Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 4
(1884)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdLijden.Het is bekend dat het Got. (ga)leipan, Ags. lîan, Os. lîthan, lîdhan, On. lîa, Ohd. galîdan, Mnl. lijden, in 't algemeen een gaan, varen, en meer in 't bijzonder het begrip van voorbijgaan, doorgaan, overgaan uitdrukt. Zoo lezen wij bijv. in de Nederfrankische Psalmen (LXV, 12): wi lithon thuro fuir in thuro watir, ‘transivimus per ignem et aquam’, en in den Heliand (Schmeller's uitg. 68) êna meri lîthan, dat door den uitgever juist vertaald wordt met ‘transnavigare fretum’. Duidelijk komt de beteekenis van ‘passeeren’ - om dit gemakkelijke vreemde woord eens te gebruiken - uit in ons geleden (lang, kort geleden), Os. giliden, gepasseerd, voorbij (Heliand 5, 7). Daarentegen vertoont zich in het causatief leiden, enz. de meer algemeene beteekenis van iemand ergens brengen. | |
[pagina 314]
| |
Buiten het Germaansch gebied heeft men, voor zoover mij bekend is, den tegenhanger van dit lijden in de verwante talen nog niet opgespoord, al heeft men niet over 't hoofd gezien dat er verband bestaat tusschen lijden en Skr. ri, rî, waarvan rîyate, vloeien, rîṇa, vloeiend, retas, iets vloeibaarsGa naar voetnoot1), sperma; riṇâti, doen vloeien; enz. Eene andere uitspraak van rî is lî, waarvoor ik naar de woordenboeken verwijs. Van lî kan leta, traan, afgeleid wezen, want een stam lit, op zich zelve niet ondenkbaar, komt niet voor. Nauwer dan bij 't Oudindische ri, rî, lî sluit lijden zich aan bij een welbekend werkwoord in de Zend-Avesta, namelijk irith, praes. irithyèiti, p.p.p. iriçtaGa naar voetnoot2). Het is een vaste regel in onze teksten van de Zend-Avesta, dat eene door i of u gevolgde r als voorslag een dier klinkers moet aannemen. Dus schrijft men bijv. niet rinakhti, Skr. riṇakti, maar irinakhti; niet ruth, maar uruth. Volgt er echter een andere klinker dan i of u, zoo blijft de voorslag achterwege; dus schrijft men wel iric, maar raecaya, hoewel dit laatste niets anders is dan iric naar de 10de klasse vervoegd. Zoo ook raodhayèiti (Skr. stam rudh), maar urûraodha, Skr. rurodha. Verder is op te merken dat in de taal der Zend-Avesta geen l bestaat, althans niet in schrift, zoodat aan irith evengoed een Germaansch lid als rid kan beantwoorden. De meest gewone beteekenis van irithyèiti is ‘komen te overlijden’; de telkens voorkomende vaste term voor ‘overleden’ is iriçta, Pehlewi riçt. In plaats van 't eenvoudige werkwoord komt niet zelden in gelijke beteekenis het samengestelde parairith voor. Een enkele maal is irithyèiti genomen in den zin | |
[pagina 315]
| |
van (zich) bezoedelen; en ook in dien van smelten, in welk laatste geval men in 't Skr. zou zeggen lîyate. In samenstelling met de partikel awa, ‘naar beneden’, komt het in het part. praes. voor in den zin van ‘liggen’, of liever van ‘neêrvallen’. Het is hier niet de plaats nadere bijzonderheden van het gebruik van irith in de Zend-Avesta aan te halen. Het medegedeelde zal voldoende wezen om de gelijkstelling van irith en lîan, wat de beteekenis aangaat, te wettigen. In vorm evenwel zou niet irith, maar irit aan het Germaansche lith, lidh, beantwoorden. Er is reden om ons de vraag te stellen of irith wel juist is. In verreweg de meeste gevallen toch volgt op de th een y, in irithyèiti, irithyâṭ, en aangezien het eene vaste wet der taal is dat elke t onmiddellijk vóór eene y in th overgaat, zou uit de opgegeven vormen evengoed een stam irit als irith af te leiden zijn. Verder komt voor irithinti. Ook dit bewijst niets, dewijl irithinti uit irithyĕnti ontstaan is. Het perfectum irîritharĕ daarentegen pleit voor eenen stam irith, en te recht wordt dit ook zoo opgegeven in de handboeken, o.a. in Justi's Handbuch der Zendsprache. Eene geheel andere