Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 5
(1885)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
Dietsche Verscheidenheden.LXVII. Hoe.Dat hoe in 't mnl. ook als voegwoord voorkomt, is, geloof ik, niet algemeen bekend, althans zoover ik mij herinner, nog nooit opzettelijk in het licht gesteld. Laat ik beginnen met eenige voorbeelden te geven van de ons vreemd geworden opvatting van hoe, nl. die van ons hoewel, ofschoon; hd. wiewol. Hier geldt hetzelfde als bij want is opgemerkt (zie boven): indien men deze bet. van hoe niet juist vat, loopt het begrijpen van den geheelen zin gevaar. De volgende voorbeelden zullen het bewijzen. Brab. Y. VI, 32: Oetmoedelie biddic hem (die mi des bat vort te dichten dese historie) tot dien, want hijs slapende bat es vroet, dan ic (aerme stomper, vs. 27), hoe hijs niet en bestoet, hoewel hij het werk, een dergelijk werk als ik schrijf, niet ondernomen heeft; Sacr. 47: Ic ben oerspronc dat (het sacrament) daer leit, hoe ic (l. ict?) nochtan daer niet ghehouden en can; Lucid. 3051: Hoe men in keesdom wint een kint, hevet der sonden yet en twint? Ruusb. 6, 216: Hoe wi vallen in daghelics gebrec, dat ghedoecht ons God. - Zoo komt ook in het mhd. wie als voegwoord voor in de bet. wie wol, obgleich (Lexer 3, 876). En bij nader inzien moet hoe deze beteekenis wel gehad hebben, want hoe zou anders hoewel komen aan de beteekenis van ofschoon? Wel kan evenmin als hd. wol de kracht hebben, die door de conjunctie wordt uitgedrukt. Wel, bijw. bij goed, kan eene versterkende kracht hebben, de tegenstellende is er vreemd aan. Het duidelijkst blijkt dit uit | |
[pagina 98]
| |
de vergelijking met soortgelijk gevormde voegwoorden, b.v. ons ofschoon, waarin schoon, hetzelfde als het bijwoord schoon, slechts het begrip van of versterkt; hd. obschon, vgl. obgleich, waarin gleich een soortgelijken dienst doet; zoo ook hd. obwol, dat in bet. geheel met wiewol overeenstemt; het eenige onderscheid is, dat ob oorspronkelijk een voegw. geweest is, en wie (ons hoe) een bijwoord, doch zie daarover beneden. Zoo ook ob auch, ons of - ook, waarinook met wel te vergelijken is; ook in een ander geval komen de beteekenissen van wel en ook overeen, nl. als antwoord op ontkennende vragen. ‘Gij hebt hem niet gezien, wel?’ komt overeen met: ‘gij hebt hem niet gezien, ook?’ zie Clarisse op Heim., bl. 243; T. en Lettb. 2, 157 noot; V. Dale op wel. Ook in andere woorden, waarin wel voorkomt, kan dit het begrip versterken, doch het tot een tegenstellend woord maken, kan het niet. Zoo b.v. in evenwel, hetzelfde als hd. gleichwol; mnl. likewel en allikewel (Mnl. Wdb. 1, 354). De eerste beteekenis van al deze woorden is even wel (in twee woorden), even zeer, insgelijks, de tweede is evenwel (in één woord), echter. Vgl. Uitlegk. Wdb. op Hooft 1, 50 en 233. De tegenstellende kracht heeft zich als bij echter en nochtans uit de vermeerderende of gelijkstellende ontwikkeld. Een soortgelijk geval als bij even wel en evenwel, doet zich voor bij hoezeer, dat, aan twee woorden geschreven, bijna het tegenovergestelde beteekent van hoezeer in één woord; aan twee woorden geschreven, drukt het een zeer sterken graad uit, b.v.: ‘Hij toonde, hoe zeer het hem ernst was;’ aan één woord geschreven, daarentegen eene beperking, b.v.: Hoezeer het hem ernst was, bemerkte men er toch niet veel van.’ Ik moet aan het gezegde nog toevoegen, dat ook wel zelf de beperkende beteekenis uit de vermeerderende of versterkende heeft ontwikkeld in zinnen als: ‘hij is wel rijk, maar gierig,’ of: ‘maar niet gelukkig.’ Eig. bet. dit wel hetzelfde als zeer, en oorspronkelijk is er dan ook geen verschil in zinnen als: ‘hij is wel rijk;’ en ‘wèl is hij rijk.’ Hetzelfde merkt men op bij de uitdr. wèl is waar (in drie woorden), d.i. het is zeker, ongetwijfeld waar, en bij wel- | |
