Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 4
(1884)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMr. Abraham Alewijn.Abraham Alewijn behoorde tot een patricisch Amsterdamsch geslacht. Zijn vader Martijn Alewijn was in 1659 in het huwelijk getreden met Anna Eyckelenberg, gen. HooffmanGa naar voetnoot1), en Abraham was het vierde van de acht kinderen, die uit dat huwelijk voortsproten; hij werd 16 November 1664 geborenGa naar voetnoot2) en den 21sten van die maand in de Nieuwe Kerk ten doop gehoudenGa naar voetnoot3). Misschien was hij het, die nog in de wieg door Jan Vos werd bezongen; deze heeft nl. het volgende gedichtje gericht ‘Aan den E. Martinus AlewynGa naar voetnoot4)’: ‘Uw kindt, o Aïewyn! heeft geen Adoon te wijken;
Ja hadt het boog en schicht,
En vleugels schoon van pluim, dan zou Kupid' bezwijken:
Want Venus zou uw wicht
Meer dan haar vlugge zoon, het Minnegoodtjen achten.
Een kindt vol geest en glans heeft overgroote krachten.’
| |
[pagina 247]
| |
Alewijn heeft in de rechten gestudeerd, waarschijnlijk te Amsterdam en te LeidenGa naar voetnoot1), en is den 19den October 1685 te Utrecht gepromoveerd op Juris illustres quaestionesGa naar voetnoot2). Zijn vader stierf 26 November 1684, zijne moeder in October 1689Ga naar voetnoot3); waarschijnlijk erfde Alewijn een niet onbelangrijk vermogen. Of hij zich als advokaat of als koopman heeft gevestigd, of van zijn geld is gaan leven, is niet zeker; het laatste komt mij echter het waarschijnlijkst voor. De mengeldichtenGa naar voetnoot4), die Alewijn heeft nagelaten, geven ons gelegenheid om na te gaan in welke kringen hij verkeerde. Hij kende den oud-burgemeester Joan de Vries, aan wien hij in 1694 zijn eersten dichtbundel opdroeg, Jacob de Wilde, ‘Penningmeester der hoofdelyke betaalingen ter Admiraliteit in Amsterdam’, Pieter Buiskens, burgemeester van Enkhuizen en bewindhebber der O. Indische Compagnie, Mr. David Barrha van Ceulen, enz. Hij was bevriend met Hendrik en Lucas van Beek, van welke de eerste een groot beminnaar van muziek en dichtkunst was, waarom Alewijn hem dan ook in 1699 een bundel gedichten ‘met zangkunst verrykt’ opdroeg, en met Frederik Wilhelm Mandt, een koopman, die dikwijls in Spanje was geweest. Ook was hij zeer bevriend met de familie Pruimer. Toen Anna Pruimer in 1699 op 17 jarigen leeftijd stierf, richtte Alewijn een gedicht tot hare moeder, Vroutje van Duivenvoorde, en toen Cornelia Pruimer in 1702 zestien jaar werd, maakte hij een herdersspel ter eere van deze jonge dame, die zeer | |
[pagina 248]
| |
mooi zong. Eene andere Cornelia Pruimer werd door hem bezongen, toen zij in 1696 veertien jaar was geworden, en in 1703, toen zij den leeftijd van éénentwintig had bereikt. Nog een paar gedichten zijn er tot ééne dezer Cornelia's - waarschijnlijk waren het nichtjes - gericht en een der beide meisjes maakte een lofdicht voor Alewijn's verzen. Onze dichter was een groot muzieklief hebber; hij heeft eene menigte verzen geschreven om op muziek te worden gezet en kende verscheidene toonkunstenaars. Met de dichters van zijn tijd schijnt hij minder omgang te hebben gehad; zijn naam wordt slechts door enkelen genoemd. Katharina Lescailje schreef drie lofverzen voor dichtbundels van Alewijn en D. Buysero een vers op zijn herdersspel Amarillis. Maar met Cornelis Sweerts schijnt Alewijn zeer bevriend te zijn geweest. Hij schreef de Harderskout, Tusschen Melibeus en Philemon, Opgedraagen aan de Heer Cornelis Sweerts. Onder de naam van Coridon, treedende in 't 34 jaar zyns ouderdoms, in Amsterdam den 20 February 1703, bezong in hetzelfde jaar Sweert's Tafereel der Deugden en Ondeugden, in 1704 zijne Leerzame Fabelen, en in 1707 zijne Zede- en Zinnebeelden over Davids HarpzangenGa naar voetnoot1). Alewijn hield veel van het landleven en had een landhuis te 's GravelandGa naar voetnoot2), waar hij dikwijls vertoefde. In menig gedicht heeft hij dat leven bezongen. Hoe hij zijn tijd doorbracht leert ons een gedicht ‘Aan den Heer Hendrik van Beek Hendriksz., Groot beminnaar van Musyk en Dichtkunde:’ ‘Terwyl ik buiten op het Land
De tyd verdryf met bezigheden,
Die niet ontzenuwen de leden,
Maar scherpen 't oeffenend verstand;
Dat, yvrig, in geleerde boeken
De fyne snee gaat daaglyks zoeken,
| |
[pagina 249]
| |
Dan denk ik, loffelyke Lust,
Daar zelfs Ryksvorsten naêr verlangen,
Om, buiten Ryksbestier, t'ontfangen,
Voor 't slaafsch gemoed, een zachte rust;
En, door vermaaklyk buiten leven,
De Ziel wat ademtocht te geven.
