Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 4
(1884)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
Loyhier ende Malart.Op het eind van de 11de eeuw reeds maakt Hariulf in zijne Kroniek van St. Requier melding van een gedicht (‘patriensium memoria quotidie recolitur et cantatur’ zegt hij), waarin de overwinning bezongen wordt, behaald door koning Lodewijk op Guaramund, die, op aanstoken van den Frank Esimbard, aan het hoofd van barbaren, eenen inval in Frankrijk had gedaan. In dat gedicht nu mag men eenen Franschen tegenhanger zien van het Duitsche Lodewijkslied, want koning Lodewijk is Lodewijk III en de door hem behaalde zegepraal is de overwinning, die hij in 881 bij Saucourt op de Noormannen bevocht. Dat het door Hariulf vermelde gedicht verloren is, kan geene bevreemding wekken; wèl mag het een gelukkig toeval heeten, dat van een gedicht uit de 12de eeuw, waarin hetzelfde onderwerp behandeld wordt, waarin namelijk Gormond en Isembart aan het hoofd van Perzen en Arabieren eenen inval doen in Frankrijk, maar door koning Lodewijk verslagen worden, een fragment van ruim 600 verzen bewaard is gebleven, het eerst door den baron De Reiffenberg in zijne Chronique rimée de Philippes Mouskes in 1838 bekendgemaakt en later door Heilighrodt in het derde deel der Romanische Studien en door A. Scheler te Brussel in 1876 uitgegeven onder den titel La mort du roi Gormond. Dat het gedicht, waarvan wij dat belangrijke fragment bezitten, of liever eene jongere bewerking er van, in zijn geheel is opgenomen in den Roman de Lohier et Malart, is de reden geworden, waarom men op dat compilatiewerk der 14de eeuw in den laatsten tijd meer de aandacht heeft gevestigdGa naar voetnoot1). Dat | |
[pagina 301]
| |
werk echter bestaat, voor zoover men weet, in het Fransch niet meer. Wij kennen het alleen uit een Nederrijnsch, uit Blankenberg afkomstig, handschrift, dat ons aan het einde mededeelt: ‘Die wolgeborne fraw die da genannt war Margret grevin zu Widmunt und fraw zu Genweile, Hertzog Friedrichs von Lothringen haussfraw, die hat diss buch erstmals uss latin in welsche sprach thun schreiben in dem jar der geburt Chr. 1405 und ist danach fürbass von welscher sprache zu teutsch gemacht durch die wolgeboren fraw Elisabeth, von Lothringen grevin, witwe zu Nassow und Sarbrücken, des vorgenannten hertzog Friedrich und Fraw Margret tochter ..... in dem jar der geburt Chr. 1437’. Bovendien bestaat de roman ook nog in een Duitsch volksboek, waarvan het eenig bekende exemplaar in 1514 te Straatsburg gedrukt is. Naar dat, bijna geheel met het HS. gelijkluidende volksboek nu heeft Karl Simrock den roman in Nieuwhoogduitsch overgebracht en in 1868 te Stuttgart uitgegeven onder den titel Loher und Maller, Ritterroman erneuert von Karl Simrock, nadat de vrouw van Friedrich von Schlegel reeds in 1805 den roman naar het HS. zeer onvolledig in Nieuwhoogduitsch had bewerkt, onder welken vorm hij te vinden is in het zevende deel (bl. 140 vlgg.) van Fr. von Schlegel's werken. Dat de opgave van het Latijn als oorspronkelijke bron op eene vergissing moet berusten en de Fransche roman niet van 1405, maar reeds van de 14de eeuw moet dagteekenen, is door Gaston Paris betoogd, maar wordt nog bevestigd door de ontdekking, die ik voor eenigen tijd maakte en die ik belangrijk genoeg acht voor de geschiedenis zoowel der Nederlandsche als der Fransche letterkunde, om haar hier meê te deelen. De Duitsche prozabewerking, tot nog toe gehouden voor de oudste, die er van den Franschen roman bestaat, is de oudste niet. Zij is jonger dan eene Middelnederlandsche vertaling in verzen, waarvan fragmenten zijn bewaard gebleven, die men tot heden nog niet tot eenigen bekenden roman heeft kunnen | |
[pagina 302]
| |
