Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 5
(1885)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 66]
| |
volgenden jaargang van dat tijdschrift (blz. 180, 181) eene gissing over den dichter van het stuk, dat onder de werken van Brederoo is opgenomen. Zijn betoog komt ongeveer hierop neer. Blijkens een brief van Hooft van 22 April 1622 aan Adriaan van Blyenburg was de prozavertaling van den Ipocrito toen gereed. Hooft schrijft nl., dat hem een brief van Blyenburg werd overhandigd ‘in 't gaan naar de veerschuit van Amsterdam herwaarts. 't Zelve is in den weege geweest om UE. den Schijnheilig te zenden; doch alleen niet. Want die hem voorts zoude doen rijmen, heeft hem noch. Ook is hy zoo onleesbaar van letter als van hart. Doch zoo UE. dit vergeeten is, en niet liever heeft te toeven totdat de rijm in druk komt; ik zal hem by d'eerste geleegenheit voortvaardigen om berispt te wordenGa naar voetnoot1).’ De berijmde Schijnheiligh kwam in 1637 uit. En 25 Juli 1636 schrijft Hooft aan zijn zwager Baak (Huydec. 526; v. VI. 604): ‘My zal benieuwen oft de Schijnheilig in dat harde weeder, op het t'huiswaarts keeren zoo smeerig heeft kunnen kallen als op 't herwaarts koomen, dan oft' er toen geen ooren voor hem waaren’. Volgens een brief van Van Baerle aan Van der Myle (Epist., 338) had Hooft toen Huygens, Vossius, Wicquefort, Schuyl, Baak en Barlaeus bij zich op het slot gehad; die heeren hebben zich dus de reis naar Muiden door het lezen van den Schijnheiligh trachten te veraangenamen. - In een brief van 31 juli 1636 schrijft Hooft aan Baak (Huydec. 528; v. VI., 606): ‘Dat de koopman eenen goeden Poëet aan UE. bedorven heeft, zeggen UE. rijmelooze gedichten. 't Is echter ruim zoo lijdelijk, by oft de Poëet den koopman bedorven hadde, om zijn dochters, in plaats van veldthoenderen, met malse (zoo geen malle) woorden te aazen, gelijk men van Maargerheintjen zeidt, die zijn verkens met een praatjen hieldt; ende om haar, in plaats van goude en zijde laaken, met keurssen van laauwer en klimop te doen pronken. Want zeeker, in zulk een' weide | |
[pagina 67]
| |
zoud' ik haar lankzaam leggen zoo vet te worden, als men ze in Italië wenscht; ende wat groens moest haar lusten, hadden zy liever met dat dorbaar tuig, dan met satijn en fluweel voor den dag te koomen. Derhalven mag UE. wel zeggen, dat de Schijnheilig zijn weetjen weet’Ga naar voetnoot1). De Schijnheiligh van Hooft schijnt dus toen, kort voor de uitgave van de berijming, in handen van Joost Baak te zijn geweest. Doch deze is zeker de berijmer niet, want dan zou Hooft hem niet wegens zijne rijmlooze verzen een door den koopman bedorven poëet hebben genoemd. De broeder echter van Joost Baak, Jacob, de rechtsgeleerde, dichtte wel; wij mogen hem dus voor den berijmer van den Schijnheiligh houden. Aan dit betoog hebben de heer Alberdingk Thijm (Dietsche Warande, III, Partie française, blz. 26), Dr. Jan ten Brink (Gerbrand Adriaensen Brederoô, blz. 320, vlgg.) en de heer J.H.W. Unger (G.Az. Brederoo. Eene bibliographie, 1884, blz. 6) hun zegel gehecht. In een opstel over Hooft's Schijnheiligh, dat in 1877 in het Nederlandsch Museum (blz. 133-170) werd geplaatst, trachtte ik deze bewijsvoering van Dr. Van Vloeten te ontzenuwen. Vooreerst toch blijkt uit de beide aangehaalde plaatsen van de brieven aan Baak volstrekt niet, dat deze juist Hooft's manuscript in handen had. En zelfs wanneer men dit aanneemt, mag men daaruit nog niet besluiten, dat de broeder van Joost Baak het drama zou hebben berijmd. Er zijn geene bewijzen van zeer vertrouwelijken omgang tusschen de beide broeders, die nog al in leeftijd verschilden. Willekeurig werd dus het vaderschap van den berijmden Schijnheiligh aan Jacob Baak toegekend. Ik giste, dat Joost Baak zelf de berijmer zou zijn. Want behalve de reeds aangehaalde brieven is er en derde, van 7 Oct. 1637 (Huyde., 576; v. VI., 671), waarin Hooft aan zijn zwager schrijft: ‘Hierby zeind' ik de Florentijnsche dingen: | |
[pagina 68]
| |
bidde UE. mij wat te leenen den Schijnheilig, om hem op den Haage te schikken: alzoo de Heere van den Honaart hem geirne eens doorkijken zoude’. De Schijnheiligh was dus toen in handen van Joost Baak. Van rijmlooze gedichten, die deze zou hebben vervaardigd en op welke in den brief van 31 Juli 1636 door Hooft wordt gezinspeeld, is niets bekend, maar wel, dat drie tooneelen van den berijmden Schijnheiligh geheel of gedeeltelijk rijmloos zijn, en dat zelfs op ééne plaats het proza van Hooft in het blijspel is overgedrukt, zonder dat het in den vorm van dichtregels werd geplaatst. Deze beide dingen deden mij de gevolgtrekking maken, dat Joost Baak Hooft's vertaling zou hebben berijmd. Maar nu komt de heer Unger op zijne beurt mijne gissing omverwerpen door de mededeeling, dat de berijmde Schijnheiligh niet in 1637, doch in 1624 voor het eerst is uitgegeven (t.a. p., blz. 7). De plaatsen, die moesten bewijzen, dat in 1636 en 1637 het MS. der prozabewerking in handen van Joost Baak was, bewijzen niets meer en wij houden alleen de toespeling over in den brief van 31 Juli 1636. Hooft kan in 1622, toen hij zijne vertaling gereed had, zijn MS. hebben toevertrouwd aan Joost Baak, die toen misschien reeds met Magdalena van Erp was verloofd - het paar werd 5 Mei 1623 in huwelijk ingeteekendGa naar voetnoot1) - maar de toespeling in den brief van Hooft bewijst op zich zelve niet genoeg en wij moeten aannemen, dat wat den berijmer van den Schijnheiligh betreft, ‘adhuc sub iudice lis est’.
Groningen, Febr. 1885. j.a. worp. |
|