Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 5
(1885)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDirc Potter en een Boeddhistische Loep der Minne.Dirc Potter, wiens waarde aanmerkelijk is gerezen door de fraaie bladzijden, welke Busken Huet aan hem heeft gewijd, vertelt in het tweede boek van zijn ‘Der Minnen Loep’, vs. 3206 enz., de geschiedenis van Paulina ende Romanelle. Te Romen, zoo begint zijn verhaal, in die stat heb ic ghesien,
Enen grooten ronden steen
Ende was na enen hoefde ghemaect.
3210[regelnummer]
Mond ende tand scharp ghehaect
Hadde die steen, suldi weten,
Ende is die steen des tuuchs gheheten.
Als yemant in saken wort bedraghen
So en dorst mens nergent vorder vraghen;
3215[regelnummer]
Mer voer die steen wort hi gheleyt,
Die men die sake aenseit,
Ende stack sijn hant inden mont.
Daer zwoer hi voer die zake ter stont.
Swoer hi dan enen quaden eet,
3220[regelnummer]
Die steen die hant te mael off beet
Ghelijc sij aff ghesneden waer.
Een godsoordeel dus, waaraan het geviel dat Paulina zich moest onderwerpen. Een frissche jonge gezel, Romanelle, minde die ‘suverlike vrouwe’ en zij hem. Goede vrienden hadden het minnende paar bespied en den argwaan van Paulina's man opgewekt. | |
[pagina 130]
| |
Die manne woude wesen twivels vry
3235[regelnummer]
Ende seidet sinen wive ane,
Si moster voerden steen om gaen.
Paulina sprac: ‘Verdraecht my des,
Wanttet seker lueghene es;
Doch wildijt emmer hebben ghedaen,
3240[regelnummer]
So wil icker gaerne gaen.’
Zij maakt bonne mine à mauvais jeu, maar is in groote verlegenheid en pleegt raad met Romanel. Deze troost haar en zegt: ‘Verslaet u niet: 3245[regelnummer]
Ghi sult lossenen uwen hant
Ende hi sal dair om werden ghescant.
Morghen als ghi dair wart gaet,
So sal ic lopen bider straet,
Vermaect als een gheboren dwaes
3250[regelnummer]
Ende doen den luden veel solaes:
Ic sal my seer hatelijck
Maken ende vule vanden slijck.
Als ghi coemt daer tvolc is meest,
So sal ic, als een dom beest,
3255[regelnummer]
U bevaen in minen armen
Ende ghi sult roepen dan: ‘Wacharmen!’
Ic sal u cussen an uwen mont
Ende lopen weder wech ter stont
Dan so suldi vrilic zweren
3260[regelnummer]
Sonder verwe te muteren,
Dat ghi nye man en waert by
Dan uwen echten man ende my.’
Zoo gebeurt het den volgenden morgen. Daarop steekt zij haar hand in den steen, Ende zwoer daer, dat ne gheen
Man hoer lijff hadde ghenaect,
Dan dien dwaes die daer liep naect
3275[regelnummer]
Ende hoirs selves echte man.
Ongedeerd komt de hand er uit en de man mag blij zijn, dat hij er nog heelhuids af komt en boete mag doen | |
[pagina 131]
| |
Voer die confuus die hi hoer dede.
3285[regelnummer]
Dus heeft die man den daet ontgouden
Ende tgoede wijff hant ende eer behouden.
Dit nuchter verhaal steekt sterk af bij het poëtisch verhaal, dat Gottfried von Strassburg doet van een diergelijk, aan Isolde overkomen ongeval (Tristan ed. Bechstein XXIV. Das glühende Eisen). Evenals de man van Paulina koestert koning Marke achterdocht tegen Isolde. Hij belegt te Lunders in Engelant een conzîlje, waarop ‘der bischof von Tamîse, beidiu grîse und wîse,’ den raad geeft dat Isolde zich zelve zal verantwoorden, wat zij doet en zich tevens, op Marke's verzoek, bereid verklaart om de proef, het godsoordeel, van het gloeiende ijzer te ondergaan ‘in die stât ze Karliûne.’ Innerlijk vol angst schrijft zij aan Tristan. Op haar verzoek komt hij als pelgrim verkleed bij de haven. Bij 't aan land gaan wil Isolde door niemand anders dan door dien ‘wallaere’ aan wal gedragen worden. Hij neemt haar op en 15590[regelnummer]
Isôt diu rûnde ime zehant,
swenn' er ze lande kaeme,
daz er einen val dâ naeme
mit ir mitalle z'erden.
Hij doet het en wel zoo Daz er der künigin gelac
an ir arme und an ir sîten.