terugbrengenGa naar voetnoot1), maar die, volgens Mr. L.Ph.C. van den Bergh, ‘in schrift uit het laatst der 14de eeuw’ geschreven, en, volgens C.P. Serrure, ‘uit een handschrift van de laatste helft der veertiende eeuw versneden’ zijn. Ik bedoel vooreerst het fragment van 23 verminkte en 23 halve versregels, dat door MoneGa naar voetnoot2), die er acht regels van mededeelde, Pinnaert gedoopt, en door C.P. Serrure uitgegeven is in het Vaderlandsch Museum I (Gent 1855) bl. 431-433. De uitgever besluit met de opmerking: ‘Thands dat al wat er van overblijft het licht ziet zal misschien de een of ander kunnen aanwijzen tot welk dichtstuk het behoord heeft’; doch eerst dertig jaar later zijn wij in staat dat misschien weg te laten. De andere fragmenten, ‘een reep pergament midden doorgesneden, bevattende het bovenste gedeelte van twee bladen’, maken met elkaar acht brokken uit, samen 158 gedeeltelijk verminkte versregels. Zij werden op de bibliotheek van Thysius ontdekt en het eerst uitgegeven door Mr. L.Ph.C. van den Bergh in de Werken van de Maatsch. der Ned. Letterkunde, Nieuwe Reeks VII, 1 (Leiden 1852), bl. 142-148. De uitgever dacht, dat zij misschien tot den roman van Galien restorés konden behooren, maar kon dat niet bewijzen; en dat vermoeden blijkt dan nu ook onjuist te zijn, ofschoon er wel eenig verband tusschen onzen roman en den Galien restorés bestaat. Wij lezen namelijk in het Fransche volksboek van Guerin de Montglave (edit. Lenoir, Paris 1519) fol. LV ro ‘Galien regna puissamment.... et porta la couronne de Constantinoble, puis emmena sa mère à Montfuzain avec sa femme, Guimardes. En celle Guimardes engendra Galien restoré, qui moult exauça nostre loy. Celluy fut père Mallart, le compai- | |
[pagina 303]
| |
gnon Lohier, qui endura moult de mal’Ga naar voetnoot1). De vader van Malart had dus den bijnaam restorés, d.i. de nieuwe, omdat zijn vader ook Galien heette, evenals Brun de la Montagne, aan wien hetzelfde lot als aan Tristan wordt voorspeld, li restorés Tristrans genoemd wordt, en de verrader Milo in den roman Florence de Rome zich zelf den naam van Judas le restore geeftGa naar voetnoot2). Zoo heet ook de nieuwe Ogier van Ardennen, namelijk Ogier, de broeder van Malart, in onze fragmenten (vs. 138) de restoreit, welk epitheton Van den Bergh aan den Galien restorés had doen denken. Overigens is de held van het volksboek Galien restorés, welks oudste druk van 1500 dagteekent, niet de tweede Galien, maar diens vader, die dus te onrechte zijns zoons bijnaam ontving. Aan de hand van het Duitsche volksboek Loher und Maller, zooals Simrock dat in ruimer kring verspreidde, valt het ons niet moeielijk aan onze fragmenten de plaats aan te wijzen, die zij in den roman hebben ingenomen, al is dan ook het volksboek veel verkort en al schijnt het ook, dat het Fransch waarnaar het volksboek bewerkt is, in kleinigheden afweek van het Fransch, dat de vertaler van onze fragmenten vóór zich had. Daardoor missen wij tevens voldoende hulpmiddelen om de verminkte versregels der fragmenten geheel en met behoorlijke zekerheid te kunnen herstellen. Op het voetspoor der vroegere uitgevers heb ik toch in dit opzicht gedaan wat ik kon en de aanvullingen door cursiveering aangeduid, waarbij men bedenke dat mijn doel was de fragmenten leesbaarder te maken, zonder dat ik in den waan verkeerde den oorspronkelijken tekst hersteld te hebben. Het fragment Pinnaert verplaatst ons in het begin van het tweede der drie deelen, waarin het Duitsche volksboek verdeeld is (bij Simrock p. 41). Loyhier, door keizer Karel, zijnen va- | |
[pagina 304]
| |
der, voor zeven jaar uit Frankrijk gebannen, is met zijnen wapenbroeder Malart over Lombardije naar Constantinopel gereisd, waar hij wonderen van dapperheid verricht heeft in den strijd tegen den Saraceenschen koning Pinnaert, die de stad belegert. Loyhier en Malart als gevangenen voor zich gebracht te zien, is Pinnaert's hoogste wensch, want eerst dan acht hij zich meester van de stad. Hij hoopt dan Loyhier tot het heidendom te kunnen bekeeren, en hem vervolgens zijne dochter Sinoglar (of Sumaglore, zooals zij in ons fragment heet) ten huwelijk te geven; maar koning Heldinc, die alleen uit liefde tot Sinoglar Pinnaert in den oorlog gevolgd is, verneemt dat plan met schrik, en, zich tot Pinnaert wendende, zeide hij: ‘Edele heer, ik heb u honderdduizend man aangebracht en heb dat op eigen kosten gedaan, en ik zal u ook niet verlaten vóór wij Constantinopel veroverd hebben; maar dat doe ik alles ter wille van uwe dochter, en geeft gij haar nu aan een ander tot vrouw, Dat wetic herde wel te voren,
Soe vele te meer es theer verloren.