vraag echter is het of die th oorspronkelijk is. Dat nu geloof ik niet, en wel op grond van het Germaansch, dat in een geval als dit meer gezag heeft dan de taal der Zend-Avesta en het Sanskrit. Zoowel in 't Oudindisch als in de Iraansche talen bewerkt eene r meermalen den overgang van eene volgende t in th. In 't Skr. is pratama geworden prathama. In dit woord gaat het Iraansch niet met het Indisch meê, want het zegt fratĕma, maar wèl gaan de zusters samen in pṛthú, breed, Zendav. pĕrĕthu, terwijl het Grieksch de oorspronkelijke t bewaard heeft in πλατύς; Skr. práthas, Zendav. frathah, Grieksch πλάτος. Ook het hierbij behoorende werkwoord, prathate, zich uitbreiden, prathati, uitbreiden, vertoont dezelfde klankverandering; evenzoo in de Zendav. pathana, wijd, ruim, hoewel het de r verloren heeft of ten minste niet bezit. Met dit path, feitelijk = prath, komt volkomen overeen Latijn pat-ere, pat-ulus, behoudens dit verschil dat de t als de oorspronkelijke letter | |
[pagina 316]
| |
te beschouwen is. Een zeer opmerkelijk voorbeeld hoe in bepaalde gevallen t en th met elkaar wisselen levert het woord path (sterke vorm pant); voor 't Skr. panthânam vindt men namelijk in de Z.A. pantânĕm; voor den nom. pl. panthânas: pantâno, doch de accus pl. pathas luidt ook in de Z.A. patho. Hiermede is aangetoond dat irith zeer wel uit rit ontstaan zou kunnen wezen, en indien dit werkelijk het geval geweest is, dan is de stam identisch met het Germaansche lith, lidh. Doch zelfs aangenomen dat de th in 't Iraansche woord oorspronkelijk is, dan mag toch, geloof ik, beweerd worden dat het de naaste verwante van het Germaansche is. | |
Beek.Dr. J. Franck heeft in zijn Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche taal bij de behandeling van het woord beek niet verzuimd het Engelsche brook te vergelijken. Ik zou een stap verder willen gaan en de woorden gelijkstellen, in dien zin dat beide zich ontwikkeld hebben uit twee varieteiten van één en denzelfden wortel. Het is misschien niet overbodig er aan te herinneren dat èn beek èn brook oudtijds niet alleen ‘rivus’, maar ook ‘torrens’ beteekenden: Ohd. bach ‘rivus, torrens’; ook Ags. bec wordt opgegeven als ‘torrens, rivulus;’ brôc ‘torrens.’ Een beek is dus niet altijd zoo zacht en idyllisch geweest als zij thans is. Daar nu brôc vormelijk aan een Latijnsch frang beantwoordt, evenals bijv. gôs aan ans-er, ons vloeken aan plango, enz. mag men besluiten dat brôc eigenlijk beteekent doorbraak, of iets wat uit de bergen of den bodem ‘hervorbricht.’ Brôc zou in 't Skr. luiden bhraṅga. Dit nu bestaat niet, dewijl deze taal, behoudens één enkele uitzondering, ‘breken’ uitdrukt door bhañj (zwak bhaj), hetwelk in ouder Arisch bhaṅg (bhag) zou luiden. Van dit bhañj komt o.a bhaṅga, breuk; bhaṅgi, breking; bhanakti, breekt; welk laatste tot het Lat. frangit ongeveer in dezelfde verhouding staat als Lat. | |
[pagina 317]
| |
fungitur, Skr. bhunkte, tot fruitur; als Skr. bhukta tot Lat. fructus, en Germ. gebruikt. Kortom bhaṅg en bhraṅg zijn twee varieteiten van één en denzelfden wortel, waarin het begrip van doorbreken, in tweeën buigen ligt. Ons beek (uit bakia of bakiâ) komt in hoofdzaak overeen met Skr. bhaṅga, dat behalve breuk nog andere beteekenissen heeft, o.a. die van goot, kanaal. Zooeven heb ik gezegd dat op ééne uitzondering na bhraṅg, zwak bhrag, uit het Sanskrit verdwenen is. Die uitzondering is het agens bhraj, in het samengestelde woord giribhraj, te recht door Roth in 't Petersb. Wdb. vertaald met ‘aus Bergen hervorbrechend’. De woorden giribhrajo na ûrmayah ‘als stroomen die uit de bergen ‘hervorbrechen’ in Rgweda 10, 81, 1, laten zich letterlijk vertalen met de saxifragae undae van den Latijnschen dichter bij Cicero, de Oratore. Zulk een giribhraj is de brook. Daarvan verschilt de beek niet meer dan een denkbaar Skr. giribhaj van giribhraj, dan frangit van bhanakti. | |
