| |
Een nieuw fragment der Lorreinen
aangewezen door J. te Winkel.
Indertijd bezat de Heer Lammens, bibliothecaris te Gent, een fragment van 310 verzen, dat zich nu op de Koninklijke bibliotheek te Brussel moet bevinden en waarvan het eerst verslag gegeven werd door F.J. Mone in zijn Uebersicht der Niederl. Volksliteratur, Tübingen 1838 p. 59 vlg. Hij gaf het den titel van Laidoen, naar den hoofdpersoon, van wien daarin een avontuur wordt verteld. In 1843 liet J.F. Willems het drukken in het VIIde deel van het Belgisch Museum bl. 441-450, onder den titel Gaidoen, omdat hij meende, dat Laidoen, zooals de naam werkelijk in het Hs., niet eens maar wel twaalfmaal, geschreven is, ‘niet wel voor een Franschen naem kon doorgaen’. Hij achtte het zeker, dat het ‘fragment deel maekte van eene vertaling des Franschen romans van Gaidon’, die toen
| |
| |
nog niet uitgegeven was, maar waarvan Francisque Michel een paar stukken in zijne uitgave van La chanson de Roland had meêgedeeld. Te recht echter merkte Dr. Jonckbloet, Roman van Karel den Grooten, Leiden 1844 Inl. XIII vlg., op, dat het fragment niet kon behooren tot den roman van Gaidon, daar de hoofdpersoon van dien roman ‘annemis mortex’ was van Gelloen en diens geslacht, waartoe ook Pinabeel behoorde (dien hij op 't eind van het Rolandslied zelfs bestreed, al had hij toen ook den naam Thierry nog niet met dien van Gaidon verwisseld), terwijl de Laidoen van ons fragment als vriend en gezel van Pinabeel voorkomt.
Dat Dr. Jonckbloet juist gezien heeft, bevestigt de roman van Gaidon zelf, die in 1862 door F. Guessard en S. Luce in de verzameling der ‘Anciens Poètes de la France’ werd uitgegeven en waarin ons fragment niet is terug te vinden. De gedachte, dat het fragment misschien zou kunnen behooren tot den roman der Lorreinen, kwam wel voor een oogenblik bij Dr. Jonckbloet op, maar hij ‘vond geene genoegzame zekerheid om het op te nemen’ in zijne uitgave der eerste vijf fragmenten, welke van dien roman bekend geworden waren (fragm. A I-V); en sinds dien tijd is er geene poging meer gedaan, om meer zekerheid te verkrijgen, zoodat Dr. Jonckbloet in den derden druk zijner Geschiedenis der Nederl. Letterkunde I (Gron. 1884) bl. 386 alleen opmerkt: ‘Wij bezitten een fragment, waarin zekere verrader Laidoen de hoofdrol speelt, en dat men niet weet tot welk gedicht te brengen’.
Toch had het vinden van verscheidene andere fragmenten der Lorreinen tot eene andere opvatting kunnen leiden, niet alleen van die, welke in 1876 door Dr. J.C. Matthes werden uitgegeven (fragm. B I-III), maar vooral ook van die, welke het eerst in 1877 werden bekendgemaakt door Dr. H. Fischer, en daarop met nog twee andere door Dr. M. de Vries in dit Tijdschrift III (1883) bl. 1-50 werden meêgedeeld (fragm. C I-IV).
Men vergunne mij op grond van die nieuwe fragmenten te
| |
| |
betoogen, dat het avontuur van Laidoen zonder eenigen twijfel behoort tot den roman der Lorreinen, en dat slechts het Fransche origineel van het 2de en 3de boek behoeft teruggevonden te worden, om dat ook met mathematische zekerheid te kunnen bewijzen. Daartoe ga een kort overzicht van het avontuur vooraf.
De graven Pinabeel en Laidoen zullen eenige met goud beladen ‘someren’ begeleiden; maar de aanvoerder der Siten, die zich met hen in dezelfde stad of dezelfde legerplaats bevindt, slaat zijnen mannen voor, zich te wapenen, in alle stilte weg te trekken zonder dat de anderen er iets van weten, en dan, van eene hinderlaag uit, het escorte te overvallen, om zich van den rijken buit meester te maken; want, zegt hij,
‘Want die hoeneren sal men honen
Ende quaet altoes met quaden lonen’.
Het plan wordt uitgevoerd. In eene bergstreek worden de graven overvallen. De Siten wenden voor, dat zij verspieders in hen zien, en of Laidoen al antwoordt, dat zij uit het leger komen, waar zij de koningen spraken, het baat niets. ‘Slaetse doet!’ roepen de Siten, en daarop nemen de graven verschrikt de vlucht naar het woud. ‘Someren ende gout’ lieten zij achter; en de Siten, wien het niet om het leven der graven, maar alleen om het goud te doen is, laten hen ontvluchten, terwijl zij het goud prijs verklaren en de voerlieden der lastpaarden dooden. Met hunnen buit keeren zij daarop weder naar het leger terug.