O zalig leven, vry van haat,
Bedriegen, lasteren en hoonen.
De vroomheid kan hier veilig woonen,
En weet, hoe nederig van staat,
De Stads Orcaanen af te schutten
Op 't riete dak van boere hutten.
Wat reedlyk mensch zouw niet, met vreugd,
Zyn groot gezag en hooge staaten
Om zulk een vryheid achter laaten,
Een vryheid, die de Ziel verheugt,
Alleen aan d'Eenzaamheid gegeeven,
Daar elk kan onbekommert leeven.
't Zy dat de Dichtkunst my bekoort,
Om, op het spoor van wakk're mannen,
Op 't Land, myn krachten in te spannen,
Daar my geen Stedeling verstoort,
En met myn veder af te maalen,
Wat heilstar Landliên komt bestraalen.
Of zo my 't schryven weêr verdriet,
'k Verpoos de zinnen door het speelen,
En kan myn tyd naêr wensch verdeelen
Met boek, of vaars, of geestig Lied,
Dat boereknaapen kan bekooren,
Als ik myn Harders fluit laat hooren.
Nu lust my 's Harders vryery,
En hun verscheide minnetochten,
En klagten onder een gevlochten,
Door Maatgezang en Poëzy,
Aan kunstekenners meê te deelen,
Om oor en ziel te zaam te streelen.’
Zie hier het levensideaal van den toen 35 jarigen man. Geen wonder, dat wij zijn naam niet aantreffen onder hen, die in | |
[pagina 250]
| |
staat, stad en kerk hooge ambten en waardigheden bekleedden. Groote politieke en krijgsgebeurtenissen heeft hij evenmin bezongen als hooge personages. Wij vinden slechts een gedicht op den dood van koningin Maria van Engeland, op de beeltenis van Karel III van Spanje, de nog al geroemde Zeegezang weegens het ontzetten van de Hertoglyke Hoofdstad Turyn, en de verdere roemruchte Zeegenpraal van den doorluchtigsten Prins Eugenius van Savoyen en Lofgedachten bij den Eereboog ter Eeuwige Gedachtenisse der Roemruchtige Oorlogsdaden van J. Churchil, Hertoog van MarleboroughGa naar voetnoot1). Alewijn woonde meestal op het land, las en studeerde, musiceerde en schreef gedichten. Wat hij als letterkundige heeft gedaan, zal uit het volgende blijken.
In 1693 gaf Alewijn uit Amarillis, Bly-Eindend TreurspelGa naar voetnoot2). Volgens eene latere bekentenis van den schrijver was het herdersspel voor een deel aan Guarini ontleend. Immers in een gedicht, dat hij aan zijne Zede en Harpgezangen vooraf deed gaan, vinden wij de volgende regels: ‘Ik zelf beken myn schuld; wyl ik myn Amaril
Ten deel ontleend heb van Guarini. Doch 'k zweeg stil,
Tot ik het werkstuk zag van veele meêr waardeeren,
Als het verdiende; want haar kostelyke kleêren
En dierbaar hulzel, waar zy mede moedig praald,
Zyn uit Horatius en Juvenaal gehaald
En andre Dichteren, te veel, om hier te noemen.
'k Zal ook op O of Ach! of Lafheid niet veel roemen,
Waar meê myn Amaril, die haar gebrek niet weet,
Is als een voddewyf, met lap op lap, gekleed.
Wie oordeel heeft, kan my volmaakter lessen geeven.
'k Wil niet, als and'ren, op geleende vleugels, zweeven,
Of z'elders rooven, en 't verzwygen.’
