Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 5
(1885)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
onlangs door de Koninklijke Bibliotheek te 's Hage is aangekocht. Den inhoud van dien bundel vindt men (t.a. p. bl. 13-14) vermeld; ik behoef dien hier dus niet opnieuw te laten afdrukken. Vele dier liederen behandelen stoffen, welke ook in anderen vorm in onze oudere letterkunde voorkomen; zoo b.v. het lied van Griseldis, dat door Prof. Gallée werd onderzocht en vergeleken met andere verhalen over deze ‘mulier maxime constantie et patientie’. Naar aanleiding van dat onderzoek zal ik hier het een en ander laten volgen over het lied van Griseldis en over de andere liederen in dezen bundel, die voor de geschiedenis onzer letterkunde van gewicht zijn of kunnen worden.
1o. Het ‘Historie-Lied van de verduldige Griesella. Zangswyze Gesteld. Vois: Van de Graaf van Romen’ is naar alle waarschijnlijkheid ontleend aan het volksboek, dat deze zelfde geschiedenis behandeltGa naar voetnoot1). Dat moge uit eenige der vele bewijsplaatsen blijken:
Lied. 10.
Want niemand wist ter
deegen wie de Bruyd wesen sou.
13-14.
Den grave riep aen een zije
en nam hem by der hand,
Toen sprak Gautier verheven:
Volksboek.
ende noch en wist memant dan hy
wie die bruydt was / ofte wesen zoude.
Doen nam hy haren Vader byder
hant / ende gink met hem over een
zyde / ende vraegde hem of hy hem
| |
[pagina 70]
| |
myn vriend, wat segt gy nouw.
Wilt gy mij u dogter geven
tot myn egte Huysvrouw?
14.
Den arme verlegen, die stont
daar ongeblaamt
Och laas, wist niet te zeggen,
zoo zeer was hy beschaamt.
15.
Grisella sag dees Heere
met haar vader komen daar,
Sy schaamde haar soo seere,
den Graaf die sprak tot haar:
16.
't Belieft u vader gepresen
dat gij zult mijn Hnysvrouw zijn,
Salt uwen wil ook wesen?
18.
Sij sprack: genadige Heere!
ik dat niet weerdig ben
Te komen tot sulker eere;
19.
Al soud gij mij doen sterven,
ik sal 't in dank ontfaan.
50.
De nieuwe bruyd verheven
wil ik ruymen de stad,
De heerlykheid overgeven
Naakt ben ik gekomen sane
uyt myn onders huys gebrogt
Naakt sal ik wederom gane;
ik heb hier niet gebrogt.
zonde willen geven zyn Dogter tot
een Huysvrouwe.
De arme Man en wiste niet wat hy segghen zoude al zoo was hy beschaamt.
Griseldis zag den grooten Heer komen in haer kleyn huysken en zy was zeer beschaemt. Doen zeyde Gautier /
't Gelieft uw Vader ende my dat gy myn wyf zult zyn / ick hoope het zal u oock believen.
Tot welcken zy aldus antwoorde / en zeyde: Heere ick weet dat ick niet weerdigh ben zoo grooter eeren /
.......... En gy zult my alsoo veel niet moogen doen / al waert my te doen sterven ick en zal (t) in dancke nemen.
Uwen niewen Wyve de Bruydt sal ick geerne ruymen ende die weerdigheyt overgeven /
Ick quam naeckt uyt myns Vaders Huys / naeckt sal ick daer wederom in keeren.