[pagina 99]
| |
iswaar (in één woord), d.i. het verzwakte wel; vgl. lat. certo, zeker,voorzeker, en certe, ten minste, althans, en ons zeker, dat eene soortgelijke verzwakte beteekenis heeft aangenomen, zoodat het feitelijk in beteekenis gelijkstaat met het tegenovergestelde er van, nl. met wellicht, waarschijnlijk, in zinnen als: ‘Zeker heeft hij onderweg de zaak al vernomen.’ Vgl. ook hd. zwar = ons weliswaar, uit ze wâr, mnl.te waren, d.i. in waarheid, voorwaar, voorzeker. Ook in de woorden wellicht en mnl. welna (= bijna) is wel even zeer versterking van het begrip, van licht en na, als in welzalig, weledel e.a.; hetgeen vooral blijkt door de vergelijking met de gelijkbeteekenende woorden vielleicht en mnl. (in dialecten) veelna. Zie Tijdschr. 1, 298 vlg. Nog één punt moet in het geleverde betoog worden opgehelderd, nl. hoe het bijwoord hoe tot voegwoord heeftGa naar voetnoot1) kunnen worden. Zal het in Tijdscrift 2, 196 vlgg. en Mnl. Wdd. op dat (voegw.) gezegde door dit woord niet worden gelogenstraft, dan moet naast hoe in het mnl. het voegwoord hoe dat bestaan hebben met dezelfde beteekenis hoewel. WelnuGa naar voetnoot2), dit is werkelijk het geval. Men vindt hoedat in dezen zin o.a. Limb. I, 2420: Jonchere, hoe dat wijt nu begheven, dat selen wi tenen andren male noch masschien betren wale, d.i.: hoewel wij er nu maar niet verder over praten zullen; dit nu maar daar of op zijne plaats laten zullen; Sacr. 43: Duvelrie sal comen in ons spel, hoe dat in den boec soe niet staet; Wap. Rog. 257: Hoe dat raet gaf die duvel Caym te verslane Abel; 715: Hoedat niet ne snevet; 1099: Hoe dat ons allen niet behoort te hebbene tupperste confoort, elc mach te hemele comen; 1183: (Des zondags) eist met sonden besich meest al, | |
[pagina 100]
| |
hoe dat zijn weere laet; 1294: Hoe dat (hier misschien = hoe ook) si die toughe vouden, Gode si cleene verdoven; Praet 17: Hoe dat ghi scone waert van buten, ghi waert scoonre vele binnen; 229: Hoe dat hi was te voren gram,... soe maect hem sochter dan een lam (d.i. hoewel hij was of hoe... hij ook was); Enqueste 77: hoe dattet volck minder es dan zij doe waren; Livre d. Mest. 42: Ho dat sine ontfermichede liid sine gherechtichede (quoyque se misericorde passe sa justice); enz. - Ook hoewel kwam reeds in 't mnl. voor, doch eerst in de latere middeleeuwen. Men vindt het b.v. Enqueste 86; O.R. van Dordr. 1, 329 (a. 1471); Brab. Y. VI, 7162 en VII, 2264 (op de beide laatste plaatsen hoewel dat). | |
LXVIII. Den Haag.Bekend is de eigenaardigheid, dat van plaatsnamen een verbogen nv. met of zonder een uitgedrukt voorzetsel, waarvan die afhangt, als 1e nv. wordt gebruikt. Meestal is het een 3de nv. òf absoluut staande (eig. afh. van een verzwegen in of te), òf afhangende van te. De reden is, dat wat nu nom. is geworden, oorspronkelijk als locatief werd bedoeld, welke locatief, toen daarvoor geen eigen naamvalsvorm in de taal meer voorhanden was, als andere naamvallen, door een voorzetsel, in dit geval door het voorz. in of te, moest worden uitgedrukt. Zoo zijn te verklaren plaatsnamen als Den Haag, Den Briel, Den Helder, Den Bosch, Den Bommel, Den Ham, Den Burg, Den Hoorn (op Tessel), Den Hout (in N.-Brabant); Ter Schelling (of Terschellingen), Ter Neuzen, Ter Apel, Ter Wolde, Ter Borg, Ter Vere (of Vere), Ter Gou (of Gouda), Ter Aa; misschien ook namen als De Koog, De Wilp, De Meern, De Lier, De Bilt, De Rijp, e.a.; Bloemendal (datief van Bloemendal); Bergendaal; Heiligerlee (eig. op den Heiligen heuvel); Ouderen Nieuwer-Amstel; Nieuwersluis; Aemstelredamme (waaruit Amsterdam; vgl. Saenredam, waaruit ndl. Zaandam en fr. Saardam zijn ontstaan); | |