| |
[pagina 251]
| |
Er bestonden eenige Nederlandsche vertalingen van de Pastor fido òf naar het oorspronkelijke òf naar Fransche bewerkingen; misschien heeft ook Alewijn gebruik gemaakt van eene Fransche vertaling voor zijn aardig herdersspel. Hij droeg het stuk, dat prijkt met een lofdicht van D. Buysero, op ‘Aan de Heer David Petersen, Grootmeester in de Musykkunde en Snaarenspel,’ ‘niet twijfelende, of UE. zal haar (Amarillis) nu met uw Snarenspel tempelwaart en voor 't altaar geleiden. Volbreng dan uw beloften, en stelt haar in die staat, dat zy verplicht is te zeggen, dat haar luister van u alleen afhangt.’ PetersenGa naar voetnoot1) heeft aan dat verzoek voldaan; er bestaat ten minste een uittreksel uit het stuk met den titel: Opera of Sangspel van Amarillis, Daar in over de 70 Arien. Verçiert met seer schoone en uitneemende Machines, Vliegwerken, aardige Muzijk, en verandering van TooneelGa naar voetnoot2). Enkele tooneeltjes en brokstukken zijn weggelaten en ook het voorspel ontbreekt. Daar de muziek er niet is bijgevoegd, is dit stukje niet anders dan een opera-tekstboekje. In 1694 verschenen A. Alewijns Zede en Harpgezangen. Met Zangkunst Verrykt door David PetersenGa naar voetnoot3). In dit werkje, waarop Katharina Lescailje twee lofdichten schreefGa naar voetnoot4), is de muziek aan de verzen toegevoegd. Het boek is opgedragen aan den oud-burgemeester van Amsterdam, Joan de Vries. In een gedicht, ‘Aan den leezer,’ waaruit ik boven reeds een paar regels aanhaalde, ontvouwt Alewijn zijne poëtische geloofsbelijdenis: ‘'k Beken myn onmagt; 'k ben in 't minst geen heldendichter.
Dat werk valt moogelyk aan zulke geesten lichter,
Die, om het minste woord, de boeken openslaan,
Van Vondels gelauwrierde en Godgewyde blaên,
Of Hooft, of Huigens, of Antonides ontrooven,
De schoonste bloemen uit hun dierb're letterhoven:
| |
[pagina 252]
| |
En, schoon ze kenlyk zyn, uitventen zonder eer
En schaamte, als eigenaars, aan de een of de andren heer,
Wie 't Nederduitsch gedicht, of nimmer heeft geleezen,
Of niet verstaat; Want elk kan juist geen Dichter weezen.
Dus gaan ze stryken met een onverdiende roem,
Die Vondel, Huigens, Hooft, die 'k ook met eerbied noem,
Of wel Antonides, in 't edelst van zyn jaaren
Gesneuveld, toekomt: want hun eigen winkkelwaaren,
Die niet verrykt zyn met dat Goddelyk sieraad,
Zyn prullen, waardig te verstrooijen langs de straat.
Maar 'k weid hier veel te breed. 't Is noodloos 't hoofd te breeken
Met Dichters, die in rym, hun eigen vonnis spreeken.’
Hierop volgt de boven aangehaalde bekentenis aangaande de Amarillis en dan de klacht, dat in Nederland ‘By na geen Dichter word gevonden, die kan dryven
Op zyne wieken, en zyn eigen vinding schryven.
Al wat 'er, in myn tyd, gebragt werd in het licht,
Het zyn vertaalingen uit Grieks in Neêrduitsch dicht,
Of uit Latynsche, Spaansche, of laffe Fransche schriften,
Die, zo men yder boek van blad tot blad zouw ziften,
Licht zouden zyn ontbloot van al heur achtbaarheid,
En worden afgekeurd, daar kunst voor wysheid pleit.’
Thans komen verschillende dichtgenres aan de beurt. Bijschriften, graf- en schimpdichten zijn ‘grollen,’ niet hooger te achten dan ‘kladpapier;’ herderskout en minneklacht is ‘Een taal die gekken, maar geen wyzen, kan vermaaken.’
Huwelijks- en ‘Feestgedichten’ zijn ten strengste af te keuren, want ‘Het voegt geen eerlyk man, dat hy, die alles weet
En ziet, zyn dierb're tyd in leugentaal besteed.’
Waanwijs is het verder zich op ‘spel of woordenkunst’ toe te leggen en dan Vondel te berispen, en het is onzinnig zooveel mythologie in de verzen te pas te brengen. Alewijn wil niet doen als anderen en ‘spreeken van Apol, of Orpheus, of zyn Lier,
Of Hengstebron, als of die voddery meêr zwier
| |
[pagina 253]
| |
En schooner luister zyn gedichten by kost zetten,
Daar zy 't doorstraalen van het helder licht beletten,
Dat in de Poëzy, die groote Godd'lykheid,
Verborgen is.’
Ook moet men niet altijd schermen met de helden der oudheid: ‘'k Bespot ook 't valsch verhaal van Roomsche dapperheeden
Der heid'nen; want wie zal op zulk een spoor ooit treeden,
Zich zelf vermoorden, en op 't wreedst zyn eigen zaak
Handhav'nen, in dien drift, om 't missen van de wraak?
En zo 't al waarheid is, wat hoeft 't gemeen te weeten,
Wat d'oudheid eer bedreef, zo spoorloos en bezeten.
't Waar beter dat gedrocht in zyne wieg gesmoord’.
Maar hij wil bijbelsche onderwerpen behandelen en Mr. Laurens Bake, Heer van Wulverhorst, die in 1685 zijne Bijbelsche Gezangen het licht had doen zien, navolgen, hoewel hij dezen niet ‘op zyd' koomen’ kan; immers ‘In hem leefd Vondel, 't hoofd van Neêrlands Poëzy’.