Vgl. verder nog de coupletten 29, 44, 47, 48, 57, 61 en 62 van het Lied met de overeenkomstige plaatsen van het | |
[pagina 71]
| |
Volksboek. De coupletten 37-42 van het Lied zijn in het Volksboek zeer kort behandeld, maar overigens is het, dunkt mij, vrij zeker, dat de dichter van het lied het volksboek vóór zich had. Prof. Gallée vermeldt nog ‘een lied van Griseldis’, waarvan Mone (Ueb. bl. 138) verslag geeft. Dit gedicht - geen lied - werd in het Vaderl. Museum (IV, 225-242) uitgegeven en toegelicht. Serrure stelt het op naam van den afschrijver Antonius Ghyseleers, maar voert daarvoor geen enkel bewijs aan; de bundel, waarin het zich bevindt, dagteekent uit den aanvang der 16e eeuw. Bij eene vergelijking bleek mij, dat ook deze bewerking zich vrij nauw aansluit bij den tekst van het volksboek. Dat het Historie-lied eene bewerking zou zijn van een Middelhoogduitsch voorbeeld, zooals Prof. Gallée gelooft, kan ik niet aannemen. In de eerste plaats, omdat het te duidelijke sporen draagt van aan het volksboek ontleend te zijn; maar ook - de rijmen, waarop bovengenoemde bewering steunt, bewijzen m.i. hier niet veel. Aan een volksdichter, zooals de bewerker van het lied, kan men geene strenge eischen stellen, noch van hem vergen, dat zijne rijmen zuiver zouden zijn. Waarom zouden ook niet rijmen als: gout ‖ sou; nou ‖ vrouw; ben of bin ‖ zin bij een volksdichter voorkomen, terwijl men in hetzelfde gedicht wel andere eind- of binnenrijmen aantreft, als: algemeene ‖ ter deegen (10); saan ‖ man (37); had ‖ staet (49); heere ‖ bedienen (58); jaren ‖ verdragen (62). Het woord ‘ziet’ in het 19e couplet: Ik sal mijn Heer verheven als een goe vrouwe, ziet,
Gehoorzaam zijn mijn leven en doen dat gij gebied.
is m.i. zeker niet het Mhd. ziet, zooals Prof. G. aanneemt, maar eenvoudig een stopwoord, dat met honderd andere op deze wijze steeds in de volkspoëzie terugkeertGa naar voetnoot1). | |
[pagina 72]
| |
Voor vormen als: immernigt en geracht maak ik natuurlijk eene uitzondering; daarop afgaande zou ik meenen, dat de bewerking van het lied in het Oosten van ons land geschiedde. Met Prof. G. geloof ik, dat het lied tot de 16e eeuw behoort, zooals ook licht mogelijk is, daar het volksboek reeds vóór den aanvang dier eeuw was uitgegeven.
2o. Een Schoone Historie van den Heer Frederik van Genua En zyn Huysvrouwe. Ook dit lied is blijkbaar ontleend aan het gelijknamige volksboekGa naar voetnoot1). Wegens de groote zeldzaamheid van den bundel der Kon. Bibl., waarin deze liederen vervat zijn, laat ik dit lied - om zijn inhoud een der merkwaardigste - hierachter volgen. Eenige bewijsplaatsen, waaruit blijken kan, dat het volksboek de bron was van het lied, deel ik hier mede:
Lied.
Uit veel diverze Steden
kwamen drie Coopluy wys
Ik heb in eene Jaere
zoo vrolyk niet geweest.
Wie weet wat sy al doene;
wanneer wy zyn van haer?
Volksboek.
Vier voorname Kooplieden zyn gereyst van verscheyde Steden.
Myn lieve Heeren, nu hebben wy desen dagh vrolyck geweest.
Wie weet wat sy bedrijven...... daar wy dickwils van hemlieden zyn.
| |
[pagina 73]
| |
Sy durven wel een broodje leene
heymelyk buyten 't huys.
Mogten wy te nacht wenschen /
elk een schoone Vrouw.
De vrouw door fantezy ‖
Had haer kist laten opstane
met hare Clenody.
Hy uit de kist met kragte
al door de kamer zag ‖
So helder scheen de Mane
enz.
Aldus mochten sy wel een Broodt leenen door den heymelycken honger.
Aldus soo waer 't mynen raedt dat wy elck een schoone Vrouwe kregen.
Ende by grooten ongevalle soo had Ambrosius Wyf haer koffer opengelaten / daer haer aller-beste Juweelen in waren.
Ende die Mane scheen soo licht ende soo schoone / dat hy alle die kamer door sien mochte.