[pagina 101]
| |
en zoovele namen op -en, die eig. dat. plurales zijn, als Zevenhuizen, Zevenhoven, Tienhoven, Driehuizen, de plaatsnamen op buren in Friesland, enz. Dit alles is een afzonderlijk en meer uitvoerig, volledig en nauwkeurig onderzoek waardig, doch dit ligt op dit oogenblik niet in mijne bedoeling. Ik bepaal mij thans tot het geslacht van Den Haag, en wensch de vraag te bespreken, hoe het komt, dat de plaatsnaam het mannelijk geslacht heeft, terwijl het appellatief haag vrouwelijk is. In het 2de deel van Noord en Zuid heeft Van Helten zich het beantwoorden dezer vraag wel wat al te gemakkelijk gemaakt. Na eenige voorbeelden van het vrouwelijk geslacht van den plaatsnaam bij Stoke te hebben medegedeeld, komt hij tot de onbewezen slotsom: ‘De n in Den Haag is dus zonder twijfel niets dan een ter vermijding van den hiatus ingevoegde consonant,’ Geen spoor van eenig onderzoek naar het geslacht van haag in het mnl. en de andere oudgerm. tongvallen, noch naar het geslacht van den stedenaam bij andere schrijvers dan Stoke. En dan de slotsom zelve, waartoe de schrijver komt. Een vrouwelijk lidwoord neemt om den hiaat te vermijden eene n aan, en wordt daardoor aan een ml. lidwoord gelijk. Hier ware voorzeker een enkel analoog voorbeeld niet misplaatst geweest. Het is na het gezegde niet overbodig, opnieuw een onderzoek in te stellen en de onhoudbaarheid der slotsom aan te toonen. Haag was in het oudgerm. mannelijk of onz.; ohd. hag, ml,; mhd. hag, ml. en o.; hd. hag, ml.; ags. haga, ml.; (eng. haw, o.); onr. hagi, ml. Dus nergens vrouwelijk. Daarentegen is het woord in het mnl. ml. st. en vr. zw. Voorbeelden van het vr. geslacht vindt men b.v. Sp. III3, 36, 15: Ic zitte alleene hier ander hagen; III4, 29, 64: Sine hant vul (dadels) nam hire an de hage; zoo ook Nat. Bl. III, 2804, 3346; Vad. Mus. 1, 68, 1; Wal. 3674; Rein. (uitg. Martin) I, 386, 396, 1053, 1673; II, 6057; Rose 1607; C. 1597; Lanc. II, 44732; Spreuken 84. Van het ml. geslacht vindt men bewijzen Rein. I, 2422: Wi droeghene onder enen haghe (uitg. Martin, door Jonckbl. willekeurig in ene veranderd, vs. 2400); II, 6483: | |
[pagina 102]
| |
Onder enen haghe van dicken bramen; Heemsk. 144: Aldus reden zij in een hage (tenzij dit door apocope staat voor ene); Rose 1607: Dore die (l. dien?) hage... dien (C. die) ic vaste verdornet vant; misschien ook Ferg. 3174. ‘in steden, in bosschen ende in hage (l. hagen?),’ hoewel het geslacht hier, evenmin als in de veel voorkomende uitdrukking in bosscen ende hagen niet duidelijk blijkt. Men ziet, dat het vr. geslacht in 't mnl. veel gewoner is dan het ml., m.a.w. dat het zwakke woord hage veel gewoner is dan het sterke woord haech, welke vorm met dien der andere germ. talen overeenkomt. In de 17de eeuw was het woord hage (haag) reeds, als thans, vr. geworden, en het ml. geslacht nog slechts in gebruik gebleven in den naam der stad. Zie Hoogstraten, Geslachtlijst 181, die het ml. lidw. in naer den Haeg aan misbruik toeschrijft, en zich maar niet genoeg verwonderen kan, dat schrijvers, wier naam anders zulk een goeden klank heeft, eenstemmig zijn in het gebruik van den Haag, doch nog het meest verbaasd is, dat goede schrijvers in den 1en nv. Den Haag hebben kunnen schrijven, waarvan hij voorbeelden aanhaalt uit Antonides, Vollenhove, Moonen. Men kan aan zijne voorbeelden toevoegen Huygens, Hofwijck (Korenbl. I, 374): Die wel op Hofwijck is, en naer den Haegh moet gaan,