Hij heeft die onderwerpen gekozen, ‘Want Bybelstoffe strykt, voor alle stoffen, heen,
Den hoogen Hemel in, op uitgespreide pennen.
Dus is den Adelaar aan 't vliegen licht te kennen,
Die d'and're vogels, als een snel geschooten schicht,
Die in de lucht verdwynd, voorby snord uit 't gezigt’.
De inhoud van den bundel is van stichtelijken aard. Behalve vele ‘Uitbreidingen’ van psalmen vinden wij er gedichten in met den titel: ‘Ernstige Zielsgedachten over de Waereld’, ‘Opwekking voor een verdrukte Ziel’, ‘Klagten van een bedroefde Ziel, nevens haar vertroosting’, ‘Eerste Nachtgedachten over de Onrust van 't Gemoed’, ‘Gedachten van een zondig mensch, die door Gods genade weder bestraald word’, enz. Sommige uitdrukkingen zouden doen vermoeden, dat het geweten van den dichter niet buitengewoon zuiver was, als men niet wist, tot welke zonderlinge beschouwingen van het eigen ik godsdienstige dweepzucht kan leiden. De muziek is in het werkje aan de verzen toegevoegd. | |
[pagina 254]
| |
Alewijn heeft niet streng vastgehouden aan al de artikelen zijner dichterlijke geloofsbelijdenis, want hij heeft verscheidene bruilofts- en verjaarverzen, herderszangen en zelfs blijspelen geschreven. In 1699 gaf hij zijne Harderszangen uitGa naar voetnoot1). De opdracht aan Hendrik van Beek, Hendriksz., ‘groot liefhebber van Muzyk en Dichtkunde’, begint aldus: ‘Myn afzondering van 't groot gewoel der Waereld, buiten op 't land, heeft my aanleiding en gelegenheid gegeven, om myn zucht, die ik altoos voor de Dichtkunde hebbe gehad, te voldoen, en in zodanige oeffening, welke my in myn eenzaamheid het grootste genoegen veroorzaakt, myn tyd te verdryven’. Alewijn geeft dezen bundel uit op verzoek van een musicus. ‘Maar, op het verzoek en aanhouden van Nicolas Ferdinand Le Grand, groot Zangkunstenaar, die deeze Gedichten, door zoetluidende gedachten, bekoorlykheid en luister toegevoegt heeft, heb ik niet kunnen weigeren zyn verzoek toe te stemmen, en de gemelde Harderszangen, voor zo veel de vaerzen betreft, eenigermaaten naar de Zangkunst geschikt hebbende, den Drukker over te leveren’. De muziek van Le GrandGa naar voetnoot2) is in het werkje opgenomen. Onder de twaalf stukjes - twee duetten, de overige zijn solo's - zijn wel aardige verzen. Ook op dezen bundel vervaardigde Katharina Lescailje een lofdicht. Het Harders Spel. Ter Bruiloft van den Ed. Heere, de Heer Frederik Wilhelm Mandt, En de Ed. Juffrouwe, Mejuffrouw Maria van BlyswykGa naar voetnoot3), ook in 1699 verschenen, is in denzelfden trant als de liederen in den zoo even genoemden bundel. | |
[pagina 255]
| |
Het kleine zangspel, waarvoor Servaas de KoningGa naar voetnoot1) de muziek had gecomponeerd, werd zonder deze uitgegeven. Wij treffen hier dus reeds den derden Amsterdamschen musicus aan, die aan onzen dichter de behulpzame hand bood. Een ander zangspel, waarvan de tijd van ontstaan niet bekend is, wil ik hier bijvoegen, nl. Orpheus Hellevaart om EuridiceGa naar voetnoot2), dat ook zonder muziek uitkwam. En een derde stukje is het Harders Spel Ter Eere van de bevallige en uitmuntend zingende Juffr. Mejuffr. Cornelia Pruimer, Onder de naam van Lidia, Arcadische Harderinne. Op haar Ed: 17de Verjaardag den 20. Februari 1702Ga naar voetnoot3). Alewijns vriendschap voor de familie Pruimer is reeds met een enkel woord vermeld. In 1702 trad Alewijn voor het eerst als blijspeldichter op met De bedrooge woekeraarGa naar voetnoot4), waarvan de inhoud aldus is. Anzelmus, oom en voogd van Izabel, eene rijke erfdochter, wil het meisje niet uithuwelijken aan haar minnaar, Karel, doch geeft zijn makelaar last een vrijer op te zoeken, die hem, den voogd, 5000 gulden wil uitbetalen, als het huwelijk tot stand komt. Karel koopt echter den makelaar om en Karels knecht, Flip, wordt als de gevonden vrijer voorgesteld, die zich zeer ruw gedraagt, maar door een goocheltoertje met het huwelijkscontract den naam van Karel daarin weet te krijgen. Als nu Anzelmus met nicht en meid op eene boerenbruiloft verschijnt, waar ook Karel en Flip, als boeren verkleed, aanwezig zijn, gaat het verliefde paar samen door, doch komt later terug en de zaak wordt geschikt. Het blijspel is zeer plat, maar toch nog niet zoo erg als | |
[pagina 256]
| |
Latona, of de verandering der boeren in kikvorschenGa naar voetnoot1), een stukje, dat in 1703 volgde en tegen de rederijkerskamers ten platten lande is gericht, om welke reden alle vertooners op bespottelijke wijze toegetakeld moesten zijn. Welke toon er in dit werkje heerscht, blijkt bijv. uit dezen aanhef eener verzuchting van Latona: ‘Och! Suipitaer, wat doe ik hier,
Zo lank te loopen aen de zwier?