Ofschoon het lied dus blijkbaar aan het volksboek is ontleend, heeft de bewerker van het lied echter verschillende bekortingen aangebracht; ook wijkt het in kleinigheden van het volksboek af en is hier en daar onduidelijk. Zoo laat de dichter van het lied weg, hetgeen in de herberg voorvalt, waar Jan van Florencen te midden van een boevengezelschap komt, die oude vrienden blijken te zijn. De kist laat hij niet maken, zooals het lied vertelt, maar hij leent haar van een anderen dief, die haar op dezelfde wijze pleegt te gebruiken. De kleinooden, die Jan van Florencen aan Ambrosius' huisvrouw ontsteelt, hebben in het lied eene fabelachtige waarde; in het volksboek wordt de waarde zeer nauwkeurig opgegeven (‘een Borse omwrocht met kostelycke Peerlen / weerd zynde vyf entseventigh goude Ducaten..... ende eenen Rinck / daer in stond eenen seer grooten punt van eenen Diamant / weerd zynde hondert en vyftich goude Ducaten’). In het volksboek heeft Ambrosius' vrouw een wratje op den linker (‘luchter’) arm, in 't lied een zwart plekje op den rechter arm. Het verblijf van Frederik aan het hof van Alcayre, waar zij van 's konings Valkenier tot Ruwaard opklimt en in 's konings afwezigheid de Heidenen verslaat, wordt in het volksboek vrij uitvoerig beschreven, in het lied slechts kortelijk vermeld. Als Frederik zich bekend wil maken, komt zij bij nacht voor den koning | |
[pagina 74]
| |
en zijn hof; in het lied is dat niet duidelijk, al kan men het opmaken uit het 61e couplet. Daar het volksboek, voor zoover ik weet, nog nooit afzonderlijk behandeld is (ook V. d. Bergh noemt het niet), merk ik hier op, dat het gelijk de meeste volksboeken, wel niet veel ouder zal zijn dan de eerste helft der 16e eeuw. Ik heb niet kunnen ontdekken, uit welke bron de bewerker geput heeft; wel kan ik dezelfde geschiedenis aanwijzen in Boccaccio's Decameron; men vindt die nl. in de ‘Novella Nona’ der ‘Giornata Seconda’. Behalve enkele kleine afwijkingen stemt het verhaal van Boccaccio volkomen overeen met dat van het volksboek; de namen verschillen nogal sterk. In den Decameron worden slechts twee kooplieden genoemd (er wordt bovendien niet van vier maar van eenige kooplieden gesproken), nl. de bedrieger Ambrogiulo da Piacenza en de bedrogene Bernabò Lomellin da Genova; diens echtgenoote Madonna Zinevra (Ginevra) noemt zich later Sicuran da Finale; de plaats van den koning van Alcayren (Caïro) wordt hier door den Soldano van Alessandria ingenomen. Het schijnt dus, dat de naam van den bedrieger op den bedrogene is overgegaan. Dat de bewerker van het volksboek rechtstreeks uit het Italiaansch heeft vertaald, is zeer onwaarschijnlijk. Immers, met geen enkel onzer volksboeken is dit, voor zoover ik weet, het geval, en bovendien kan ik nergens een spoor van vertaling ontdekken. De namen: Burchert, Coenraed en Frederik zouden mij eer aan een Duitsch voorbeeld doen denken. 3o. Een schoone Historie van de Verduldige Helena, een Konings Dogter van Constantinopolen, die in groote Elende en Armoede twintig Jaar haar Brood ging bidde agter Lande Avontuurlyk te zingen of te Lezen. Hoe de Koning na de Dood van zyn Huysvrouw, op zyn Dogter verliefde, en hoe zy haar Vader heimelyk ontquam, zo dat hy twintig Jaren zogt eer hy ze vond. Stem: Van het kind van Utregt. (Houtsneê, voorstellende: een stadsgezicht; op den voorgrond eene gracht of haven, waarin een schip en een bootje). t' Amster- | |
[pagina 75]
| |
dam, by Barent Koene: Boekdrukker op de Lindegragt, 1772. Ook dit lied is weer ontleend aan het gelijknamige volksboekGa naar voetnoot1), gelijk uit enige aanhalingen kan blijken.
Lied. (8e couplet.)
Een Schipper heeft zy gevraegd /
Om weg te varen koen
Wel Edele schoone Maegd /
dat en durf ik niet doen
Of 't den Koning vernam
uwen Vader met verstrangen
Als ik dan weder quam
Zo zoude hy my doen hangen.
12.
Zy wierpenze over Boord /
behalve de schoon Helena
Die wilde de Capityn /
Voor zyn Boelesse houwen.
46.
Als zy ontwaekten, ziet /
haer Kindren allebey
Eylaes! en vondze niet
en zy riep met geschrey:
Og de Wolven wreed /
hebbenze dood gebeten
Haddenze my dog mee
met de Kindren opgegeten.
60.
Zyt gy niet onze Vaer:
hebbenze hem gevraegd /
Neen sprak de Cluyzenaer
Volksboek bl. 4.
(Clarisse) huurde daar een schipper tot wien Helena zeide: haast u en voerd my met u schip in een ander Land, waar gy wilt. De schipper zeide: Vrouwe! dat durf ik niet doen; want u vader meent u te trouwen en als hy vernam, dat ik weder hier quam, hy zou my doen doden.
bl. 5.
de roovers wierpen alle de kooplieden over boord en lieten niemand leven dan alleen Helena, die nam den Kapitein in zyn schip en wilde haar voor zyn boel houden.
bl. 10.