Den, Haeg, die doornen Haegh, daer eer en deughd en reden
Veel tijden wert betaelt met vuyl' ondanckbaerheden,
waar H. den plaatsnaam m., en het gemeen znw. haag vr. gebruikt. Ook haalt Hoogstr. (bl. 182) voorbeelden aan van het ml. geslacht van Haag als plaatsnaam ook uit vroegeren tijd en in dit opzicht althans had Van Helten iets van Hoogstraten kunnen leeren. Laten wij zien, hoe het in de middeleeuwen gelegen is met het geslacht van de stad, die thans 's-Gravenhage of den Haag genoemd wordt. Wij slaan de beide Informaties op, en zien dat soms zelfs op één regel het woord als ml.en vr. voorkomt. In de Inform. (Enqueste) van 1494, lees ik bl. 256: Tdorp van den Hage ende Hage-Ambacht; buyren van den Hage; in den Hage; bl. 257: die van den Hage; in | |
[pagina 103]
| |
den Hage; daer den Hage gheen prouffijt off en hebben; die van den Hage; bl. 258: upt lichaem van den Hage; die in den Hage thuys behoorden; leggen in den Hage. Hier komt nergens het vr. geslacht voor. In de Inform. van 1512: bl. 339: scepenen van der Hage; van den rijckdom ende vroetscip van der Hage; op bl. 340: Up 1e art. seggen die van der Hage, dat in den Hage zijn in als 1198 huysen; die van der Hage; pastoer in den Hage; de twee sterften, die onlanx in den Hage geweest zijn; bl. 341: de van der Hage (tweemaal); bl. 342: van der Hage; bl. 343: den Hage aengaende; upte huysen van der Hage ende Sceveningen ende den landen onder den Haghe gelegen; die van der Hage (tweemaal); bl. 344: van der Haghe; bl. 345: onder den Haghe; daerof dat den Hage ende Haechambocht groot es 650 mergen; den inwonenden van der Hage; bl. 346: buyten den Hage. Hier dus 11 malen vr. en 8 malen ml. In de Grafelijkheidsrekening van 1308 (Rek. d. Gr. dl. 1, bl. 1 vlgg.) vind ik, op bl. 14: in den Hage; zoo ook bl. 15, 50, 59, 60 (viermaal), 61, 62 (tweemaal), 65; daarentegen bl. 74: van der Hage; 140: medeghevoerd in die Haghe; 152: in die Hage; zoo ook 153 (tweemaal), enz. Ik geloof, na al de gegeven voorbeelden, gerechtigd te zijn tot het uitspreken van de meening, dat in de middeleeuwen het ml. en vr. geslacht van den Haag even gebruikelijk waren. Het ml. geslacht heeft het in dezen op het vrouwelijke gewonnen, en in de 17de eeuw zal men al niet licht meer een voorbeeld van het vr. geslacht vinden. Zie Hoogstraten, t.a. p. 182. Daar nu uit de bovengenoemde feiten gebleken is, dat het woord haag in het oudgerm. ml. was en soms onz., doch nergens vr., geloof ik de zaak aldus te moeten onder woorden brengen: de naam onzer residentiestad bewaart het oorspronkelijke geslacht van haag, nadat hij in de Middeleeuwen gedobberd heeft tusschen ml. en vr., terwijl het gemeen znw. haag zelf het vr. geslacht heeft aangenomen, dat daaraan oorspronkelijk niet eigen was. Doch vanwaar nu dat vr. geslacht? De oorzaak is te zoeken, niet bij den sterken vorm haag (ons haag | |
[pagina 104]
| |
