Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 5
(1885)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Beer.Ons beer, mv. beren, luidt in 't Ohd. bero, Ags. bera, Mnl. en Mhd. bere, enz. Eenigszins afwijkend is On. björn (uit bernu), Zw. en Deensch björn, dat op Hoog- en Nederduitsch taalgebied slechts in eigennamen, o.a. Bernhard; (Bernaart; vgl. Wolfhard, Wolfaart) bewaard is gebleven. Een derde vorm is On. bersi. Nederlandsch borse, bors. Alle drie vormen zijn natuurlijk stamverwant, zoowel onderling als met Skr. bhalla, bhallaka, bhalluka, bhallûka, alle woorden voor ‘beer’. Het komt er maar op aan ze door ontleding te verklaren. Bhalla bevat het intensief suffix la, hetwelk naar gelang van omstandigheden nu eens augmentatieven, dan weêr deminutieven vormt; 't eerste bijv. in Gr. μεγάλοι, Got. mikils; 't laatste in Skr. kshulla, klein, te vergelijken met Lat. parvulus, en ook met Got. leitils, hoewel dit niet juist la, maar het naverwante ila bevat. Dit ila, vóór hetwelk de uitgangsklinker der stamwoorden pleegt weg te vallen, wordt vooral voor min of meer hypocoristische woorden gebruikt, zooals Skr. mahilâ, vrouw; vgl. Got. mawilo, Ags. meowle. Het achtervoegsel la komt in 't Skr. bij persoons- en diernamen niet zelden voor, en nog vaker in 't Prâkrit, alsook in 't Latijn, o.a. in filio-lus, pueru-lus, samengetrokken puellus, vr. puella, enz.; evenzoo in 't Germaansch, waarin echter la van ila, ala, ula, die èn in beteekenis èn in klank naverwant zijn, dikwijls moeielijk te onderscheiden is. | |
[pagina 50]
| |
De toevoeging van ka achter la wijzigt de beteekenis niet, Ka dient op zich zelf reeds om verkleinwoorden te vormen, zoodat laka een pleonasme mag heeten. Zulke pleonastische verkleinwoorden of augmentatieven komen in alle talen voor die zich gaarne van zulke woorden bedienen; duidelijke voorbeelden levert het Lat. in puellulus, Ital. fanciullino, e. dgl. Bhalla en bhallaka beteekenen dus feitelijk hetzelfde, even als Skr. kshulla, klein, eig. kleintje, Lat. parvulus, niet verschillen van kshullaka, parvus. In dezelfde verhouding staan tot elkander Skr. mahallaka, oud, eig. oudje, grootje, en mahalla. Uit zulke voorbeelden als kshulla, verkleinwoord van kshud-ra; mahalla, van mahat; 't adjectief bhalla, van bhad-ra, goed; blijkt dat de sluitende medeklinker van den stam die ten grondslag ligt voor de afleidingen op la eene assimilatie ondergaat. Bhalla, beer, kan dus volmaakt goed uit bharla ontstaan zijn. Daar echter in 't Skr. en in de Indische tongvallen in 't algemeen r en l onophoudelijk verwisselen, en als gelijkwaardig moeten beschouwd worden, is het onverschillig of men als stam bhar of bhal aanneemt. Waarom deze opmerking noodig is, zal zoo straks blijken als de eigenlijke beteekenis van 't woord ter sprake zal komen. Minder eenvoudig is de ontleding van bhalluka en bhallûka, die een bhalluGa naar voetnoot1) veronderstellen. De aanhechtsels lu (= ru) en luka (= ruka) vinden we in Skr. bhîlu (of bhîru), bhîluka (of bhîruka), vreesachtig, van bhî, vrees. Voor lûka kan men vergelijken Skr. ulûka, ûlûka, uil; stamverwant en gelijksoortig in afleiding zijn Lat. ulula, en Ohd. ûla, uwila, uwela, (h)iuwela, | |
[pagina 51]
| |