Ik zwiet van angst aen alle kant.
Wat henker maek ik in ien land,
Daer ik noch mensk noch koekkoek ken,
En deur jou wyf ebannen ben,
Die zo jaeploers, versteurt en beus,
Op my is, om ien treuseneus’, enz.
Het overige gedeelte der alleenspraak luidt nog heel anders. In Juli 1704 trad onze dichter in den echt met Sophia BeukersGa naar voetnoot2), een Amsterdamsch meisje. Alewijn was toen 39 jaar, zijne vrouw bereikte nog even vóór haar trouwen den leeftijd van 18Ga naar voetnoot3). Zij was één der vijf kinderen van Barend Beukers en Susanna DirksGa naar voetnoot4) en haar vader was nog jong genoeg om een vriend van haar man te zijnGa naar voetnoot5). Als een goed schoonzoon heeft Alewijn natuurlijk geboortedagen zijner schoonouders be- | |
[pagina 257]
| |
zongenGa naar voetnoot1). Toen hij trouwde, woonde hij in de Kalverstraat. Uit hun huwelijk schijnen geene kinderen geboren te zijnGa naar voetnoot2). Waarschijnlijk wist de jonge vrouw Alewijn's zwaarmoedigheid niet te verdrijven; wij vinden althans een vers ‘Ter verjaardag van myn zeer waarde Huisvrouwe Sophia Beukers, Treedende in d'ouderdom van 20 jaaren, den 29 July’Ga naar voetnoot3), waarvan ik eenige coupletten zal aanhalen, uit welke zijne sombere wereldopvatting blijkt. ‘Terwyl ik treurig leg in Lykcipres gedooken,
Een leeger, dat my best in al myn rampen dient,
Ontbloot van 't aards geluk, en bloed en boezemvriend,
Als was myn leevens draad voor 't sterfuur afgebrooken,
Ryst met de dageraad, vol gloeds en gloors en glans,
Myn Heilzon meed' in 't Oost aan 's Heemels heldre trans.
o Schoone dageraad! 'k zal altoos op u roemen,
Uw bloozend aangezicht afschilderen, zo lang
Myn geest belust zal zyn op keurig Maatgezang,
En u, myn heil, myn heul, myn troost en zielsvreugd noemen;
Dewyl gy van alom, waar gy uw straalen spreit,
Myn Ziel bekoort en streelt door uw bevalligheid.
Gy lang gewenschte stond, beminnelyke morgen,
Verkwikster van myn Ziel, die al myn leed verzacht,
Waar door ik slaapeloos slyt meenig naare nacht,
Te wreed geknaagt, geplaagt, en afgemat door zorgen,
Lieflachchend lonkend licht, dat my belooft een dag,
Zo schoon, zo heugelyk, als ik ter waereld zag.
Een dag, waar in geen vreugd myn vreugd kan evenaaren,
Nu ik myn Bedgenoot, die lieve Lenteroos,
Sophia, die myn oog uit 's Amstels Bloemhof koos,
Myn Hart en Zielsvriendin mag op dees tyd verjaaren,
'k Voel reeds een heilig vuur, dat nieuwe vlammen sticht,
Terwyl myn hart zo dier is aan haar hart verplicht.
| |
[pagina 258]
| |
Myn hart, dat kwynend treurt, en nauwlyks aêm kan haalen,
Als 't om haar rampen denkt, ontelbaar in 't getal,
Omringt en overstroomt van 't wreev'lig ongeval,
Maar weêr ontluikt door 't vuur van haar schoon' oogenstraalen,
Waar van een lieve lonk myn droeve wonden heelt,
Wanneer zy door haar oog my 't harte raakt en streelt.
Wat al bekoorlyk zoet heb ik van u te wachten,
Terwyl een ed'le Ziel in uw schoon lichchaam woont,
Die myn getrouwe min met trouwe weêrmin kroont,
Op het roemruchtig spoor van heilige gedachten;
Wier denkbeeld in myn ziel zo diepe wortels schiet,
Dat zy de waereld haat en met de nek aanziet.