Waendic niet de vrouwe winnen,
In souder niet vele merren binnen,
5[regelnummer]
Nemaer morgen metten dage
Soudic met vrienden ende mage
Wederkeren in mijn lant.
Bi onsen God Tervogant,
Te hulpen en quam ic niemere
10[regelnummer]
No om vrouwe, no om here,
Al hadden si u altemale leit,
Die nu sijn in Kerstenheit.
Doen seide Pinnaert, die coninc:
‘Here HeldincGa naar voetnoot1), in ware dinc,
15[regelnummer]
Ic was qualike bedocht,
Dat ict voert hebbe brocht;
Dies was ie qualike beraden.
Nu hoert mi spreken allegader:
Bi Mamette, minen here!
| |
[pagina 305]
| |
20[regelnummer]
Moegdi mi Loyere, den jonchere,
Gevaen bringen ofte MalaertGa naar voetnoot1),
Ic geve u bi namen ter vaert
Vrouwe Sumaglore te wive’.
In het volksboek leest men daarvoor (p. 41): ‘Das thu ich Alles um eurer Tochter willen, und wüste ich dasz ihr sie mir nicht geben wolltet, so wollt ich morgen des Tags mit all meiner Mannschaft aufbrechen, wieder heim in mein Land zu reiten. Helding, sprach König Pinar, so mir Machmet helfe, ich habe das nicht wohl bedacht. Könnt ihr mir Loher und Maller in meine Hand liefern, so will ich euch meine Tochter geben’. Daarop volgt dan in het Duitsch: ‘Diess Gelübde nahm König Helding von König Pinar an: aber ihm wäre besser gewesen, er hätte der Dinge nie gedacht. König Helding war sehr froh, dasz ihm der König seine Tochter zum Weibe verheissen hatte. Er sprach: So mir Machmet helfe, ich will nimmer Ruhe gewinnen, ich habe denn Loher und Maller zu euern Händen geantwortet. Ich hab einen guten Fund erdacht, sprach Sinoglar, des Königs Tochter, dasz euch ihrer einer soll werden, eh die Sonne zu Gnaden geht’. In deze woorden meen ik flauwe sporen van overeenkomst te ontdekken met vs. 24-46, de halve en daardoor onverstaanbare versregels, die aan de keerzijde van de vorige bladzijde te lezen waren. Men vindt er o.a. vs. 33 Malaert, vs. 34 meester le . er (lees Loyer), die inderdaad Malart's meester was, vs. 37 scone maget faliant, vs. 43 rade doen, vs. 44 tavont wel gecrigen; doch bij den jammerlijk verminkten toestand van het handschrift valt er niets met zekerheid te herkennen. De andere fragmenten verplaatsen ons een heel eind verder in den roman. De Saracenen zijn verdreven, Loyhier heeft Sormerine, de dochter van den keizer van Constantinopel, Ourscart (Hoogd. Orscher), gehuwd en is met haar naar Frankrijk vertrokken, maar onderweg, in Lombardije, heeft zijn neef Ottoen, de koning van dat land, hem wegens een ouden wrok | |
[pagina 306]
| |
gevangen genomen. Sormerine daarentegen is aan Ottoen ontsnapt en in Constantinopel teruggekomen; maar Ottoen begeeft zich ook daarheen, strooit uit dat Loyhier overleden is en tracht Sormerine's hand te winnen. Dat is nochtans te vergeefs. Op allerlei wijzen weet zij hem te misleiden en zelfs Loyhier uit zijne gevangenis in Pavia te verlossen en naar Constantinopel te doen overkomen. Dáár echter heeft Ottoen den grootsten invloed verkregen op den zwakken keizer, zoodat noch Loyhier noch zelfs Sormerine iets vermag. Op eens komt nu Scheidichin, die vroeger kamerjuffer van Sormerine geweest, maar later met Malart getrouwd was, de tijding brengen, dat Malart, die intusschen zijne bloedverwanten teruggevonden heeft, met een groot leger op marsch is naar Constantinopel, om Ottoen te straffen en Loyhier weêr in eere te brengen. Zoodra Loyhier dat verneemt, verlaat hij Constantinopel om zijnen vriend te gemoet te gaan; maar dicht bij Malart's legerkamp ziet hij, hoe een ridder (Diederic, bastaard van koning Ansays) eene jonkvrouw tracht te onteeren; hij komt haar te hulp, en nu heeft er een hevige strijd tusschen Loyhier en den bastaard plaats, die eindigt bij de komst van Malart en andere ridders; want nauwelijks heeft Loyhier zijnen vriend Malart herkend, of hij sloeg den helm op, en riep uit: 47[regelnummer]
‘Gheselle, edel ende vromeGa naar voetnoot1),
Gode ende mi zijt welcome!’
