgens vrouch opgestaen,
Drie uerckens voor den dage, spanseren met den maechden,
Om rooskens souden sij gaen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als sij in(t) groene wout quamen, daer roode rooskens staen:
‘En spreyt u kapgen nedere, het is soo schoone(n) wedere
Met u ben ick gegaen.’
‘“Mijn alderbeste capgen cost mij soo menich pont!
Spreyde ick(t) upter eerden, verdorven soude het weerden
In een soo corter stont.”’
Die vriester inde doore stont, die vrier quam daer voor gegaen,
Hij ginck voorbij spanceren en oock seer triumpheren,
Hij hadde sijn kapken aen.
Hij seyde: ‘goeden avont, Aeltgen’; sy seyde: ‘“goeden avont, Jan!
Die goeden Godt ut den trone, die wil(t) u kapken loonen,
Dat ick, maghet van u quam.”’
‘En datstu maghet van my quam(t), dat doet mij nu wel spijt!
Had ick mijn kapken neder gespreyt en u schoon lief daer op geleyt,
Soo hoord ick geen verwijt.’
Ghij prinsen, die hier met omme gaen, soo geern hoort dit lydt,
En als ghij 's morgens vrouch op staet, met u lief spanseren gaet,
En spaert u kapken niet.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ander op de wijse: alsoot begint.Thaentgen van den wijne isser van mijnen mont,
Al quam ick sieck te sijne, daer aff werdt ick gesont,
Al quam ick sieck te sijne van eenighen valsce fenijn,
De puer geneest die smerte - o wijn, weest welcom wijn!
Men mach die wijn wel prijsen, sij isser wel prijsens waert.
Schoone vrouckens eer bewijsen, sij sijnder wel eere waert;
Ick hebbe veel meer van doene dan dit cleijn croeselijn,
Hierom wil ickse proeven - o wijn, weest wellecom wijn!
Den wijn, die comt soo verre, soo menighen mijl gereen
Op wagens en op kerren tot Delft al binnen der stee,
Sij comt al uyt den lande van Colen al over den Rijn,
Getont in volle vaten - o wijn, weest wellecom wijn!
Als die wijn sprinckt om hoghe, soo isser van goeder aert;
Vreucht en smaeck brenckt sij in d'ooge, daer mede sijn wij bewaert.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als mense dan wert drincken (l. drinckende?) met schoone vrouckens fijn
Ut schalen, die daer blincken - o wijn, weest wellecom wijn!
Gesellen en wilt niet sorgen, al hebben wij nu geen gelt,
De waert sal ons wel borgen, hout u clouck in het velt!
Wij willen ons laten in schrijven en stellen in een fransijn,
Wij willen noch tavont hier blijven - o wijn, weest wellecom wijn!
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ander op de wijse: die nachtegael die sanck een lydt, dat leerde ickDat oude jaer is ons ontrolt gelijck een cloot,
Die winter brenckt ons tnieuwe jaer in sijnen schoot,
Die winter is een heere noch meereGa naar voetnoot1),
Hij comt seer stout, brenckt ons die cout,
Nochtans schiet hem groot eere.
Van oudtheyt is geworden sijnen baerde grijs,
Ut Vrieslant brenckt hij Vriesen herwaerts onwijs,
Drie maenden wil hij regieren, bestieren,
Hij is die weert, die tgoet verteert,
Hij roept om groote vieren.
Alst vriest en sneut, soo hanckt sijn baert vol kekelen,
Dat soute vleys eet hij uyt die pekele,
Al wat wij connen sparen, vergaren
Int oude jaer, verslint hij gaer,
Geen gelt kan hij bewaren.
Hij mach wel eeten en niet luttel drincken mee,
Die lange nacht leyt hij al over dinckend:
‘Och hadden wij Vastelavont, wij gavent,
Comt Valentijn, haelt ons de wijn!
Dan hebben (wij) Paeschavont.’
De winter vergaet, de lente comt,
Die coele mey becleet dat wout met groene,
Drie maanden staet sij weder int sacysocne,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sy geeft de vogelen we(d)er haer veder,
Die nachtegael die sinckt haer tael,
Die koeckoeck sinckt oock weder.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ander.Laetst was ick alte seer vermoeyt
Van alte veel studeren,
Mijn docht, het soud wel weesen goet,
Dat ick ophiel van leeren;
Vol was mijn hooft, krous was mijn cop,
Verlaeten ick het leesen most, want 't weesen most,
Ick spreyde mijn bed op.
Dan dochGa naar voetnoot1) het fantaseerde hooft
En mocht niet crijghen ruste,
Soo seer had mij den sin verdooft
't Studeren sonder luste;
Daer is yets, dat den slaep belet,
Dat my veel fantaseeren doet en keeren doet
Soo menichmael int bet.