Laat vry dat ondier my met haar rampzaaligheeden
Vervolgen dag en nacht, en slaan, nooit lastrens moe,
Myn lichchaam wond op wond met haare lasterroe,
Myn Ziel zal, ongekrenkt, haar onder d'oogen treeden,
Want schoon my yder haat, verdrukt, veracht, bespot,
'k Lag met al d'ydelheid, en 's waerelds wissellot.’
In dezen tijd was Alewijn druk bezig met de vertaling van een groot godsdienstig werk, geschreven door den Rotterdamschen predikant Jacobus Basnage. Het kwam uit bij den boekverkooper J. Lindenberg te Amsterdam en was versierd met platen van Romein de Hooghe; bij al deze platen maakte onze dichter bovendien bijschriften in verzen. Het werk schijnt het eerst in 1705 te zijn uitgekomen; het privilege van den 3den druk, dien ik heb kunnen inzien, is van 19 November van dat jaar. Die 3de druk is in elk geval niet vóór 1707 verschenen, want er is een portret van Basnage aan toegevoegd, met dat jaartal onderteekend. 't Groot Waerelds TafereelGa naar voetnoot1) is een pracht- | |
[pagina 259]
| |
werk in folio, met 140 platen versierd; het eerste deel behandelt het oude testament, het tweede de apocryphe boeken en het nieuwe testament, en het laatste deel, dat zonder platen is, loopt ‘zedert de Schepping des Waerelds tot aan den dood der Apostelen’. De uitgever is er trotsch op, dat in minder dan dertien maanden over de 1500 exemplaren waren verkocht en het werk in dien tijd twee malen gedrukt en uitverkocht was. Alewijn had, dit blijkt uit de voorrede, het werk vertaald uit het nog ongedrukte handschrift van Basnage. Bij de vertaling had hij nog een paar tafereelen door ‘braave Meesters, waar onder Cornelis Huibertsz en Casper Luiken, twee wakkere Konstenaars, uitmunten, in 't kooper laaten brengen.’ Daar Kasper Luiken, de zoon van Jan Luiken, in 1708 stierfGa naar voetnoot1), is deze derde druk, volgens het zoo even gezegde, in 1707 of 1708 te stellen. Het is mij niet gelukt de geschiedenis van dit prachtwerk volkomen tot klaarheid te brengen. De titel van het Fransche boek luidt: Le grand tableau de l'univers, dans lequel sont peints les événemens depuis la création jusqu'à la fin de l'Apocalypse, représentés en fig. par Rom. de Hooge, accompagnés de discoursGa naar voetnoot2). Maar of dit nu misschien hetzelfde werk is, met veranderden titel, als Basnage's Histoire du V. et du N. Testament, représentée en taille douce par Rom. de Hooge, avec une explication, dat in 1704 te Amsterdam is uitgegeven, en waarvan bericht wordt, dat er eene Hollandsche vertaling in folio van bestaat met het jaartal 1704 door Abr. Alewye (sic)Ga naar voetnoot3), weet k niet. Zeker is het, dat het eerstgenoemde werk verschei- | |
[pagina 260]
| |
dene keeren én in het Fransch én in het Nederlandsch het licht zagGa naar voetnoot1). In het najaar van 1707 gaf Alewijn weder een blijspel uit: Philippyn, Mr. KoppelaarGa naar voetnoot2). De inhoud is aldus. Constantia, de dochter van Eelhart, ‘een Adelyk Heer,’ heeft op aanraden van hare meid, Margriet, er toe besloten om met François, den zoon van haar buurman, er van door te gaan. Vroeg in den morgen treden zij het huis uit en vinden daar François en zijn knecht, Philippijn.
Franç.
Ik heb dan eindelyk 't geluk, myn schoone, u hier te ontfangen.
ô Gadelooze vreugd! wist gy met welk een groot verlangen...
Phil.
Sinjeur, wist gy met welk een groot verlangen ik graag zag,
Dat gy 't wat kort maakte, want het is al schoon licht dag.
Wat drommel legje hier te kiskassen. Brui je moêr, en pak je biezen.
Franç.
Een oogenblik vertoefs, Philippyn. Myn waarde Constantia, ik wil u alleen verzekeren van myn getrouwe min,
Die u in alle deelen poogt te believen met ziel en zin:
Dies heb ik, op dat wy in de minste ongelegentheid niet zouden koomen,
Myn vaêrs comptoir verkracht, en voor twaalef duizend guldens aan Juweelen meê genoomen,
Die door uw heer vader onder hem beleent zyn, benevens dit geld.
Phil.
Je wilt zeggen, 't blyft toch onder de vrienden dat is even veel,
En je hebt het slegts voor de greep. Maar, ik zweerje, by myn keel,
Dat, zo wy ons niet van hier pakken, wy zullen zyn verraaden:
Ik heb al meêr voor dat vuur gezeeten: en daarom ben ik met reeden beangst en belaaden.’