ewla, Ags. ûle, On. ugla, enz. Dat de stam niet ul is, maar u, en met reduplicatie uu, waaruit naar gelang van omstandigheden û of uw, en ook iu, als gelijkwaardig met au of Guṇa van u, ontstaat, is uit de Germaansche vormen des woords duidelijk genoeg. Vermoedelijk is ook Skr. jhîrukâ, krekel, in jhir (jhil) + rukâ te ontleden, want daarnaast staat jhilliká; in jhî is dus de eindmedeklinker afgevallen en daarna, volgens den regel, de klinker verlengd; de stam jhil is op Prâkritsche wijze ontstaan uit jril (ouder gril of grĕl), vgl. Gr. γρúλλος. Denzelfden weg als jhîrukâ is opgegaan een derde vorm jhîlikâ. Ten bewijze dat de aanhechtsels luka en lûka volkomen dezelfde kracht hebben, kan men zich beroepen op het feit dat in 't Skr. de suffixen uka en ûka, in diernamen althans, onverschillig gebruikt worden; bijv. in jambuka of jambûka, jakhals; jalukâ en jalûkâ, bloedzuiger; jatukâ en jatûkâ, vleermuis. Het eenvoudige suffix lu, hetzij met of zonder voorslag, vindt men ook in den Griekschen diernaam ἔγχελυς, aal; uit vergelijking hiervan met Lat. anguilla blijkt hoe weinig lu van la verschilt. Over 't algemeen is het aantal diernamen, in wier uitgang zich een l bevattend suffix vertoont, in 't Skr. niet gering; als voorbeelden mogen, behalve de reeds vermelde, strekken çṛgâla of sṛgâla, jakhals; biḍâlạ, kat, Hindî billî; gawala, buffel, waarmede overeenkomt Gr. βούβαλος; çârdûla;, tijger; vgl. Gr. ἀρϰτὐλος, hoewel ula in dit laatste een bepaald deminutief is, terwijl het in çârdûla eerder verachting aanduidtGa naar voetnoot1). Bij de beschouwing der Germaansche woorden voor ‘beer’, ziet men dat bero een eenvoudig agens is van eenen zoogen. wortel ber, waaraan in 't Skr. bhar zou beantwoorden. Björn (bernu) bevat een aanhechtsel nu. Een hiermeê overeenkomend, te veronderstellen Skr. bharṇu of bhṛṇu zou zeer wel een agens | |
[pagina 52]
| |
kunnen wezen, waarbij als werkwoord zou behooren een denkbaar bharṇoti (of bhṛṇoti), bhṛṇute. Zulk een woord is intusschen onbekend. Uit het Germaansche brinnan, bernen, kan men besluiten tot het bestaan van een duratieven werkwoordelijken stam die na met *bharṇo, *bhṛṇu verwant is, en die in 't Skr. zou luiden bhṛṇwa; vgl. Germ. rinnan met Skr. ṛṇóti, volgens de Indische spraakkunstenaars ook áṛṇoti, naast ṛ́ṇwati, Gr. ὄρνυμι, enz. Wist men nu zeker dat ‘beer’ tot denzelfden stam te brengen ware als brinnan, dan zou men op goede gronden birnu als een agens van gezegd werkwoord mogen houden, maar nu de etymologie niet onbewistbaar is, doet men beter de zaak onbeslist te laten en de mogelijkheid te erkennen dat nu een met lu verwant suffix is. Dat n en l licht met elkaar wisselen, ook in achtervoegsels, is bekend genoeg, o.a. in Got. himins, On. himinn, Os. himil, hemel; een ander voorbeeld is Got. asilus, ezel, Slawisch osilŭ, vergeleken met Lat. asinus, On. asni, waarin we tevens vier variaties in den uitgang aantreffen. Hoeveel twijfel er nu ook blijve bestaan omtrent den aard van 't suffix nu in björn, het is duidelijk dat bersi, borse een achtervoegsel vertoont, dat deminutieven vormt of verwante begripswijzigingen te weeg brengt. Hiervoor verwijs ik naar Taal- en Letterb. V, 21Ga naar voetnoot1). Aangezien in onzen boomnaam els, Ohd. elira (uit eliza), On. elr, ölr, Ags. alor, aler, Eng. eldr, Russisch olĭcha (uit olisâ) een suffix dat s bevat (isa, isan, usa) staat tegenover een suffix met n in 't stamverwante Latijnsche al-nus, zoo wint het vermoeden, dat ook bernu een in begrip verwant aanhechtsel bevat, aan waarschijnlijkheid. Na de verschillende vormen van beer, enz. naar vermogen toegelicht te hebben, blijft mij over te spreken over de vermoedelijke eigenlijke beteekenis van den naam. De zwarigheid om | |