Malart die woerden wel verstoet,
50[regelnummer]
Blide was hi in den moet,
Want hi kende wel Loyhiere,
Ende beette neder vele schiere
Ende namene in sinen arem
Ende custene menich waerf.
55[regelnummer]
Malard zeide: ‘te gheere tide
Ne was ic noyt also blide
Als ic nu bem, deghen fier.
Vor gheen conincrike en gavic hier
Uwen staet ende u wesen;
| |
[pagina 307]
| |
60[regelnummer]
Ic bem alre smerten ghenesen
Na dat ghi zijt ghesont;
Mi dinct ghi te ghere stont
Zo wel en waert op u lijf.
Segt mi, here, wat doet mijn wijf
65[regelnummer]
Ende SormerineGa naar voetnoot1), die vrouwe?’ -
‘Wel zij zijn zonder rouwe’,
sprak Loyhier tot hem: en nu stelde Malart zijnen vriend voor aan zijne bloedverwanten. Ik breng u hier, zeide hij, Minen vader ende minen broeder
Ende Ansayse, des sijt vroeder,
Hem derden van kind .....
70[regelnummer]
Nu so willewi die stede
Constantinoble beleggen.
Den keyser en zulwi ontseggen
Gheenen vrede no gheene soen,
Mochtewi den valschen Ottoen
75[regelnummer]
Ghecrigen ende slaen te doot.’
Doe was daer bliscap groot.
Selve die heren .......
, ....... naer ......
Ansays ende Ogier
80[regelnummer]
Welcomden den ridder fier
Wtermaten herde zere.
Die bastaert was uten kere;
Maer die pays was gemaect
Harde zaen ende ghestaect
85[regelnummer]
Biden toedoene van den here,
Al waersi beede buten kere.
In het Duitsch is het bovenstaande over het algemeen minder uitvoerig, ofschoon men er toch ook een paar zinnen vindt, die hier niet voorkomen. Het luidt bij Simrock p. 108: ‘Maller, rief er (Loher), du lieber Geselle, komm her und küsse mich. Da erkannte ihn auch Maller und rief: Lieber Herr, ich bin froh, dasz ihr gesund aus dem Kerker gekommen sind; | |
[pagina 308]
| |
wenn mir ein Königreich geschenkt würde, ich wäre nicht so erfreut. Lieber Herr, ich bringe euch meinen Vater und meinen Bruder und König Ansi und alle meine guten Freunde. Ich wollte gen Constantinopel, König Orschern zu belagern, der euch in euern Nöthen nicht zu Hülfe kommen wollte. Ich weisz, er hat Ott bei sich, den falschen Schalk. Darum will ich nimmer ruhen bis ich sie beide gefangen habe [Ich hab euch zu Pavia gesucht, und habe die Stadt mit Sturm genommen. Als ich euch da nicht fand, bin ich hierher gekommen, euch in des Kaisers Land zu suchen]Ga naar voetnoot1). König Galien und sein Sohn Otger redeten auch freundlich zu Lohern. Sie freuten sich alle, dasz sie Lohern gefunden hatten und schickten alsbald nach dem Bastard, der mit Lohern versöhnt ward’. Nu trekt het leger naar Constantinopel op, terwijl men in de stad zelf op tegenweer bedacht is; en het fragment begint met de volgende verzen, die ik niet bevredigend kon aanvullen: ......... ren den keyser fijn
....... palays marberijn,
....... menegen baroen
90[regelnummer]
....... die dese Ottoen
...... zach groot ghetelde
........... upten velde
..... menigerande saet
........... dat verstaet.