kan evengoed uit hage zijn ontstaan), maar bij den zwakken vorm hage. Reeds de uitgang van dit woord kan een overgaan tot het vr. geslacht hebben bewerkt; wij zien dit bij meer woorden, die oorspronkelijk òf ml. òf onz. waren; zoo b.v. zijn te verklaren de uitdr. ter oore, ter harte, uiter oogen, uiter herten, e.a. Het zou te wenschen zijn, dat geslachtsverandering in het algemeen eens aan een nauwkeurig onderzoek werd onderworpen, en dat de verschillende oorzaken daarvan met voorbeelden werden toegelicht; het onderwerp zij aan de belangstelling onzer zich vormende taalbeoefenaars aanbevolen. Bij haag kan nog een andere zaak hebben medegewerkt, om aan het vr. geslacht de overwinning te verzekeren, nl. de invloed en het voorbeeld van het fr., waar het woord haie, uit mlat. haga (Den Haag wordt in het Lat., gelijk men weet, Haga Comitis genoemd), en dit ontleend uit het germ. (misschien aan een zwakken vorm van haag), vrouwelijk is. Doch daar de stedenaam juist in 't ndl. ml. is gebleven, terwijl het fr. zegt La Haye, geloof ik, dat het meeste gewicht aan de eerstgenoemde omstandigheid moet worden toegekend. | |
LXIX. Hem verdwingen.Dit woord komt slechts op ééne plaats in het mnl. voor: geen van de mnl. teksten die na de Taalzuivering van De Vries (1856) zijn uitgegeven, heeft een tweede voorbeeld van dit ww. aan het licht gebracht. Toch geloof ik, dat al staat het woord in het mnl. alleen, het daarom niet behoeft te worden bestreden, en dat ook de gronden, waarop De Vries in zijne Taalzuivering het woord heeft gemeend te moeten bestrijden, zwak mogen worden genoemd. Wij zijn sedert 1856 voorzichtiger en bedachtzamer geworden in ons oordeel. Het feit, dat een woord slechts op ééne plaats wordt gevonden, zou vroeger een reden geweest zijn om het te verwerpen, terwijl wij nu juist een dergelijk woord, als ouders een eenig kind, met de grootste zorg behandelen en alles in het werk stellen, om het | |
[pagina 105]
| |
in het leven te bewaren en zijn bestaan te verzekeren. Het zoo even genoemde boek kan zelf tot bewijs strekken. Van de daar gemaakte verbeteringen, waarvan de meeste steeds hare waarde zullen behouden, zijn er verscheidene, die ten gevolge van beter inzicht en juister kennis van het mnl. gebleken zijn geen verbeteringen te zijn, en door De Vries zelf niet meer in bescherming zouden worden genomen. Daaronder reken ik het opgemerkte aangaande besant, bl. 18, dat ‘een nietsbeduidende klank’ genoemd wordt, terwijl het de thans overbekende naam is van een goudstuk (zie Mnl. Wdb. op besant), die zeer goed verbonden wordt met ghier, den stam van het ww. gieren, dat onstuimig begeeren, heftig verlangen naar iets beteekent. Men vindt het behalve bij Kil., Ruusb. 4, 69; 284; 3, 229; 5, 15; 40; en Rincl. 891. Tegen het woord ghierbesant, gevormd als brekespel, stokebrand, kwistegoed, spilpenning, bedilal, vraagal, doeniet, weetniet, dwingeland, smijtegeld, is dus niets in te brengen: het is een zeer goede naam om iemand aan te duiden, die hebzuchtig, of op den penning is, die op het vergaderen van goud (vgl. Wap. Mart. I, 772: gadergout) of goudstukken gesteld is. - Zoo moet ook eene geheele wijziging ondergaan, hetgeen bl. 36, over deselve gezegd is; na de talrijke voorbeelden van dieselve in het Mnl. Wdb. bijeengebracht, kan men niet meer beweren: ‘als ergens dezelve in 't mnl. voorkomt, is zonder verder bewijs eo ipso reeds gebleken, dat de plaats bedorven is.’ - Het over diesmael, bl. 40, gezegde is door De Vries zelf reeds gewijzigd, Taalk. Bijdr. 2, 65; vgl. Ferg. Gloss. op diesmale. - Voor gesoech vergelijke men het in Bloeml.2, 3, bl. 203 aangemerkte. - Giement, bl. 73, is een werkelijk voorkomende vorm voor iemand (waarschijnlijk door den tusschenvorm jiemand, vgl. hd. jemand, ontstaan); zie T. en Lettb. 4, 72 (door De Vries zelf verbeterd). - Over y- en ymoedicheit (bl. 93 en 94), hetzelfde als gemoedicheit, zie Taalk. Bijdr. 1, 1 vlgg. en 11 vlg. - Pore, bl. 139, is de ware lezing, die niet in spore behoeft te worden veranderd, zie Stroph. Ged. | |