[pagina 53 ]
| |
te dezen aanzien tot eene beslissing te komen, ligt vooral in de omstandigheid dat de beer zooveel karakteristieke eigenschappen bezit waarnaar hij treffend genoemd kan wezen. Zien wij wat uit de vergelijking van andere namen, waaronder de beer bij de Arische volken bekend staat, valt op te maken. De Slawische benaming medwêdĭ, d.i. honigeter, komt hier niet in aanmerking, want in geen geval kan ‘beer’ deze beteekenis hebben. In 't Skr. heet het dier ook ṛ́ksha, waarmede overeenstemt Gr. ἄοϰτος, Lat. ursus (voor urcsus), Ossetisch ars. Daar we hierin hetzelfde suffix ontmoeten als in On. bersi, ons bors, - daargelaten dat deze laatsten zwak verbogen worden -, rijst het vermoeden dat ook de stammen ṛk en bhar eenmaal als synoniem opgevat werden. Ṛksha beteekent ook gesternte, en in 't Latijn en Grieksch een zeker tweetal gesternten, de Groote en de Kleine Beer. Het Skr. werkwoord arcati, waartoe ṛksha te brengen is, vereenigt in zich de beteekenissen van gloeien, stralen, en van brullen, zingen, vereeren. Onder de talrijke afleidingen er van komen voor: arká, zon, en loflied; arcí, arcís, lichtgloed, vlam; ṛc, glans, lied; arcâ, godenbeeld, vereering. Een bijzondere vermelding verdient ṛkshara, doorn, in anṛkshara, zonder doornen, waaruit we zien dat in ṛc, arc, ook het begrip van ‘steken, pijn doen’ of dgl. ligt. Dat heeft trouwens niets bevreemdends, want men vindt denzelfden begripsovergang in een tal van woorden; bijv. Skr. tapas, gloed, kwaal; tejas, glans; tigma, scherp, heet, stekend; OPerzisch tigra, pijl; Skr. çuc, çoka, gloed, brand, verdriet; Skr. jwâlâ, vlam, is ons kwaal; Skr. jwalayati, in gloed zetten, is ons kwellen, en Ags. cwellan, dooden; enz. enz. Bij ṛkshara sluit zich aan Got. arhwazna, pijlGa naar voetnoot1), dat tot Skr. arci, arcis, gloed, ten opzichte der beteekenis in dezelfde verhouding staat als OPerz. tigra tot Skr. tejas. | |
[pagina 54]
| |
Uit het medegedeelde vloeit voort dat de beer ṛksha kan geheeten zijn hetzij als de glimmert, om zijn glanzende huid; hetzij als de brullert; of eindelijk als het kwetsende, kwaadaardige dier, synoniem met Skr. hinsra, ofschoon dit laatste op alle roofdieren wordt toegepast, dus aan het Lat. ferus beantwoordt. Vergelijken wij de verschillende beteekenissen van bhar of bhṛ voor zooverre die hier in aanmerking komen, dan bespeuren wij dat ze nagenoeg parallel loopen met die van arc, al moge het punt van uitgang dan ook een ander zijn. Skr. bhara is geschreeuw, gejubel, loflied, gevecht, strijd; vgl. Lat. ferio, On. berja, slaan. De Indische spraakkunstenaars kennen aan bhal, den wisselvorm van bhar, den zin toe van slaan, dooden, kwetsen; bhalla beteekent dan ook niet alleen ‘beer’, maar ook ‘pijl’; drukt dus zoowel Got. arhwazna als Skr. ṛksha uit. Het met een suffix afgeleide Wedische bhṛṇîyate, dat weinig in vorm van 't Germaansche brinnan, branden, verschilt, beteekent ‘toornig zijn’, eigenlijk natuurlijk ‘gloeien’ (van toorn). Bhrîṇáti in Rgweda 2, 28, 7 laat zich zoowel met ‘verzengen’ als met ‘pijnigen’, in één woord met Skr. tapati vertalen. Vergelijkt men nu verder de Latijnsche woorden ferus en ferox, dan komt men tot het besluit dat èn met