95[regelnummer]
Vor den keyser dat si quamen.
Die keyser zeide: ‘om onse vramen
Geve ons yemen goeden raet.
Na dien dat ghescepen staet
Waert goet dat wi uut voeren
100[regelnummer]
Die wile dat zi zijn in roeren
Om te slane haer ghetelde,
Want wi hebben in onser gewelde
Omtrent dertich dusent man,
Helm up thooft, halsberch an.
105[regelnummer]
Ende ghi, here coninc Ottoen,
| |
[pagina 309]
| |
maak, dat wij u niet te vergeefs in den strijd behoeven te zoekenGa naar voetnoot1), Mer dat u volc mede vaerd!’
Dies scaemden die Lombaert
Ende ghinc hem in den wapijn doen.
Die coninc ontboot zine baroen,
110[regelnummer]
Datter niemen make geluut,
Maer dat men stillekine trake uut.
Hi waende de Spaenyarden becrupen
Ende al heimeliken beslupen:
Sulc waent sinen viant bedriegen,
115[regelnummer]
Die hem zelven moet lieghen.
Also was den keyser ghesciet
Min no mee, in lieghe u niet.
Uut Constantinoble der stede
Trac OurscartGa naar voetnoot2), dats waerhede,
120[regelnummer]
Wel met dertich dusent man,
Die alle vruchten zinen ban.
Het waren alle goede lieden
Ende tanesiene scone mesnieden.
Drie batailgen de keyser maect.
125[regelnummer]
Deerste batailge wel gheraect
gaf hij aan.... doch hoe er verder moet aangevuld worden, is niet na te gaan, daar in het Duitsch al het voorafgaande in de weinige woorden wordt afgedaan, die onmiddellijk op de reeds aangehaalde volgen: ‘Maller und das Heer ritten fürbasz vor Constantinopel. König Orscher war auf seinem Palast und rief seine Räthe zusammen. Was rathet ihr mir? fragte er: ihr seht, meine Feinde sind gekommen. Sie sind fernher gewandert und werden jetzt müde sein: darum wollen wir hinaus, alsbald mit ihnen zu streiten. Die Räthe antworteten: Der Rath ist gut. Da liesz König Orscher die Trompeten blasen | |
[pagina 310]
| |
und zog aus der Stadt mit ganzer Macht. Er hatte wohl sechzigtausend Gewappneter’. Ook Malart van zijnen kant maakt zich tot den strijd gereed. Hij was vrij in de keus van het terrein, Dat was hem een groot voordeel.
Malart besette dat cembeel.
Sinen here, den vromen Loyhiere,
Gaf hi deerste batailge sciere
130[regelnummer]
Ende hi zeide zonder bide:
‘Ic sal zijn bi uwer zide,
Want het gaet ons beeden an;
Entie vader, die mi ghewan,
Die sal dander batailge hebben’. -
135[regelnummer]
‘Sone, in wilse niet ontseggen’,
Seide die vrome Galyen.
Die derde so gaf hi mettien
Sinen broeder den Restoreit (d.i. Ogier);
Aerde node haddise ontseit.
140[regelnummer]
Die vierde gaf hi, des sijt wijs,
Den oudsten sone Ansays,
Die bi namen hiet Gwyoen;
Die vijfte zinen broeder, den baroenGa naar voetnoot1),
Die bi namen hiet Geraerd,
145[regelnummer]
De zeste voerde die bastaert.
Koning Ourscart deed nu met zijn leger den uitval, en onder de eerste strijders behoorde Diederic, de bastaard. Hij zag een vijandelijken ridder naderen en dadelijk vlogen Die goede zwaerden uten scoe.
Elc die ghinc andren toe.
Die bastaert verhief zijn zwaert
Ende slouch den ridder ter vaert
150[regelnummer]
Upten helm die goet was,
Dat hi craecte als een glas,
Ende tswaert zanc ten tanden dure.
Dat was den ridder zwaer aventure.
Hi sturte neder up die heide.
| |
[pagina 311]
| |
155[regelnummer]
Elc dede andren cleine vrede
Harentare up dat velt.
Gheen scamel man stille en helt,
Alsoot es te wetene goet.
Menich drouch daer hogen moet
160[regelnummer]
Weder ende voort up' dat plain.
Daer moeste menich eidel (l. edel) grain
Neder vallen in den velde,
Die ligghende bleef in ongewelde,
Dat jamer was al te groot.
165[regelnummer]
Ghinder was ..........