Ten laetsten heeft den soetten slaep
Mijn altemael bevanghen,
Waer naer, eylaes! ick sotte cnaep
Soo langh hadt naer verlanghen;
Mijn dacht, dat ick in mijnen rust
Een nimphe voor mijn doore sach, verlooren ach,
SyGa naar voetnoot2) heeft den rinck ghekust.
Maer lacy, doen ick wacker wyer,
Doen wasser niet met alle(n);
Ick dacht, hier is doch wat ghetier
Ut den hemel ghevallen.
My dacht, daer was een boode van Got,
Myn dacht, het was een Engeltge, dat bengeltge,
Dat met my dreeff sijn spot.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat duyvel, dacht ick, doedy hier
Soot noch eens comt dat kleyne kint
In schijn als van een Engeltje
En my noch eens alsoo verblint,
Ick sal dat cleyne bengeltje
Met coorden binden aen een staeck,
Soo dat vrouw Venus moeten sal mijn groetten al,
Wil hy syn vande Caeck.
Een nieu lydeken op stemme: blytschap van my vliet etc.
Wie sal om mijn smart en mijn ongenuchte,
Wie sal in sijn hart daer een reys om suchten?
Sou soo groot verdriet in syn oude dagen,
Als my nu geschiet / yemant duldich draegen?
't Schijnt, alsof nu Mars van sijn kint is wars
Door sijn ongestadicheyt,
Eerst schoon als een kars / nu een swaeren pars
Voor mijn toebereyt.
Leven sonder leven, nu my heeft begeven
Een soo keyserlycken stadtGa naar voetnoot2),
Waerom is gebleven, wat duytsland con geven
Van victalien schat?
Keysers groote macht wat heeft dit geholpen?
'k Had in mijn gedacht Hollant t' overstolpen,
Hollant te vertreen, Hollants macht te peylen,
Hollants rijcke steên mijn soldaten deylen.
Amersfoort ick dwang / Utrecht maeckt ick bange,
Ider voor mijn machte doock,
Amsterdam eer langh / sou den swaren sangh
Hebben moeten singhen oock.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maer svijants practijcken hebben mij doen weycken,
Doen ick daer op dacht int minst,
Daerom yegelijcken, die na Hollant keijcken,
Daer en is altijt geen winst.
Och mijn oude roem / is nu gants verdorven!
Waer ick in den bloem / van mijn tijt gestorven!
Had een Don vailliant / theyr geleyt geduldich,
Soo en kon d'Infant mijn niet houden schuldich,
Als ick vast vermoen, dat men nu sal doen
Overmits dit groot verlies;
Menich krijchsman koen / thert sonck inde schoen,
Doen fama op de Veluw blies.
Weesel is verlooren! Doen 't quam tot mijn ooren,
D'aderen schier borsten los,
'k Mocht nau spreecken hooren, 'k riep in mijnen tooren,
Nu sijn wij oock quyt den Bos.
Wat sal ick op 't lest / met mijn volck beginne(n)?
Raet mij hierin 't best / die mij recht beminnen.
Sal ick op mijn neefs / weer den strijt hervattenGa naar voetnoot1)?
Dat is te vergeefs / ick ben quyt mijn schatten.
Blijf ick hier int velt / leggen sonder gelt,
Ondertusschen doet een spronck
Een plats hooch vermelt, twelck noch is gestelt
Int gebruyck van Grobbendonck;
Dat ('t) niet langh sal wesen, doet mij secker (sic) vreesen,
Adieu! konincklijcke stat,
Waerdich om gepresen, ick hebbe voor deesen
Meerder ho(o)p op u gehat.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ander (nieuw lied).Ghy munnicken leeft op hoopen // Ghy papen weest bly van sinnen,
De hemel staet voor u oopen // ghy mocht daer loopen binnen;
Van Godt moch(t) ghijse winnen // met singhen op het coer,
Want ghij dient den heer ut minnen // ist anders niet over t schoer.
Heylich is al u leven // ghij hout Godts ghebooden,
Alsoo daer staet geschreven // ghij en dient gheen vreemden gooden,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ghij slacht niet den nijdighen Jooden // ghij hebt lieff u eijghen broer,
Ghij drinckt den wijn seer nooden // ist anders niet over t schoer.
Ghij hout oock u ghetijen // om te vryen u conscyentij,
Ghij wilt niemant vermaledijen // ghij maeckt oock geen vijolentij,
Ut grooter penetencij // ghort ghij u met een snoer,
Van geen dingen maeckt ghij mentij // ist anders niet over t schoer.