ṛksha èn met bhalla, bhalluka, björn, beer bedoeld is het grimmige, kwaaddoende beest; hinsra bij uitnemendheid. Die naam is ontstaan toen de voorouders der Indiërs nog niet in Indië woonden; voor de Ariërs die zich in Indië gevestigd hadden, moest de beer niet meer in de eerste plaats de hinsra, hinsáru blijven; hij moest zijnen rang afstaan aan den tijger. De ‘kwaadaardige’ (hinsîra, hinsâru) bij uitstek is voor de Indiërs ‘de tijger’. Dat ṛksha twee zoo schijnbaar uiteenloopende beteekenissen vertoont als ‘gesternte’ en ‘kwetsend, kwaadaardig’, is niet vreemder dan dat arká ‘zon’ èn ‘bliksemstraal’ èn ‘loflied’, èn ‘zanger’ beteekent. Misschien is ons erg, Ohd. arg, slechtheid; adj. ‘boos, snood’, vaak ook ‘gierig’; On. argr en ragr, | |
[pagina 55]
| |
ellendeling, lafaard (vgl. de beteekenissen van Gr. ϰαϰóς), hetzelfde woord als arkáGa naar voetnoot1). | |
Brood.Het in de Gotische bijbelvertaling gebruikte woord voor brood is hlaibs (hlaifs), dat, gelijk men weet, m.m. ook in andere Germaansche talen voorkomt. De Slawen bedienen zich van hetzelfde woord; het Russische chlêb (oud-Sloweensch chlêbŭ) beteekent ‘brood, koorn, levensonderhoud’; chlêbo-pas'ec (van pachati, akkeren, ploegen) is ‘akkerbouwer’; in 't Boheemsch heeft chléb eveneens de beteekenissen van ‘brood, levensonderhoud, voedsel’; chlebiti is ‘voeden, zich voeden’; chlebiti o svém is ‘voor zich leven, menageeren’; chlebné pivo is ‘krachtig, voedzaam bier’. De uitdrukking ‘menageeren’ herinnert ons van zelf aan Got. hleibjan, On. hlîfa, sparen; beschermen. In deze laatste opvatting verraadt hlîfa zijn verwantschap met den wortel waarvan 't Latijnsche clipeus, schild, is afgeleid; min of meer pleonastisch heeft het IJslandsch in plaats van 't eenvoudige Latijnsche woord een hlîf-skjöldr. Indien deze vergelijkingen steek houden, zou men moeten besluiten dat hlaibs zich ontwikkelde uit eenen stam waarin het begrip lag van onderhouden, sterken, voeden, beschermen, sparen. Al deze beteekenissen vindt men o.a. ook in eenen geheel anderen stam, het Skr. awati, waarvoor ik naar de woordenboeken verwijs; alleen wil ik hierbij opmerken dat het Lat. avarus zich evengoed uit ‘spaarzaam’ als uit ‘begeerig’ kan ontwikkeld hebben. Verder zou volgen dat hlaibs echt Germaansch is en door de Slawen ontleend, want het woord kan, wegens zijnen vorm ten opzichte der aanvangsletters, niet | |
[pagina 56]
| |
tegelijk èn Slawisch èn Germaansch wezen. Doch al mocht het omgekeerde eens waar zijn, zoodat niet de Slawen, maar de Germanen de ontleeners waren, ook dan mag chlêb aangevoerd worden ten bewijze dat het woord eene veel ruimere beteekenis moet gehad hebben dan die van brood. Wanneer men nagaat hoe volken bij wie brood het hoofdvoedsel uitmaakt deze soort van spijs plegen uit te drukken, dan zal men ontwaren dat zij zich bedienen van een woord dat oorspronkelijk eene ruimere beteekenis heeft. Nemen wij, om te beginnen, het Lat. pânis. Te recht heeft Dr. Fick pânis tot denzelfden stam gebracht als pӗnus; waartoe ook behooren Lit. penù, penéti, voeden; Gr. πάνιος, voll; πανία, volheid; Skr. panasa, broodvruchtboom; pata, doorvoed, vet synoniem van pushṭa. Zoowel patá als pushṭá zijn in vorm verleden deelwoorden in 't passief, het laatste van push, waarvan afgeleid is posháyati, het meest gewone woord voor ‘voeden’ in 't Skr. Pata is regelmatig gevormd van pӗn, sterk