‘Nu hort, gi heren, ende verstaet,
Hoe desen heren haer verraet
Heeft geloent ende hare pine’,
zegt de dichter nu bij den aanvang van zijn verhaal der lotgevallen van Pinabeel en Laidoen, die elkaar bij de vlucht kwijt raakten in het uitgestrekte woud, ‘vol van eiselike dieren’. Pinabeel vindt spoedig gelegenheid om naar het leger terug te keeren, want in een hoogen eik geklommen, heeft
| |
| |
hij het landschap overzien en in de verte ‘ene port’ ontdekt, die hij opzoekt en vanwaar men hem den weg naar het leger wijst, dat hij na een langen tocht bereikt.
Laidoen echter dwaalt den verkeerden weg op. Hij vindt boven op eenen berg een nest van ‘jonge vogelgripen’ en wordt door den ouden grijpvogel aangevallen. In den strijd, die daarop volgt, verliest hij zijnen linkerarm, en in zijne benauwdheid richt hij zich tot God en ‘Sente Jacop’. Hij gevoelt, dat zijn ongeluk eene zware straf is omdat hij ‘geport was om traisoen’, maar de grijpvogel, tevreden met Laidoen's arm, waarmeê hij zijne jongen voert, spaart zijn leven, en nadat hij zijne wonden zoo goed mogelijk verbonden heeft, dwaalt hij verder ‘altenen roepende op Gode ende op siere moeder’;
Oec gelofde hi dat hi nemmermere
En sochte geerehande kere,
Daer hi Karle ochte Vone (lees: Yone)
Ochte iemene van haren magen;
Hij beloofde, dat hij ‘altoes die soene geren’ zoude, als hij in leven mocht blijven;
‘Al hadde hi oic (lees oit) geweest quaet,
Hi set ane Gode nu sinen raet
Sinen vianden alse Gell' (d.i. Gelloen) dede;
Maer mochte uutcomen Laidoen,
Hi sout bat honden ende doen,
Dan Gell(oen) dede sijn gelof.’
Den geheelen nacht kon hij niet in slaap komen, maar als de dag aanbreekt, hoort hij eenen haan kraaien en besluit daaruit tot de nabijheid van menschen. Inderdaad vindt hij ook weldra eene kluizenaarswoning, door eene gracht omgeven.
| |
| |
Daar woonde reeds langer dan veertig jaar Serpio, ‘ene helege heremite’, die maar zelden door iemand bezocht werd, omdat het woud door de wilde dieren, die er leefden, te onveilig was. De hulp van dezen kluizenaar roept Laidoen nu in; doch lang duurt het vóór zijne stem gehoord wordt. Eindelijk is de kluizenaar ‘tot vor sijn dorken gegaen’ en ziet hij daar den graaf, die hem ‘ontfermelike’ toeroept: ‘Laet mi in, lieve here’. Daarmeê breekt het fragment af.
Beschouwen wij nu dit verhaal in verband tot de ons bekende fragmenten van den roman der Lorreinen.
Van het land der Siten, waaronder, zooals Dr. De Vries (Tijdschrift III bl. 5) te recht heeft opgemerkt, Scythië aan de Zwarte Zee bij de Palus Maeotis moet verstaan worden, is reeds sprake geweest in de door Dr. Jonckbloet uitgegeven fragmenten, namelijk A I vs. 2105, II vs. 2186, 2259, 2282, 2305, 2316 en 2327. Uit die plaatsen blijkt, dat Yoen daar koning was en er ter bescherming van zijn land tegen Gelloen's dochter Yrene de stad Gardeterre stichtte, maar later met Helene heimelijk het land der Siten verliet, om geruimen tijd met haar ‘in hogen Goten bi den berge Caucasus’ te wonen. Zijn zoon Ritsaert, die niet wist, waar zijn vader gebleven was, trok daarop het land der Siten rond om hem op te zoeken, maar te vergeefs. Hij wilde er zelf nog geen koning worden, maar vertrok weder, na er tot ‘drossate ende montbore’ aangesteld te hebben, A II vs. 2356
‘Enen grave, hiet Elijn’,
zooals in de uitgave van Dr. Jonckbloet staat, maar waar men veilig voor hiet elijn mag lezen hugelijn, met het oog op fragm. C III vs. 95 vlgg., waar wij graaf Hugelijn als bestuurder van het land der Siten aantreffen. Als nu Yoen en Ritsaert beiden het Sitenland verlaten hebben, is het niet vreemd Gelloen, den verraderlijken doodvijand van Yoen, aan zijne dochter Yrene, de keizerin van Constantinopel, den raad te hooren geven, B II vs. 72 vlgg.:
| |
| |
En comen nemmermeer derwaert.’