Ghij en sijt niet gierich // noch niet looghenachtich,
Ghij leefft soo goedertierich // baermhertich en eendrachtich,
Ghij dient den heer Almachtich // ghij en maeckt geen oproer,
Al u woorden syn waerachtich // ist anders niet over t schoer.
Ghij en sijt niet hipocrijtich // ghij en cont niet vechten noch kijven,
Ghij sijt oock seer vlijtich // om u eeven Mens te gherijven,
Ghij en hebt geen wijven // noch en begeert geen hoer,
Ghij en soeckt geen ronde schijven // ist anders niet over t schoer.
Ghij en sijt niet hovaerdich // noch niet op gheblasen,
Ghij en sijt niet onwaerdich // op den preeckstoel om te rasen,
Ghij en loopt niet om kaesen // of prachen op den boer,
Ghij en preeckt geen vijsevaesen // ist anders niet over t schoer.
prince.
Prinselijcke Relisiosen // dit is tot uwer Eeren
Ut liefden straft ghij den bosen // met Goddelijcke leeren,
Die u nu wil verneeren // die mach wel sijn een loer,
Want ghij dient den Heer der Heeren // ist anders niet over t schoer.
Finnis. W. Verhee. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op de wijse: alst begintGa naar voetnoot1).Jonck vroutghen, Godt ghefferGa naar voetnoot2) u goeden dach!
Waer is dat goelijcke Truyken, dat ick ghister avont sach?
Sij heefter berovet de synnen van mijn
En hierom en hierom
Soo moet ick droevych sijn.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Och, mocht sij mijn ghebueren tot mijner ghewin,
Die over schoone vrouwe, die icker bemin,
Ick souder haer doen maken, dats nae mijn doot,
Vijf hondert duijsent croonen
Vijf hondert duijsent croonen
En die van goude root.
Jonckheerken, ick danck u voor die groet,
Ick danck u voor die eer, die ghij aen mijn dochter doet,
Ick salder mijn beraden met mijnen Man,
Om u antwoort te gheven,
Om u antwoort te gheven,
Soo haest maer als ick can.
Dochter, neempter den ouden man!
En hoort, wat ick u seggen sal:
En neempter den ouden man om sijn verval,
Hij salder u doen draghen,
Hij salder u doen draghen
De bonte klayderen an.
Moeder, wat dat mijn gheschiet,
Die oude larideyn en wil ick niet!
Ick hebber die ionge vrijers veel te lijef,
Sij sullen bet wesen,
Sij sullen bet wesen,
Dats alle mijn gerief.
Dochter, neempter den ouden larideyn!
Sijn leven is maer een cort Jaertghen alleyn,
Hij ysser by luyden soo welle becent (sic)
Sijn ghelt en sijn goedt,
Sijn ghelt en sijn goedt,
En dat en heeft gheen entGa naar voetnoot1).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Liedeken op de wijs ghepresen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij saten, zij aten,
Zij droncken, zij kloncken,
Zij schreven en wreven int vlasGa naar voetnoot1),
Datter een scheef niet in en was.
Doen sprack dat eerste vrouwetghen
Met haer wel lachgende monde:
Ick wou, mijn man was eenen hoen,
Wel ghebraden als een capoen,
Dat icker af eeten soude -
Zij saten, zij aten
etc.
Doen sprack dat tweede vrouwetghen
Met haer wel lachgende monde:
Ick wou, mijn man was eenen vis
En wel ghebootert op den dis,
Dat icker af eeten soude.
Zij saten, zij aten
etc.
Doen sprack dat derde vrouwetghen
Met haer wel lachgende monde:
Ick wou, mijn man was....Ga naar voetnoot2) doot
............Ga naar voetnoot3)
Dat ick hem begraven soude.
Zij saten, zij aten
etc.
Doen sprack dat vierde vrouwetghen
Met haer wel lachgende monde:
Ick wou, mijn man was moedernaeckt,
Op een beddeken wel ghemaeckt,
Dat icker bij slapen soude.
Zij saten, zij aten,
Zij droncken, zij kloncken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zij schreven en wreven int vlas,
Datter een schijf (sic) niet in was.
Den mensch is pryselijck // diet houwelyck blameert
Die een huysvrouw trout // is een dwaes en sot
Hy doet seer wyslyck // die overspel hanteert
Die oncuysheyt schout // veracht Godts gebodt
En die hem eerlyck hout // misdoet oock tegens GodtGa naar voetnoot1).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een ander op de voos: ghij munneken leeft op hoopen.Onlanghs sach ick in 't dromen
Een oud wijff rasen en tieren,
Mijn doch(t), sij sat te Romen
En woudt allom regieren.