Iusiza.In Galaten 4, 1 heeft de Gotische bijbelvertaling iusiza ist voor 't Grieksche διαφέρει. Onze Statenoverzetting heeft daar ‘verschilt’, klaarblijkelijk omdat men de kracht van 't Grieksche woord niet gevoeld heeft. Wulfila begreep de bedoeling beter en te recht wordt dan ook algemeen erkend dat iusiza eigenlijk ‘beter’ beteekent. Het is een comparatief naar het model van batiza, beter, e. dgl. In zulke comparatieven en superlatieven is het regel dat de wortelklinker in sterken vorm optreedt, onverschillig of de klinker in den positief al dan niet sterk of geguneerd is. In 't Sanskrit vertoont de positief bij dergelijke comparatieven op îyas (ias) zelfs gewoonlijk eenen zwakken of althans niet-geguneerden klinker. Derhalve kshipra, kshepîyas; çrî, çrêyas; mṛdú, mrádîyas; dûra, dawîyas; bhûri, bhawîyas; urú, wárîyas; gurú, (voor gĕru, gru), gárîyas; dîrghá (uit dĕrĕgha), drâghîyas = daraghîyas; enz. | |
[pagina 318]
| |
De regel dat de comparatief eenen gunaklinker of wat daarmee gelijkwaardig is (bijv. ra = ar) heeft, gaat door, maar van den positief laat zich niet hetzelfde zeggen. Bijv. wásîyas, beter, heeft denzelfden klinker in den positief wásu, goed; zoo ook lághîyas, positief laghú, licht; hoewel de a hier niet het accent heeft en dus zwakker moet uitgesproken zijn. In 't Grieksch zijn de gevallen dat de positief een sterken klinker of tweeklank vertoont nog veelvuldiger; bijv. εὐρύς, in tegenstelling tot Skr. urú. Van daar dat men niet met zekerheid kan zeggen hoe de positief van iusiza geklonken heeft, hetzij uzu (of uzra) of iusu (of wisu). Dat het Germaansch soms met het Sanskrit medegaat, blijkt m.i. uit Got. kaúrs = Skr. guru, waarin de wortelklinker niet aan dien van βαρύς beantwoordt; analoog hiermede is *maurgu, Ohd. murg, waarvan Got. gamaurgjan, afkorten, terwijl het Grieksch βραχύς, Lat. brevis hebben. Gelijk de sterke vorm van ṛ zoowel ar als ra kan wezen, zoo wisselen in 't Skr. als versterking van u de tweeklankeṇ o (a + u) en wa (d.i. u + a). In afleidingen die eenen nog sterkeren vorm vereischen, waartoe de comparatieven echter niet behooren, vindt men dan steeds wâ (d.i. u + â). Mut. mut. is dit op al de verwante talen van toepassing. Bijv. van den zoogen. wortel Skr. wah is de zwakke vorm uh, in uhyate, ûdḏha (uit uh + ta), enz; de sterkere is zoowel wah als ogh, in wahâ en ogha, stroom; de sterkste is wâh, in wâhá, strooming, enz.; vgl. Got. wegos, Os. wâg, Ohd. wâg, Nhd. wogen. In dezelfde verhouding staan tot elkaar, wat de graden van klinkersterkte betreft: Skr. ugrá, machtig, groot, streng, enz. tot zijn comparatief en superlatief ojîyas, ojishṭha, en wajra, diamant, enz.; OPerz. wazraka, groot; On. vakrs, ons wakker, alsook waken; Skr. ojas, kracht, heerlijkheid, glans; Lat. augustus, Gr. αὐγή; Got. aukan, Lat. augere, Gr. αὐξειν, doch Got. wahsjan, Skr. waksh; in den sterksten vorm Skr. wâja, versterking, kracht, enz.; wâjayati, opwekken, enz.; Got. wokains, 't nachtwaken, wokrs, woeker, dat hoewel één graad sterker dan aukan, in beteekenis weinig hiervan verschilt. | |
[pagina 319]
| |
Deze weinige voorbeelden, die zonder moeite met een tal van andere te vermeerderen zijn, vooral indien men de gelijk loopende i-rij mede opneemt, zullen voldoende zijn om de gelijkwaardigheid van u + a en a + u aan te toonen. Daar nu Skr. o, Got. iu gelijkwaardig is met Skr. wa, Got. wi, volgt dat iusiza hetzelfde woord is als Skr. wásîyas. Daar in dit geval in 't Skr. ook de positief een sterken vorm vertoont, wásu, zoo luidde de positief eenmaal in 't Gotisch vermoedelijk ook wisu. Het woord iusila, beterschap, is natuurlijk even als beteren, verbeteren, enz. afgeleid van den comparatief.
h. kern. |
|