Dat Yrene haars vaders raad opvolgde, blijkt uit fragm. C III vs. 95-234, waar verhaald wordt, hoe Yoen, nadat Helene hem ontvlucht was, naar het land der Siten terugkeert en daar voor Gardeterre een ‘heer van Grieken’ vindt, zoodat zijne komst met een groot leger graaf Hugelijn, die de stad verdedigde, hoogst welkom is. Sinds dien tijd behandelen de fragmenten der Lorreinen, die nog volgen, namelijk C III vs. 234-360, C IV en zelfs het eenig fragment, B III, van het derde boek, alleen den strijd in het land der Siten, waarbij Gelloen den verrader speelt, omdat hij verklaart, C IV vs. 277 vlgg.:
‘Maer ic wille ter keyserinnen sinden
Ende ten andren minen kinden,
Dat si haer orlogen laten staen,
Want wi hebben soene gedaen,
Die nemmermeer na desen dach,
Ocht God wilt, versceden mach,’
en ter zelfder tijd ‘wrachte na sine sede’, d.w.z. in 't geheim zijne dochter tegen Yoen opstookte en haar liet aanzeggen, dat zij den oorlog tegen Yoen moest voortzetten, omdat hij zelf de heidenen in Frankrijk zou lokken en daardoor Karel en zijne genooten zou beletten Yoen te helpen; C IV vs. 328 vlgg.:
‘Dus so hout Gelloen, die here,
Die soene, die hi selve sprac
Entie hi haestelike brac.’
Men kan er nu niet licht meer aan twijfelen, of het verhaal van Laidoen is eene episode uit dien oorlog van Yrene tegen de Siten, waarin Laidoen en Pinabeel tegen Yoen en Karel de rol van verraders spelen, evenals Gelloen dat gedaan had, die ook overal in den roman der Lorreinen voorkomt als verbreker van eed en gelofte. Zoo wordt Gelloen, A II vs. 1119 vlg., iemand genoemd,
| |
| |
‘Die geloeft heeft menege soene
Ende gehouden en heeft engene,’
en wordt, A II vs. 1486 (vgl. ook vs 1571 vlgg.), van hem gezegd: ‘noyt en hilthi soen no vrede’, geheel in overeenstemming met Laidoen vs. 207 vlgg.:
Sinen vianden, alse Gelloen dede,
Maer mochte uutcomen Laidoen,
Hi sout bat houden ende doen
Dan Gelloen dede sijn gelof.’
Heet het van Laidoen, vs. 205: ‘al hadde hi oit geweest quaet’, van Gelloen vindt men gezegd, A II 1750, dat hij ‘oit hadde geweest een quaet’, en C II 275 vlg., dat hij ‘oit verradere quaet geweest heeft’.
Dat de naam Laidoen in 't geheel niet voorkomt in de ons bekende fragmenten der Lorreinen, kan geene reden zijn om zijn avontuur niet tot dien roman te brengen, want al hebben wij ook omstreeks 10,000 verzen van de Lorreinen over, deze maken blijkbaar van den geheelen roman nog slechts een gering gedeelte uit. Zoo komen ook Jan van Mes alleen in A I, Paridaen en Pyroet van Tolose alleen in A II, Pyroen alleen in B II, Vrederijc alleen in B III voor. Pinabeel daarentegen wordt een paar maal in de fragmenten der Lorreinen teruggevonden, namelijk A II 2939 en A IV 47, waaruit tevens blijkt, dat hij tot de maagschap van Gelloen behoorde.
Dat de dichter Laidoen tweemaal (vs. 137 en 185) Sint Jacob laat aanroepen, is niet vreemd, want ook de dichter der Lorreinen spreekt meer dan eens van St. Jacob van Compostella, blijkens het verslag, dat aangaande het eerste boek der Lorreinen gegeven is door Mone, Untersuchungen zur Gesch. der teutschen Heldensage, p. 219 en 237.