De vader van François, Jeroen, heeft eenig gerucht gehoord en op zijn geroep snelt het minnende paar weg. Het rumoer | |
[pagina 261]
| |
heeft nog een ander opgeschrikt, nl. den minnaar van Hillegond, de zuster van François, Ferdinand, die zijn liefje een bezoek heeft gebracht en zich nu half ontkleed uit de voeten maakt. De buren komen aanzetten, en de mannen gaan gezamenlijk zien, of er gestolen is, terwijl Dibberig, de moeder van François en Hillegond, klaagt, dat hare dochter zoo ziek is. De diefstal wordt bemerkt en tevens een brief gevonden van Constantia, waarin zij meedeelt, dat zij gevlucht is. Aan Philippijn, die teruggekomen is, nadat hij het verdwenen paartje in veiligheid heeft gebracht, wordt door den ouden Jeroen de opdracht gegeven om naar de dieven onderzoek te doen. Daar Hillegond zeer ongesteld is geworden, moet hare meid, Antonet, een dokter gaan halen; de meid is bang, dat nu de minnarij van hare meesteres aan het licht zal komen, maar Philippijn stelt haar gerust en ontmoet juist van pas een neef, die apothekersbediende is, en dien hij voor dokter wil doen spelen. ‘Je moet zeggen, dat ze waterzuchtig is, en dat men haar 't water zal moeten aftappen.
Maar, wil voor al niet vergeeten, daar vry wat doctors Latyn onder te lappen;
Want de vader verstaat geen een woord van die taal.
Christiaan.
Goed, goed.
Phil.
En zegt, dat men in deze deerlyken staat,
Zo men haar leeven liefheeft, haar aanstonds trouwen laat.
Christ.
Met wie?
Phil.
Met Heer Ferdinand; want daar zullen de ouders geweldig tegen hakketeeren,
Doch je moet daar by blyven, als de dief by de bast, om hen daar toe te persuadeeren.'
In het 2de bedrijf geeft Ferdinand aan zijne moeder, Leonora, den wensch te kennen om Hillegond te huwen. Leonora, eene adellijke dame, wil eerst van zulk een huwelijk met een burgermeisje niets hooren, hoewel Ferdinand haar herinnert, dat zijn vader niets dan schulden heeft nagelaten en zij armoedig moeten leven. Doch daar zij plannen heeft op Eelhart, besluiten beiden | |
[pagina 262]
| |
hun eigen weg te gaan. En als Eelhart Ferdinand van den diefstal beschuldigt en zij aan het vechten raken, komt Leonora tusschen beiden, terwijl ook Philippijn verschijnt: ‘Wat is hier te verhakstukken? wel hoe de degens uit? selleweeken!
Ik zou je raden van dat moordgeweer vliegend op zy te steeken.
Wat zullen goede vrinden leggen te vechten? wat, wat, dat is slegt.
Ferd.
Moet ik dan lyden dat men my voor een dief uitscheld? o neen! 't is beeter dat ik daarom vecht.
Eelh.
Heeft onze Margriet u van ochtent vroeg, niet uit het huis van Sinjeur Vetlafoesje zien loopen,
Met de paruik en deegen in de hand? of kwam jy daar om voor dag en douw laakens te koopen?
Phil.
Is dat het gantsche point van uw onderling zo bloedig geschil?
Ik bid, heeren, geef een weinig audientie; en zwyg beide stil.
Heer Eelhart, gy hebt ongelyk, want heer Ferdinand is onbesprooken.
Hy heeft het comptoir van Sinjeur Vetlafoesje niet opgebrooken;
Want ik heb den dief al gevonden; en de Juweelen zyn wel bewaart.
Wel hoe, op zo een losse voet iemand te beschuldigen, dat is uw adelyk gemoed onwaard.
Eelh.
Maar, myn meid heeft hem van deze morgen daar uit zien sluipen,
En, als een hoenderdief, met gedooken hoofde heen druipen.
Phil.
Dat zyn zaaken die buiten u zyn. En dat is genoeg gezeid.’
Aan zijn meester, Jeroen Vetlafoesje, deelt Philippijn nu mede, dat hij de dieven op het spoor is en somt al de onkosten op, die hij heeft moeten maken, want hij zou hem ‘niet een schraapsel van een naagel te kort doen willen’, en hij wedt om tien dukaten, dat hij de dieven binnen een uur zal vangen. Dan maakt hij zijn hof aan Antonet, met wie hij, als beiden genoeg verdiend hebben, een gaarkeuken wil opzetten. In het 3de bedrijf wordt de zieke Hillegond in nachtgewaad naar beneden gebracht: | |
[pagina 263]
| |
Jeroen.
‘Daar komt onze Hillegondje, och! wat is zy bleekjes en zwak.
Dibberig.
Kom hier, myn lieve lam, laat ik je helpen.
Jeroen.
Al met gemak, al met gemak.
Dibb.
Zet haar zachjes neer, en haal een kussen, om achter 't hoofd te leggen.
Hillegond.
(met eene flaauwe stem) Dat behoeft niet.