[pagina 106]
| |
Gloss. 223 op poor. - Men ziet, het is niet veel, dat in het boek herziening vereischt, maar het is toch genoeg om te doen zien, dat ook hieruit blijkt, hoe hoofdvoorwaarde en hoofdvereischte der kritiek behoedzaamheid is. Eéne verbetering wensch ik als een nieuw bewijs hiervoor te bespreken, en wel die, welke gemaakt is op Limb. II, 1698: Noch willic mi meer verdwingen:
Ic wille maken ene canesie
Van XX canoneken ende ene abdie
Van hondert moneken, opdat u voegt.
De Vries wil voor verdwingen lezen verdingen, en het is niet te ontkennen, dat hem verdingen, in de bet. van losgeld voor zich zelven betalen, zich loskoopen, hetzelfde als mnl. hem reimeren (van lat. redimere), hier een zeer goeden zin geeft. Doch de vraag is, vooreerst of hem meer verdingen eene goede uitdr. is voor meer losgeld voor zich betalen, doch vooral of eene verandering noodig is, hetgeen ik ontken. De Vries moet zelf erkennen, dat er ‘in het uiterlijk van het woord niets is, dat achterdocht wekt’, en dit is juist thans een reden om te trachten, het woord te verklaren, zooals het er staat. En ik geloof, dat dit niet moeilijk zal zijn. Verdwingen moet een synoniem zijn van mnl. bedwingen, gelijk ook het mhd. vertwengen de bet. heeft van bezwingen (Lexer 3, 280). Hem verdwingen moet dus eigenlijk beteekenen zich dwingen, zich onderwerpen. Waarom zou het vers: ‘Noch willic mi meer verdwingen,’ dus niet kunnen beteekenen: ‘Ik wil mij zelven nog meer dwang, nog meer verplichtingen opleggen; mij zelven tot nog meer verplichten of verbinden?’ Mij dunkt, tegen deze verklaring kan geen bezwaar worden ingebracht. Zij is ten minste even natuurlijk als de in de Taalzuivering voorgestelde, en heeft bovendien het voordeel, dat men niets behoeft te veranderen. Hem verdwingen heeft eene analoge uitdr. in hem verbreken, dat de beteekenis heeft van iets over zich verkrijgen, zich tot iets zetten, eig. ook zich noodzaken tot iets. Zie b.v. Wal. 5618: In can mi niet daertoe verbreken, dat ickene doodde; Sp. I7, 89, 7: Scaemte lietse | |
[pagina 107]
| |
niet verbreken (voor lietse niet hare verbreken, vgl. Franck op Alex. III, 442; tenzij men verbreken hier als intr op te vatten heeft in den zin van het wederk. ww.), dat soes mochte bijechte spreken; I8, 68, 55: Die hem wille daer toe verbreken (dit wil, zich daartoe zetten wil), mach alle dinc wel van hem steken. - Ook dwingen en breken zijn in een bepaald geval synoniem. Zie Mnl. Wdb. 1, 1431 vlg., vooral de daar genoemde uitdr. u tonghe daertoe breken en u tonge dwingen (Doct. I, 252 en 270). Naast hem verbreken komt in 't mnl. ook voor hem gebreken in dezelfde beteekenis; zoo b.v. Segh. 8829: Hoe soudicker mi toe ghebreken, dat ic die vrouwe doot sou steken; Sp. I7, 15, 15: Alse sine horden spreken, en consten sire hem niet toe gebreken, ende keerden sonder (Christus te) vangen; zoo ook Amand I, 1365 met eene bep. met in in den zin van zich er toe zetten, en Wal. 8542 met een afh. zin met dat in de bet. zich verwaardigen. Vgl. ook hem breken, Mnl. Wdb. 1, 1432. In deze beteekenis van gebreken of breken is ook de verklaring te zoeken van Wal. 3379: Dat ghijs niet ne sult onbaren,
Daer ic jou sende, ghine sulter varen,...