In het Duitsch wijkt de indeeling van Malart's leger eenigszins af en wordt van Diederic's strijd geene melding gemaakt. Men leest er: ‘Maller bestellte seinen Kampf auch und gab den ersten Streit seinem Bruder Otger, den andern König Ansi, den dritten zweien Königen, Ansis Söhnen, den vierten gab er dem Bastard, den fünften führte Maller, den sechsten Loher. König Orscher und seine Gesellen schlugen frisch zu, Maller und seine Gesellen liessen es auch an nichts fehlen’. Wat daarop in het Duitsch volgt, maakt den verkorten inhoud van het laatste gedeelte onzer fragmenten uit: ‘Otger, Mallers Bruder, erwischte Salomon den Wirth: er zog ihm den Helm aus und wollte ihm das Haupt abschlagen; das ersah Maller und sprach: Lieber Bruder, schone mir diesen: er ist mein guter Freund. Ergieb dich, sprach Maller. Da gab ihm Salomon sein Schwert. Maller schickte seinen Wirth Salomon ins Gezelt. Man mochte da wohl grossen Streit sehen und manchen Mann sein Leben verlieren: sie schlugen wacker auf beiden Seiten’. Daarvoor vindt men in onze fragmenten: Al nu zijn zy ghesconfiert.
Doe wasser zere gepongiert.
Men ghincker vechten zeere.
Malard maecte daer den heere,
170[regelnummer]
Ende dede hem zere ontsien.
Ende velletse bi tween, bi drien,
Des keysers lieden harentare.
| |
[pagina 312]
| |
Hi maecte menige dode bare.
Niemen dorste zijns ontbiden,
175[regelnummer]
Want hine wilde niemens miden.
In eene batailge quam hi gereden,
Daer vant hi, dat sijn waerheden,
Salemoene, zinen waerd,
Daer Loyhier hadde vertaerd
180[regelnummer]
So vele goeds daer te voren.
Ogier, zijn broeder utevercoren,
Hadden tonder, es mijn verstaen;
Den helm addi hem ofgedaen
Ende zouden thooft of ebben yslagen,
indien Malart niet juist van pas gekomen ware en gezegd had: Lieve broeder, spaar mij dezen, hij is een goed vriend van mij, want hij heeft Loyhier en mij, toen wij het eerst in Constantinopel kwamen, gastvrij geherbergd en ons veel geborgd, toen wij in armoede verkeerden. (Zie Simrock p. 8-24). Geef u aan mij over, sprak Malart tot Salomoen, en deze reikte hem zijn zwaard over, waarop Malart hem naar het legerkamp deed brengen. Toen werd de strijd heviger, en ook koning Ourscart onderscheidde zich daarin zeer, 185[regelnummer]
Galyene dat hi verzach.
Daerwaert reet hi wat hi mach;
Cort quam hi in zijn gemoet,
Die haex hief hi metter spoet
Ende slouch den coninc Galyen,
190[regelnummer]
Daer men toe mochte zien,
Recht upten helm boven,
Dat hine te male heift ycloven;
Maer tbeckineel was zo goet,
Datter tswaert daer up onstoet;
195[regelnummer]
Maer die slach was zo groot,
Dat rijc (misschien: hijs) was in groten noot,
Ende Galyen bleef in dole.
So was hi ghesent ter scole
Van den keyser van Grieken.
200[regelnummer]
Hi maecter herde vele zieken
Van Spaenyarden in dien daghe.
Galyen was van dien slaghe
| |
[pagina 313]
| |
So an dole, in gheere manieren
Ne consti zijn paert bestieren.
Toch bleef Malart overwinnaar, want hij snelde op koning Ourscart toe en drong met zooveel geweld op hem in, dat hij van 't paard viel en Malart's gevangene bleef. De episode eindigt met de inneming van Constantinopel, waar Loyhier tot keizer wordt uitgeroepen en Ottoen, die gevlucht, maar ontdekt was, aan de galg zijn verdiende loon ontving voor ontrouw en lafhartigheid. Zooals men ziet, geeft het Duitsche volksboek het middel aan de hand, om de tot nog toe onverstaanbare fragmenten in hunnen samenhang te begrijpen. Ik meen alzoo voldingend bewezen te hebben, dat de nu verloren roman Lohier et Malart nog in de 14de eeuw in het Vlaamsch is vertaald, en dat onze fragmenten alzoo ouder zijn dan het volksboek en mitsdien de oudste vorm, waarin de Fransche roman bewaard gebleven is.
Groningen, 3 Januari 1885. j. te winkel. |
|