Door geveynsde manieren
Creech sij 't gelt in haer kist,
Des lyetse haer dijenen en vieren -
Peynst om dees Hoeren list.
Den man had sij om schijven
Nyet in on-echt te levenGa naar voetnoot2),
Door betoverde wyven
Had sij hem fijn gedreven
Sijn cracht haer t' overgeven,
Daer toe sijn goedt verguist,
Haer slaeff is hij gebleven -
Peynst om dees Hoeren list.
Nu wacht Jan Sacht de clompen,
Den brouck most hij haer laten,
Dus condt dees hoer hem mompen
En listelijck bepraten.
Sij was hantgaeuw int vaten,
En hads, aleer hijt wist,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die bruyckt sij thaerder baten -
Peynst om dees Hoeren list.
Haer ooghen als viervlammen
Met haet en nijt ontsteecken,
Sachmen haer fel vergrammen
Op die van haer dienst weecken.
‘Sal nu’, riep sij, ‘ontbreecken,
Dat mijn noyt heeft gemist,
Al om mijn leet te wreeken?
Peynst om dees Hoeren list.
Men sach als woede honden
Haer Boelen sterck vergaren,
Om al die sy hyer vonden,
Die niet van haer sin waren,
Metter doot te bewaren;
Al wat aen den want pist,
Wijff, kindt oock niet te sparen -
Peynst om dees Hoeren list.
Tquaet quam heel int verachten,
Elck ginck wat nieuws begeeren,
Waerom dees Dochters dachten
't Oudevel om te keeren.
‘Wilt haer recht kennen leeren!’
Riep elck, ‘certeyn, sy ist,
Die alle hoocheyt verneeren
Can door haer Hoeren list.’
Waerom allom sij liepen,
Vant oudt wat nieuws te brouwen,
Maer seer verscheyden riepen
Om beter huys te houwen.
't Scheen fraey eerst int aenschouwen,
Daer Oud' (sic) wat was vernist,
Maer let wel op der Ouwen,
Oock nieuwe Hoeren list.
Sij konnen haers moers tucken
Doch nyet geheel versaecken,
Want doen selff in veel stucken,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat sij aen haer moer laecken,
Om aenden brouck te raecken
Elck op sijn getijt vist,
Daer toe de schrift rabraecken
Can elk door Hoeren list.
PRINSE.
Maer prinsch, wilt niet gedoegen,
Dat sulk gedroch der wijven
Over ons regieren mogen,
Wilt haer den rugh nyet stijven!
Daer men doer tchristelijck kijven
D'een teghen d'ander hist,
Om geen moort te bedrijven
Schuyt (l. schuwt) alle Hoeren list.
Balade.
Alle Eerbaere Vroukens sullent haer nyet belghen,
Watter van loose Hoeren wort geseyt off gesongen;
Want die schult hebben, connen geensins verswelgen,
Dat haer misdaet compt op die luyder tongenGa naar voetnoot1)
Uyt lyeffde der waerheyt quam dees droom ontspronghen,
Dus soo daer door onbedochtheyt yets en is vergist,
Denckt int verkyesen der dinghen, bij den JonghenGa naar voetnoot2)
Door onversochtheyt wel wat wort gemist -
Maar wie can doorgronden der loeser Hoeren list.
Finnis. Wouter Verhee. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gulden jaars liet anno 1600 op de stemme: De nachtegael die sangh een liet.Mijn hert met lusten prijst dit nieuwe gulden Jaar,
Daer ijder in treet, off hij vrij en seecker waer,
Elck meent nu niet te dwalen // noch falen //
't Is al gewis // wat seeker is //
't Vernieut nu altemaalen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elck weet nu 't pat ten hemelwaert als een wijs man,
Niemant nu leert // maer elck nu ander leeren can,
Wij sijn ('t is wonderlijken) al rijken //
In onsen geest // minst ende meest,
De daet doet sulcx wel blijken.
Ons Catolijken wiën het oncruyt schoontges ut,
Ons Lutrianen sijn Godts principale bruyt,
Wij sijen die reformeeren // God t'eeren //
Den doop perfect // wordt niet begect,
Maer is cloeck int vermeeren.
Veel gaen alleen, soo veylich sijn de weghen al,
Elck weet, dat hij ter goeder plaats wel comen sal,
Wie soud niet in dees saaken // vermaaken?
Wij trecken fijn // an eenen lijn,
Elck wil voor ander waaken.
P(R)INCE.
Princen gemeen // groodt ende cleen // neemt dit in danck!
Elck hout hem reen // by veel off een // vaat wel dees sanck.
Ick wil voor u oock t' Romen // niet scromen,
Soo rijck en vrij // ben ick als ghij
Int gulden Jaar ghecoomen.
Finnis. g. kalff. |
|