Als Helena ontwaakte, waren hare Kinderen weg, waarover zy zoo bitter weende en zeide: helaes! waarom hebben de beesten my ook niet verslonden, die myne kinderen opgegeten hebben?
bl. 13.
De kinderen zeide(n): zyt gy onze Vader niet? Neen ik, in waarheid, zeide de hermyt, het is nu 16 Ja-
| |
[pagina 76]
| |
ik heb u de Wolven verjaegt Wy willen, zeyde(n) zy gaen zoeken aan alle enden Zoo lange tot wy onzen regte(n) Vader vinden. ren, dat ik u hier de beesten ontjoeg............
Toen zeiden de kinderen:.... zoo willen wy gaan van land tot land, tot dat wy onze Vader gevonden hebben.
Deze voorbeelden kunnen zonder moeite vermeerderd worden. Het lied heeft het verhaal natuurlijk zeer bekort; zoo zwijgt het geheel over de omstandigheid, dat Helena acht jaren lang onder de trappen van het pauselijk paleis woont. In het volksboek dragen Helena's zonen eerst de namen van Lyon en Erm; de een was nl. door een leeuw geroofd, de ander ontvangt van den hermiet dien naam ‘omdat het een arm aan zich had gebonden’ (nl. de arm - eig. de hand - dien men zijner moeder had afgekapt). Eerst later, na hunne ‘kerstening’, worden die namen veranderd: ‘Erm wierd Brixius en Lyon Martyn genaamd’ (Volksb. bl. 14). In het lied heeten zij slechts Britius en Martyn. Het volksboek zal wel met zoovele andere uit de 16e eeuw dateeren, al kan het ook reeds tot het laatst der 15e eeuw behooren, want sommige volksboeken behooren tot dien tijdGa naar voetnoot1). Het lied, dat er aan ontleend werd, is waarschijnlijk in de eerste helft der 16e eeuw door een volksdichter vervaardigd. 4o. Een Schoone Historie van Valentyn en Oursson, Zoonen van den Keyzer van Grieken / hoe haer Moeder onschuldig van den Keyzer verstoten wierd / en haer in 't Bosch van Orleans gebaert heeft / wonderlyk van dezelve opgevoed / en van zyn Broeder Valentyn overwonnen wierd (Houtsneê: man en vrouw in 17e eeuwsche kleederdracht). t' Amsterdam, By Barent Koene, Boekdrukker op de Lindegragt, 1777. | |
[pagina 77]
| |
Historie van Valentyn en Oursson. Stem: Aanhoord eens Vrienden waardig. Ook hier hebben wij weer hetzelfde geval, ook hier is het lied weer aan het volksboek ontleendGa naar voetnoot1). Men vergelijke om dit te zien slechts de volgende plaatsen:
Lied. 20.
Ghy Heeren wilt niet vechten /
Zey dezen koopman goet;
Laet my 't verschil beslechten /
Zey Blandemyn vol moed;
Och, zey de Ceyzerinne,
Koopman, wilt ons bystaen /
31.
Zoo lang het kind zal leven:
zal 't worden opgevoet;
Den kost zal ik het geven /
doen riep den Coning goed:
Een van zyn Edellieden.
Volksboek bl. 8.
Gy Heeren laet staen u vegten / wild my zeggen u geschil / Och! zey Blandemyn / laet my begaen........ Lieve Vriend / zey de Edele vrouw tot de Koopman / wild ons bystaen.........
bl. 10.
Doe seide de Koning: ik wil dat dit kind opgevoed sal worden op myn kosten / so lang als 't God sal laten leven. Doe riep de Koning een van de ridders.
Vgl. 43 en 44 met bl. 11 van het volksboek. 53.
Oursson te zelver stonden:
zag zynes Broeders Paert
Daer aen een Boom gebonden:
het wiert voor hem vervaert /
En heeft na hem geslagen /
gesmeten met de voet
54.
Soo is hy toegeschoten:
of hy het vernielen wou
bl. 23.
Oursson Valentyns paard siende / is daar na toe geloopen..... en streek het paard. Als het paard dit voelde en sag de wildeman / heeft (het) na Oursson geslagen en gebeten...........
Als dat Oursson sag is hy toegeschoten om het paard ter aarde te
| |
[pagina 78]
| |
55.