pan, evenals bijv. tata van tӗn, sterk tan. Gelijk van ghӗn, sterk ghan (Skr. ghn, han) afkomt ghâtáyati, zoo van pӗn een pâtáyati, hetwelk in 't Indisch niet meer wordt aangetroffen, doch voortleeft in 't Germaansch, in voeden, Got. fodjan, enz. Voorts behoort bij denzelfden wortel Lat. pasco, pascor, dat tot pӗn, pan in dezelfde verhouding staat als Gr. βασϰε, Skr. gaccha (uit gaska) tot gӗm, sterk gamGa naar voetnoot1). Panis is dus eigenlijk voedingsmiddel. Het Lat. panis staat, zelfs het twijfelachtige hlaibs daargelaten, niet alleen. In de Zendavesta is de term voor brood draonò (stam draonas); het beteekent niet alleen brood, maar ook een stuk voedsel; aldus gèush draonò, een stuk vleesch. Etymologisch beantwoordt dit draonas aan Skr. dráwiṇas, bijvorm van drawiṇa. Beide beteekenen bezitting, goed, rijkdom, | |
[pagina 57]
| |
overvloed, kracht, sterking; van daar drawiṇawat, krachtig. Klaarblijkelijk hangt het samen met Skr. drawya, materiaal, rijkdom, goed, en dru, druma, δρũς; vgl. Spaansch madera ‘hout’ met Lat. materia. Het Grieksche ἄρτος is niet zoo duidelijk; het laat zich zoowel met ἄροτος, veldvrucht, akkerbouw, als met ἄρνυμαι, gewinnen, enz. in verband brengen. Trouwens alle drie woorden zijn wel uit één wortel gesproten, en verwant met Skr. ártha, doel, bejag, rijkdom, goederen. De verschillende beteekenissen van artha leeren ons hoe al de hier genoemde begrippen samenhangen met dat van loopen, beloopen, oploopen, bejagen. Vgl. ook Skr. car, gaan, weiden, handelen, werken, met Lat. colere. Ook buiten 't Arisch gebied treft ons hetzelfde verschijnsel dat het begrip ‘brood’ uitgedrukt wordt door een woord dat eigenlijk eene veel ruimere beteekenis heeft. Zoo is het Hebreeuwsche lehem, spijs, brood, terwijl het overeenkomstige Arabische lahm, ‘vleesch’ beteekent. Het ligt dan ook in den aard der zaak dat ieder volk zijn hoofdvoedsel eenvoudig aanduidt door een der gangbare woorden voor voedsel, leeftocht, iets wat men nuttigt, te bezigen. De Indiërs, die geen brood eten, verstaan onder bhât, dat uit Skr. bhakta, het toegegedeelde, voedsel, maaltijd, ontstaan is, uitsluitend ‘rijst’; ook anna, ‘wat men nuttigt, koorn’ wordt thans gewoonlijk alleenlijk op veldvruchten toegepast. Om dezelfde reden vindt men bij volken die hoofdzakelijk van visch leven, - en dat schijnen alle volken in een tijdperk van lagere beschaving gedaan te hebben - het begrip ‘visch’ uitgedrukt door een woord dat oorspronkelijk in 't algemeen voedsel beteekent. Zoo noemen de meeste Maleisch-Polynesische volken den visch ikan, letterlijk: (iets) om gegeten te worden. Sommige hunner zeggen isda, sӗra, enz., een geheel ander woord, maar ook eigenlijk ‘te nuttigen, voedsel’ beteekenende. Ook in de Arische familie zijn er eenige uitdrukkingen voor visch bewaard gebleven die aan een tijdperk herinneren toen visch nog het hoofd- | |
[pagina 58]
| |