Op den dag des oordeels, als ‘daz îsen was în geleit’, alle toebereidselen gemaakt en alle personages verzameld zijn, zegt Isolde tot Marke: 15701[regelnummer]
‘Künec hêrre, mîn eit muoz doch gestellet sîn. -
Vernemet, wie ich iu sweren wil:
daz mînes lîbes nie kein man
deheine künde nie gewan
noch mir ze keinen zîten
weder z'arme noch ze sîten
ân' iuch nie lebende man gelac
wan der, vür den ich niht enmac
gebieten eit noch lougen,
| |
[pagina 132]
| |
den ir mit iuwern ougen
mir sâhet an den arme
der wallaere, der arme enz.’
De koning keurt deze formule goed. 15734[regelnummer]
‘âmen!’ sprach diu schoene Isôt.
in gotes namen greif si'z an
und truog ez, daz si niht verbran.
dâ wart wol geoffenbaeret
und al der werlt bewaeret,
daz der vil tugenthafte Krist
wintschaffen alse ein ermel ist. enz.
De kern dezer beide verhalen is dezelfde, al is de bewerking en inkleeding hemelsbreed verschillend. Zij zijn onafhankelijk van elkaar bewerkt. Potter vond te Rome eene locale sage, verbonden aan een ouden steen. In hoever het godsoordeel door Gottfried uit oudere verhalen overgenomen of zelfstandig uitgewerkt is, is door de geringe kennis die wij van zijne bronnen hebben niet uit te maken. Het is echter waarschijnlijk dat beide histories één oorsprong hebben, waarvan het oudste spoor zich vertoont in de Boeddhistische letterkunde, in het Jātakaboek. Jātaka's noemen de Boeddhisten de verhalen die de eerwaarde Gautama heeft gedaan van zijne vroegere levens, waarin hij in allerlei levensvormen werd geboren, als koopman, prins, boschgod, hert, aap, hond, paard, minister, kalf, zwaan, kwartel, leeraar, duif, trompetter, visch, barbier, kortom in tallooze bestaansvormen, zoodat hij met volle overtuiging kon zeggen: anekajātisamsāram enz. De verzameling Jātaka's der zuidelijke Boeddhisten, in 't zoetvloeiend Pāli geschreven, is verdeeld in vagga's, elk tien jātaka's bevattend. De zevende vagga heet itthivagga (strīvarga), ‘de vrouwenafdeeling’ en zou gevoegelijk Der Minnen Loep kunnen heeten, daar de meeste van het tiental verhalen strekken om de gevaren te schilderen waarin de zinnelijke liefde, de verliefdheid en zelfs het huwelijk de mannen storten. De aard der vrouwen wordt er in geschilderd met het gewone naieve cynisme, waarmeê de Boedd- | |
[pagina 133]
| |
histische leeraars de vrouwen beoordeelenGa naar voetnoot1). In het eerste verhaal gebruikt de Heer zijn eigen oude moeder als corpus vile, om aan een zijner jongeren te leeren dat eene vrouw, hoe oud zij ook is, wellustig blijft en daardoor tot elke misdaad in staat is. Hij zelf is in dit verhaal, als Bodhisatto (toekomstige Boeddha), een wijdvermaard leeraar (disāpāmokkho ācariyo) te Takkasilā en zondigt zeer tegen de plichten van een kind jegens zijne ouders, zooals hij die later, als Boeddha, in den Sigālovāda Soetta (de onderwijzing aan Sigāla) aan zijne volgelingen heeft geleerd. Ieder ander die deed wat hij in dit verhaal doet, zou te recht een monster heeten, maar - samau cid dhastau na samam vivishṭaḥ, dat is: duo si faciunt idem non est idem. Het tweede verhaal bevat het hier ter sprake komend godsoordeel. Het is vrij lang en geestig verteld: ik moet mij vergenoegen met de hoofdtrekken weer te geven. De Bodhisatto was koning in Benares. Hij dobbelt dikwijls met zijn familiepriester (poerohita) en wint steeds, daar hij, alvorens de steenen te werpen, eene spreuk neuriet van dezen inhoud: Krom is de loop van elken vloed; elk bosch bestaat uit hout;
Elke vrouw zal zondigen, als zij de gelegenheid maar krijgt.