Ook wat den stijl aangaat, komt ons fragment met den roman der Lorreinen in menig opzicht overeen. De dichter spreekt zoowel hier als daar zijne toehoorders aan als ‘gi heren’, hetgeen in de romanlitteratuur juist niet zoo algemeen is. Vgl.
| |
| |
Laidoen vs. 55; ‘Nu hort, gi heren, ende verstaet’, met Lorr. A. II 60: ‘Daerom dor God, gi heren, hort’, Lorr. C IV 21*: ‘ghi hebt, gi heren, dor God verstaen’, en Lorr. C III 95 vlg.: ‘ghi hebt, gi heren, ane mine wort hier te voren wel gehort’. Vooral in zijne gebreken blijft de dichter zich gelijk. Hij is in ons fragment even breedsprakig als in de Lorreinen en herhaalt dikwijls hetzelfde in andere, gedeeltelijk zelfs in dezelfde, bewoordingen. Hij bedient zich gaarne van tegenwoordige deelwoorden: men vgl. bv. Laid. 112 vlg.: ‘dus ginc hi in dat foreest sere dolende’, Laid. 180: ‘int wout ginc hi dolende doe’, Laid. 199: ‘Laidoen die dus dolende geet’, Laid. 278: ‘ende heeftene roepende vernomen’, met Lorr. A II 3755: ‘dat trensoen bleef hem daerin stekende’, Lorr. B II 31: ‘daer bleef dagende here Yoen’, Lorr. B III 87: ‘wat dat hare nakende es’, Lorr. C II 174: ‘dat houdende was haer oem Alquijn’, Lorr. C IV 144 vlg.: ‘die coninc wartse doe verhatende soe’.
De roman der Lorreinen wordt ontsierd door een groot aantal stoplappen om 't rijm. De meest gewone zijn zeker geloves mi (Lorr. A II 1712, 4641, IV 100, B II 51, C III 212, 278, IV 40 enz.), dat men ook vindt Laid. vs. 186, 216 en geloft mi das (Lorr. B. II 196, III 166, C IV 144, 185), ook te vinden Laid. 232.
Eindelijk is ook de taal van ons fragment geheel dezelfde als die der Lorreinen. Men lette slechts op het gewone ochte voor oft en op si voor is, waarbij nog verschillende woorden (ook bastaardwoorden) en uitdrukkingen kunnen gevoegd worden, die wel niet uitsluitend aan de Lorreinen eigen zijn, maar toch ook weêr niet zóó gewoon, dat men ze in ieder Dietsch werk zou kunnen aantreffen, en die met elkaar eene hooge mate van bewijskracht bezitten. Men vgl. Laid. 12 en 41, someren met Lorr. B I 514, waar ook sprake is van someren, met goud en zilver beladen. Montainge vindt men Laid. 24 en Lorr. B III 130; geslegen comen (= komen aanrijden), Laid. 26 en Lorr. A II 697; ontfaren (met den datief) Laid. 39
| |
| |
en Lorr. C IV 60. Gewen met e voor gewin, Laid. 47 past bij gewennen, Lorr. C III 170 en wennen Lorr. B III 124, C III 312, IV 321 voor winnen. Houden (= blijven staan) leest men Laid. 50 en Lorr. B I 335, C III 336. Geraken bi gelucke (voor het meer gewone bi geval of bi aventure), Laid. 83, stemt overeen met comen bi gelucke, Lorr. A II 4425, waar het op beide plaatsen op stucke rijmt. Lange wile (adverbialiter voor langen tijd) vindt men Laid. 87 en Lorr. A I 1024; hem getroesten (moed houden en vertrouwen) Laid. 94, 111 en Lorr. A II 3627. Laid. 104 vlg.: ‘hi vernam ende versach’ is te vergelijken met Lorr. C III 142: ‘So versachi ende vernam’. Het zeldzame woord onthoegen voor bedroefd maken, teleurstellen, staat te lezen Laid. 124 en Lorr. A II 4453. Avetien vindt men Laid. 132 en Lorr. A I 1513; geport sijn (uitgegaan zijn), Laid. 144 en Lorr. A I 995, 1479; geprinden, Laid. 153 en Lorr. A II 2144, V 232. De ongewone uitdrukking ‘geerehande kere soeken, daermede’, Laid. 198, komt overeen met ‘en soeken keer, daerbi’, Lorr. C II 238. Arm ende kaitijf, Laid. 201 is te vergelijken met arem keytief, Lorr. A II 987. Of sijn met den genitief (= iets niet meer hebben, iets kwijt zijn) leest men Laid. 212 en Lorr. A I 909; nutten (= eten), Laid. 239 en Lorr. B I 10, terwijl een zin als Laid. 236 vlg.:
‘hi hadde gelegen daer (d.i. in die cluse) vele meer dan XL jaer’, terstond doet denken aan Lorr. C III 69 vlg.: ‘daer lach die vrouwe in die cluse tien jaer’. Bovendien wordt ook de ingenomenheid van den dichter der Lorreinen met het kluizenaarsleven in den Laidoen teruggevonden.
Na al die punten van overeenkomst zal men er wel niet meer aan twijfelen, of het tot nog toe zoo raadselachtige Laidoenfragment behoort voortaan fragm. XV van den roman der Lorreinen te heeten en als zoodanig eene plaats in het tweede boek van dien roman, vermoedelijk na fragm. C IV, te erlangen.
Groningen, 22 Dec. 1884. |
|