Hen ware recht door ene sake,
Dat jou nootsin ghebrake.
Gebreken heeft hier eene beteekenis lijnrecht tegenovergesteld aan de gewone opvatting ontbreken. Het beteekent hier iemand dwingen, iemand zijn vrijheid van handelen benemen; fr. être plus fort que nous. Deze verklaring is, naar het mij voorkomt, juister dan de gewoonlijk gegevene, volgens welke gebreken hier beletten zou beteekenen. Al komt het voor den zin op hetzelfde neer, daarom mogen wij geen vrede hebben met eene opvatting, die uit de oorspronkelijke niet te verklaren is. In geen geval mag men op deze plaats van de bet. ontbreken uitgaan. | |
LXX. Knielsvat.Ten besluite voor ditmaal een woord uit den Warenar, waaraan ik thans meen eene andere uitlegging te moeten geven dan toen ik, | |
[pagina 108]
| |
nog niet lang geleden, de nieuwe uitgave bewerkte. Zóó waar is de lat. spreuk: ‘dies diem docet,’ of die van Solon: ‘Iedere dag leert mij iets nieuws.’ In mijne uitgave heb ik bij vs. 810: Waer schuil ik de Pot nou best? laet eens sien: in 't knielsvat.
volkomen berust in de verklaring van De Vries (bl. 181): ‘Knielsvat, samengetrokken uit knekelsvat, waarvoor wij nu knekelhuisje zeggen; vgl. Hooft's Brieven, bl. 142: ‘Gelijk de beenen uit de knielsvaten geraapt.’ Ik heb aan die verklaring zelfs steun trachten te geven door de opmerking; ‘vgl. tien uit tehen; hd. zehn, got. taihun.’ Tot mijn leedwezen moet ik bekennen, dat de door mij aangebrachte steun een ‘brokkelige stut’ blijkt te zijn; ja zelfs geloof ik, dat de geheele verklaring onjuist zal bevonden worden. Immers knekel is niet de oorspronkelijke vorm; die is knokel (kneukel). Zoo staat mnl. evel door bemiddeling van euvel naast ovel; crepel naast kreupel en kropel; nese naast neus en nose; velen naast veulen en volen; melen naast meulen en molen; selen (wi) naast sulen en solen (?); vgl. Franck, Mnl. Gramm. § 38. Er is dus weinig kans, dat een anorg. vorm als knekel behandeld zou worden als een oudgerm. vorm als got. taihun. Bovendien is de vorm niet knehel, maar knekel, en met deze opmerking valt de geheele verklaring. Ik geloof eene andere te kunnen aan de hand doen, die beter zal voldoen, en wel deze: knielsvat is eene afkorting van bekkenielsvat of bekkeneelsvat, dat natuurlijk dezelfde beteekenis heeft als knielsvat, en daarmede een paar dubbelgangers of doubletten vormt. Het weglaten van de eerste lettergreep van een woord is in allerlei talen een zeer gewoon verschijnsel. Vgl. vooral Te Winkel, Gramm. Fig. bl. 61 vlgg., en Moriaen, Gloss. op rasteren. Dat het overschietende keneelsvat (in het Amsterd. dialect kenielsvat) tot knielsvat wordt, is almede even natuurlijk. Werkelijk komt ook bekkeneelsvat naast knielsvat bij Hooft voor. Men leest het N. Hist. 175, 7: Thans.., thans (weldra).. zult gy.. uw' steeden tot kerkhooven, uw slooten tot bekkeneelsvaten zien maaken.
J. Verdam. |
|