voedsel uitmaakte. Zoo bijv. Skr. matsya, van mad, zich verzadigen, waarvan o.a. ook Gr. μεστός, terwijl het hiermeê identische Skr. matta ‘zat’ in den zin van ‘dronken’ uitdrukt, Evenzoo is Gr. أχϧύς hetzelfde woord als Skr. kshu, voedsel (uit ghĕsu, ghsu); χϧυς staat voor chsu, dit voor ghĕsu; de ι is een voorslag gelijk in أσϧι, imperatief van έϧτι, voor σϧι, Arisch sdhi = ĕsdhi, waaruit Skr. edhi, gelijk bijv. Fransch étant uit stant; in de Zendavesta luidt de imperatief zdîGa naar voetnoot1), geheel regelmatig, behoudens de metrische of liever toonkunstige verlenging van den uitgangsklinker, zooals steeds gebruikelijk is in de Gâthâs of psalmen. Ghĕs, sterk ghas, waarvan het begrip zich misschien het best door ‘verteren’ laat weêrgeven, leeft èn op zich zelve èn in verder afgeleide stammen voort; het is oorspronkelijk een tweelingwortel van bhĕs, sterk bhasGa naar voetnoot2). Na al het aangevoerde zijn wij, dunkt mij, gerechtigd tot het besluit dat ook ons brood, Ohd. brōt, Os. brōd, On. braud, Ags. bread, Friesch brēad, vermoedelijk een veel ruimer beteekenis had. Wij behoeven ons niet tot een vermoeden te bepalen; eene Ohd. glosse heeft ‘protes = Cereris’, (Graff Spr. 3, 291), zoodat wij een rechtstreeksch getuigenis hebben voor het feit dat men onder brood ook ‘koorn’ in 't algemeen verstond. Het ligt dus voor de hand brood te vereenzelvigen met het Lat. frūmentum, wat den stam betreft, en het tevens als verwant met frūmen, brij, te beschouwen. Frūmentum behoort bij frŭor. Of het onmiddellijk uit frugmentum ontstaan is, laat zich niet licht bewijzen, omdat de g vóór de m meestal stand houdt, bijv. in fragmentum, figmentum, pigmentum. Men zou kunnen veronderstellen dat frūmentum zich ontwikkelde uit een denkbaar ‘frŭgimentum, want | |
[pagina 59]
| |
de g kan vóór eene volgende i lichter uitvallen dan vóór eene mGa naar voetnoot1). Hoe licht in bedoeld geval g uitvalt ziet men ook o.a. uit maior voor magiorGa naar voetnoot2). Hoe het ook zij, door een beroep op jūmentum, van jug-, sterk jung-ere, kan men aantoonen dat frūmentum van frug niets bevreemdends heeft. Wanneer men van Lat. frug, Germ. bruk, sterk brûk (uit brunk). Arisch bhrug, een woord afleidt met suffix tá, en den wortelklinker guneert, dan verkrijgt men een verbaal adjectief op de wijze van Grieksch ἀϰοσтǷς, λϞπτός en dgl. Van bhrug zou op die wijze komen bhrauktá, daar de g onmiddellijk vóór eene tenuis in k moet overgaan. Bhrauktá, als onzijdig substantief, kan uitdrukken ‘dat wat te nuttigen is, wat men nuttigt’, in overeenstemming met het medium fruitur (Skr. bhuṅkte), maar het kan evenzeer dienst doen als het verbaal adjectief van bhrug in het actief, en het is a priori volstrekt hebben. Inderdaad, het actief van bhrug komt in 't Grieksch voor als φρύγω in den zin van ‘braden, bakken’. Op 't eerste gezicht lijkt de begripsovergang vreemd, maar het volkomen gelijksoortig geval van bakken, On. baka, Ags. bacan, Ohd. bachan, vergeleken met Skr. bhajate, voor zich nemen, genieten, bhakta, spijs, Gr. DZφαγον, toont dat φρύγω niet alleen staat. Bedenkt men dat het actief van ettelijke werkwoorden het factitief uitdrukt van hun medium, bijv. Lat verto van vertor; Skr. wardhati, doen toenemen, vermeerderen, van wardhate, toenemen, groeien; enz., enz., dan zal men φρύγω en bakken kunnen verklaren: ze beteekenen eigenlijk: (spijzen) genietbaar maken. Passen wij dit toe op het veronderstelde brauktá | |
[pagina 60]
| |