De geestelijke heer, die zoetjes aan al zijne bezittingen ziet verloren gaan, zint op een middel om de kracht van 's konings spreuk te breken. Hij is bedreven in de kennis der teekens (añgavijjā). Eene arme vrouw ziende, die zwanger is, ziet hij aan zekere teekens dat zij een meisje zal baren. Hij neemt haar bij zich in huis. Toen zij bevallen was, liet hij haar met eene rijke belooning gaan, hield haar dochtertje en liet dat door vrouwen opvoeden, zonder dat het een man te zien kreeg. Toen zij volwassen was, deed hij haar in zijn eigen huis wonen. Zoolang zij opgroeide, speelde hij niet met den koning, maar toen hij haar in zijne macht had gekregen, zeî hij: ‘Sire, laat ons spelen’. ‘Goed’, zeî de koning en speelde even als | |
[pagina 134]
| |
vroeger. Maar zoodra de vorst had geneuried, voegde de priester er als refrein aan toe: ‘behalve mijn meisje’. Van dien tijd af wint de priester, verliest de koning. Deze begrijpt wat er gaande is en zendt een dhutto (schelm, losbol) er op los om het meisje te verleiden. De dhutto maakt aan de duenna van het kind op eene alleraardigste manier wijs, dat hij haar zoon is en wordt door haar ten slotte bij de kostbare parel van den priester gebracht. Het einde is dat de brahmaan zoowel in 't spel als in de liefde ongelukkig wordt: de kracht van zijn refrein is gebroken. De overwinning is geheel en al bij den koning; deze vertelt den priester het gansche beloop der zaak en wijst hem met nadruk er op dat geene vrouw te vertrouwen is. ‘Aldus leerde de Bodhisatto den brahmaan de wet (dhammo).’ De brahmaan gaat naar huis en verwijt het meisje hare schuld. Zij ontkent alles en verklaart zich bereid de vuurproef te ondergaan om hare onschuld te bewijzen. Evenals Isolde stelt zij een eed: ‘Ik ken niet de beroering door de hand van een anderen man dan van u.’ Er wordt een groote houtmijt opgericht en aangestoken. ‘Als gij vertrouwen stelt in u zelve’, zegt de brahmaan, ‘ga dan door het vuur’. Nu had zij te voren aan hare kamenier gelast: ‘Laat uw zoon daarheen gaan en zeg hem dat hij, op 't oogenblik dat ik in 't vuur zal gaan, mijne hand moet grijpen.’ Zoo gebeurt het. De dhutto komt en gaat midden onder de menigte staan. Het meisje roept luide ten aanhooren eener groote menschenmassa: ‘O brahmaan, zoo waar als ik door geene mannenhand, behalve door de uwe, ben aangeraakt, zoo waar moge dit vuur mij niet branden!’ Op 't oogenblik dat zij den brandstapel wil bestijgen, roept de dhutto: ‘Ziet de daad van een poerohita en brahmaan; zulk een schoone vrouw dwingt hij om in 't vuur te gaan!’ loopt toe en grijpt haar bij de hand. Zij scheurt zich los en zegt tot haren meester: ‘Heer, mijne plechtige verzekering is verbroken, ik kan niet in 't vuur gaan. Een ander man heeft mij met zijne hand aangeraakt.’ De brahmaan begrijpt dat hij bedrogen is, slaat haar en jaagt haar weg. | |
[pagina 135]
| |
Het slot is karakteristiek. De brahmaan wordt even goed bedrogen als koning Marke en de man van Pauline, maar hij is toch niet de dupe van de vrouw. De bedrogene en op den koop toe belachelijke echtgenoot is een meer Europeesch type, hoewel hij in Indië ook niet ontbreekt. Opmerking verdient nog dat bij Gottfried evenals in den Jātaka, de vrouw de reddende list beraamt, terwijl bij Potter de minnaar die verzint, en dat, terwijl Gottfried de zaak ernstig opvat en zich een scherpen uitval tegen den Heere Christus veroorlooft, Potter als altijd laag bij den grond blijft. Het komt mij hoogstwaarschijnlijk voor dat dit verhaal uit het Oosten naar 't Westen is gekomen, al zijn de verschillende stappen niet aan te wijzen. Niet alleen zijn er in de geheele Jātakaverzameling, door Rhys Davids ‘the most important collection of ancient folk-lore extant’ genoemd, vele verhalen die het eene meer, het andere minder met van elders bekende sprookjes of verhalen verwant zijn, maar zelfs in deze afdeeling bevat het 7de verhaal eene aardige overeenkomst met een verhaal van den vader der geschiedenis, Herodotus. Daar vertelt de Boeddha dat eens drie landlieden, ten onrechte van eene misdaad beticht, voor den koning van Kosala werden gebracht, gevolgd door eene weeklagende vrouw. Het blijkt dat de drie mannen haar zoon, man en broder zijn. De koning zegt: ‘Ik ben u genadig en geef u een van deze drie; welken wenscht gij?’ Zij antwoordt: ‘O vorst, als ik leef, zal ik wel een man krijgen, ook wel een zoon, maar daar mijne ouders dood zijn, is een broêr moeilijk te krijgen, geef mij dus mijn broeder.’ Zeer tevreden over dit antwoord schonk de koning aan alle drie genade. Dezelfde keus om dezelfde redenen doet bij Herodotus III, 119 de vrouw van den Perzischen edelman Intaphernes: ῏Ω βασιλεῦ, ἀνὴρ μέν μοι ἂν ἄλλοϛ γένοιτο, εἰ δαίμων ἐθέλοι, ϰαὶ τέϰνα ἄλλα, εἰ ταῦτα ἀποβάλοιμι ˙ πατρὸϛ δὲ ϰαὶ μητρὸϛ οὐϰ ἔτι μευ ζωόντων ἀδελϕεὸϛ ἂν ἄλλοϛ οὐδενὶ τρόπῳ γένοιτο. De drie laatste verhalen van deze afdeeling zijn misplaatst; zij handelen volstrekt niet over de liefde; in 9 en 10 komt | |
[pagina 136]
| |
zelfs geene vrouw voor. Het vierde stuk van den 4den varga (34), 146 en 32 zouden er beter in passen, daar zij in inhoud overeenkomen met de zeven eerste. Dit laatste verhaal (32) wil ik hier nog meêdeelen daar het eene curieuse overeenkomst heeft met een ander verhaal bij Herodotus. Deze geeft in boek VI, 126 tot 131 eene alleraardigste schildering van een soort van svayamvara der dochter van Kleisthenes, den tyran van Sicyon. Van alle kanten stroomen de vrijers toe. Een jaar lang houdt hij hen bij zich, om hen door en door te leeren kennen, onthaalt ze met vorstelijke gastvrijheid en geeft zich alle moeite om den beste te vinden. Het meest behaagt hem ten slotte de Athener Hippokleides. Maar op den beslissenden dag, als Kleisthenes zijn schoonzoon zal kiezen, en de feestvreugde ten top is gestegen, gedraagt Hippokleides zich onbehoorlijk. Hij danst, eerst op den grond, daarna op een tafel en gaat zelfs op zijn hoofd staan, zoodat Kleisthenes uitroept: ‘O zoon van Tisandros, gij hebt het huwelijk verdanst’ (ἀπορχήσαο τὸν γάμον), en zijne dochter aan den Alkmaeonide Megakles geeft. Ik laat hier nu volgen de letterlijke vertaling van den 32sten Jātaka. Oudtijds, in den beginne, maakten de viervoetige dieren den leeuw tot hunnen koning, de visschen den visch Ānanda, de vogels den zwaan Suvaṇṇa. Deze had eene dochter, die zeer schoon was. Dus gaf hij haar vergunning om een wensch te doen. Zij verzocht een echtgenoot naar haar zin te mogen kiezen. De koning, daar hij haar een wensch had toegestaan, riep alle vogels bijeen op den Himavat. Scharen van allerlei vogels, zwanen, pauwen enz. kwamen bijeen en verzamelden zich op eene groote bergvlakte. De koning liet zijne dochter roepen en zeî tot haar: ‘Kom hier en kies een echtgenoot naar uw zin.’ Zij beschouwde de vogelscharen en zag een pauw, wiens hals als edelgesteenten schitterde, met bonte veeren, en sprak: ‘Deze zij mijn echtgenoot!’ De vogelscharen gingen tot den pauw en zeiden: ‘Vriend pauw, de | |
[pagina 137]
| |
dochter des konings, uit het midden van zoovele vogels een echtgenoot kiezende, vestigde hare keuze op u.’ Met groote blijdschap sprak de pauw: ‘Gij hebt mijne gansche kracht zelfs nog niet gezien’, en alle schaamte en vrees voor zonde latende varen, strekte hij te midden der groote menigte vogels zijne vleugels uit en begon te dansen. Al dansende werd hij ontbloot. En koning Suvaṇṇa, de zwaan, schaamde zich en dacht: ‘Deze bezit geene schaamte en vreest geene zonde; aan zoo iemand wil ik mijne dochter niet geven’. Daarop sprak hij te midden der vogels deze verzen: ‘Schoon is uw rug voorwaar, en schoon uw stemgeluid,
Uw hals ook glinstert als de glans van edelsteenen;
Uw vleugels kunnen u ook groote pracht verleenen;
Door 't dansen derft gij toch mijn dochter als uw bruid.’
En terstond gaf hij zijne dochter aan zijn neef, een jongen zwaan, ten huwelijk.
Dordrecht, 14 Juli 1885. s.j. warren. |
|