Als Oursson het zwaert zag blinke /
werpen en te dooden......
Als Oursson dat swaard sag blinken enz.
Daar het volksboek zeker wel tot de 16e eeuw zal behooren, zal men ook het lied wel tot denzelfden tijd mogen brengen als de andere.
5o. Een Schoone Historie van Margrietje van Limborg, welke met haer Vader op de Jagt reed / om eenig Wild te vangen / en hoe dat zy van haer Vader verdoolde by ongeluk / en wat zeldzame Avonturen haer door toedoen van de Helsche Vyand wedervaren is: welke haer tot wanhoop wilde brengen / en hoe standvastig zy bleef in deze Perykelen / en zeer mannelyk heeft gedragen. Zeer troostelyk voor alle menschen / van wat staet dezelve zoude mogen wezen / Om te Zingen en te Lezen. t' Amsterdam, by Barent Koene. Boekdrukker, op de Lindegragt, 1770. Stem: Van 't Schildertjen. Reeds Van den Bergh besprak dit lied te gelijk met het volksboek van dien naam in zijne uitgave van den Roman van Limborch (Inl. p. XLI-XLIV). Bij eene vergelijking bleek mij, dat ook hier het lied ontleend moet zijn aan het volksboek; uit eenige voorbeelden zal dat duidelijk worden.
Lied 9.
Og ik ben dit ongewoon zeer net
Dat nu de Takken hier zijn myn Bed /
En de Blad'ren ook myn Gordyne /
9.
Terwylen zy zoo klagende was /
Kwam daer een bedroefde koopman ras.
10.
Volksboek (IV Cap.)
O Margrietje, gy syt ongewoon dat de takken van de bomen u bedde syn / en de bladerkens u gordynen:
t.a.p.
Margrietje aldus klagende sag sy komen een koopman / syn handen wringende / seggende:.... myn wyf / myn kinders mogen nu gaen bidden brood /
| |
[pagina 79]
| |
Hy weenden zeer en wrong zyn handen /
Myn Vrouw en Kinderen myn wel deed (l. deert)
Vrees ik nu bidden haer brood met schanden.
24.
In 't lesten klopten zy vol getreur /
Een Duyvel quam daer als een Pagie veur
25.
‘Wat begeere gy Lieden ziet’ /
Zo sprak den Vyand wel ter talen/
‘Kost ende drank’ antwoorde Ma(r)griet
‘Och lieve Vriend, om u wel te betalen.
t.a.p. VIII. cap.
Ten einde so klopten sy, doe quam een Vyand gekleet kostelyk als een schoone Jongeling/
en vraagde: wie is daar? sy seiden beide / 't is al vriend / spyse en drank om wel te betalen / seyde Margrieta / souden wy gaaren hebben etc. .
Het lied bevat op deze wijze een uittreksel van de XXV eerste capittels van het volksboek (overeenkomende met Boek I, vs. 1-2236, van den ‘Roman van Limborch’). Mone vermeldt eene uitgave van het volksboek van 1516, die hij te Gent zag (Zie: Ueb. bl. 87); het lied zal ook wel tot dien of een iets lateren tijd behooren.
6o. In tegenstelling met hetgeen ik vroeger beweerdeGa naar voetnoot1), geloof ik nu ook niet langer aan den hoogen ouderdom van het lied over den Hertog van Brunswijk. Dit lied komt eveneens in het bovengenoemde bundeltje voor; indien men het met de overige liederen vergelijkt, dan ziet men weldra, dat zij alle tot denzelfden tijd moeten behooren. Immers - zij zijn alle (behalve dat ‘van Margrietje van Limborg’) geschreven in denzelfden trant en in dezelfde versmaatGa naar voetnoot2); in alle vindt men | |
[pagina 80]
| |
dat overgroote aantal bastaard- en stopwoorden en, gelijk wij zagen, zijn alle aan de gelijknamige volksboeken ontleend. Maar dat laatste argument geldt niet voor het lied ‘van den Hertog van Brunswijk’ - zal men zeggen. Immers, ons is geen volks. boek van dien naam bekend. Men zou kunnen antwoorden, dat het zeer wel bestaan kan hebben, maar ook al ware dit niet het geval, dan zou dit m.i. in het vraagstuk weinig verandering brengen. leder, die het lied vergelijkt met de overige, zal, dunkt mij, moeten erkennen, dat zij uit denzelfden tijd afkomstig en dus waarschijnlijk geen van alle ouder zijn dan de eerste helft der 16e eeuw. |
|