dan volgt dat men hieronder verstond zoowel dat wat men nuttigt, als dat wat men (door vuur) genietbaar maakt, hetzij kookt of bakt. Het Latijnsche frūmen is een kooksel; ons brood, in den thans gebruikelijken, beperkten zin, een baksel. Ook in den zin van broodkoek is het een baksel; overdrachtelijk noemde men in 't Ags. de honigraat beobread; in welken zin men daarbij bread opvatte, is moeielijk uit te maken; vermoedelijk als ‘koek’, want de honigraat heet in 't Hoogd. honigkuchen. Het veronderstelde bhrauktá zou in 't Germaansch de volgende veranderingen ondergaan: de bh wordt b; de t van 't geaccentueerde suffix wordt d, volgens de wet van Verner; de k moet in h overgaan, maar deze kan niet vóór de d blijven staan: ze wordt g of valt spoorloos uit. Voor 't Ohd. laat zich dit bewijzen uit odo, voor ohdo = Ags. oe, Got. aiþþau (voor aih-þau). In 't overeenkomstige Os. woord ohtho, eftha blijft de h, afwisselende met ƒ, omdat de th een harde is; evenzoo in Ned. ofte, waarin de th in t is overgegaan, gelijk in diepte (voor diepthe), e. dgl. In 't On. luidt hetzelfde woord ea; hier is de th verzacht tot dh, en de dh heeft dezelfde uitwerking als de d, zoodat ook in ea de h spoorloos is uitgevallen. In 't Ags. en Os. kan althans de g vóór d uitgestooten worden; bijv. in bredan, breien, = bregdan; hydig = hygdig, Os. hudig. Hoewel de aangehaalde voorbeelden voldoende zijn om te bewijzen dat brood uit broohd kan ontstaan zijn, is het er verre af dat ze de noodzakelijkheid van dien klankovergang buiten alle bedenking stellen. Indien we ons het opmerkelijk Lat. fruor herinneren, moet van zelf de vraag bij ons oprijzen of er achter dien vorm niet meer schuilt dan men oppervlakkig zou meenen en of brood niet regelrecht uit zulk eenen bijvorm van frug zou kunnen ontstaan zijn. Dat fru oorspronkelijk één is met frug betwijfelt niemand, maar wat is de juiste onderlinge verhouding dier twee vormen? De zaak wordt nog ingewikkelder, wanneer wij denken aan een derden vorm, namelijk | |
[pagina 61]
| |
Lat, fruniscor en aan het feit dat in 't Skr. yuj en yu kennelijk varieteiten zijn van één en hetzelfde begrip. Om de zwarigheden op te hoopen wil ik hier bijvoegen dat meermalen, 't eerst door Graff, zoo ik mij niet vergis, brood vergeleken is met Ohd. brîo, brî, ons brij, Ags. briw, jusculum; voorts met Ohd. briuwan, ons brouwen, On. brugga, Zweedsch brygga, Ags. breowan. Niets ware gemakkelijker dan te beweren dat in brouwen en brij de g reeds uitgevallen was in 't vóór-germaansche tijdperk, evenals bijv. in Got qiws (qius) uit vóór-germ. gwigwasGa naar voetnoot1). Lat. vivus, maar het zou altoos de vraag blijven van welk tijdperk zulke variaties dagteekenen. Vooralsnog kan deze vraag niet beantwoord worden, en het zal misschien nog lang duren vóórdat men daartoe in staat zal wezen, want hoe meer men de geschiedenis der zoogenaamde wortels bestudeert, hoe vaster de overtuiging wordt dat men van den oorspronkelijken vorm dier wortels zoo goed als niet weet. Zoovel is zeker dat het belachelijk is te spreken van een wortel dâ, of dhâ, of bhû, of âp, of pâ, enz., enz., die reeds thans zonder moeite tot eenvoudiger vormen te herleiden zijn. Op dit oogenblik kunnen wij ten opzichte van fruor niet verder gaan dan als zeker te beschouwen dat fru, hoe ook ontstaan, feitelijk = frug is. De slotsom van mijn betoog kan ik in deze woorden samenvatten: brood is van denzelfden stam als Lat. frug, fru, en heeft alle beteekenissen gehad die het volgens zijne etymologie kon hebben; d.i. alle beteekenissen die de stam als werkwoord in 't actief en in 't medium vertoonde. Die verschillende opvattingen spelen dooreen; ze liggen van nature in 't woord, en kunnen dus niet gescheiden worden dan op kunstmatige, d.i. in dit geval onnatuurlijke, wijze.
h. kern. |
|