Jer.
Nu, nu, myn kind, laat je al gezeggen.
Jou moeder doet het om beste wil. Je ziet er puur uit, als de geschilderde dood.’
Terwijl men op den dokter wacht, verschijnen Leonora en haar zoon Ferdinand. Ook Eelhart komt en daarna Philippijn met het bericht, dat de juweelen en het geld terstond overgegeven zullen worden, als Jeroen, zijne vrouw en Eelhart een contract willen teekenen, dat zij de tegenwoordige bezitters hun voorgenomen huwelijk niet zullen beletten. Terwijl notaris Rabbelaar het contract opmaakt, komt Christiaan, als dokter gekleed.
Christ.
‘Primo, salvete amplissimi, spectatissimi et Reverendissimi domini.
Jeroen.
Ik bid, wil toch zo veel complimenten den hals niet breeken.
Want ik verklaar je inderdaad, dat ik geen woord van issimi versta of kan spreeken.
Christ.
Het is zo myn gewoonte. Nu zal ik de vrouwen en 't gezelschap aanspreeken, en dan heb ik gedaan.
Secundo, salvete honorandissimae, antiquissimae matronae. Nobilissima et amabilissima aegrota hillegonda, denique salve illustrissima familia et vos omnes hic adstantes presentes et futuri. Dixi. Nu zal ik zitten gaan
En tot de zaak koomen. Hoe lang is 't wel geleeden,
Dat deze zoete patient voor de eerstemaal de ziekte gevoelt heeft?
Dibberig.
Ruim drie maanden.
Christ.
Ei lieve! zo zullen wy ordentlyk gradatim van point tot point overtreeden.
Maar, kwam haar de ziekte op 't lyf, by den morgen, middag, avond, of by de nacht?’
Zoo gaat het een poos door. Dan volgt deze uitspraak: | |
[pagina 264]
| |
‘Het scheelt haar tusschen 't pericranium en de planta pedis, zonder liegen.
Terwyl de propageerende humores altemaal naer het centrum van haar lichchaam vliegen,
En daar per opstructionem een soort van koek maaken, die haar onverdraaglyk incommodeert.
Jou dochter, myn Heer, heeft zekere venineuse vapores geincorporeert,
Dat is zonne klaar. Ik wil daar myn doctoraale hals wel onder verzetten.’
Het meisje moet trouwen, zegt de gewaande dokter.
Jeroen.
‘Maar, myn Heer, zy is immers niet gezond.
Christ.
Spreek je daar een woord teegen, zo is uw dochter binnen driemaal vierentwintig uuren op een hond.’
De vader klaagt, dat niemand zulk eene zieke bruid zal willen hebben; Christiaan zegt, dat hij een goed woord bij Ferdinand moet doen, en Jeroen, die aan dezen vroeger zijne dochter heeft geweigerd, verzoekt hem nu zijn schoonzoon te worden. Ferdinand en zijne moeder slaan toe en Jeroen belooft, na eene flauwte van Hillegond, eene groote huwelijksgift te zullen schenken. Thans verschijnt Philippijn met François, Constantia en de juweelen. Het paartje wordt door de wederzijdsche ouders met verbeterhuis en spinhuis gedreigd, maar zij wijzen op het contract, dat intusschen geteekend is. De zaak wordt bijgelegd, Eelhart en Leonora worden ook een paar, Antonet en Philippijn volgen dat voorbeeld en de laatste eindigt het blijspel met de woorden: ‘Al wie nu geneegen is, om in 't groote gild te geraaken,
Vraag maar naer Philippyn, die alle soorten van huuwlyken klaar kan maaken.
Hy bedient de ryke om geld, en de armen kost het niet een duit.
Kom, myn Antonetje, volgen wy de staatcy als Bruigom en Bruid.’
Na 1707 had er met Alewijn eene groote lotsverandering plaats; hij vertrok nl. naar Oost-Indië. Daar hij er als ambte- | |
[pagina 265]
| |
loos burger heenging, is het tijdstip van die reis niet vast te stellen; mij schijnt het aannemelijk, dat hij kort na 1707 vertrok, omdat er onder zijne gedichten geene zijn, die men later dan dat jaar kan stellen. Om welke redenen hij het vaderland verliet is evenmin zeker. Zijn naam treffen wij eerst weder aan in eene resolutie van 3 Maart 1713 van den volgenden inhoudGa naar voetnoot1): ‘Den Malaks burger Abraham Alewijns verzoekt om met zijn overleden huisvrouws Susters dogter te mogen trouwen; gedeclineert als strijdig met het Hollands placcaat van 24 Mei 1664’. Er is reden om te gelooven, dat met dezen Abraham Alewijns onze dichter bedoeld is, hoewel ongeveer in denzelfden tijd in onze Oost-Indische bezittingen, met name te Negapatnam, dezelfde familienaam wordt aangetroffenGa naar voetnoot2). Heeft het stuk op hem betrekking, dan blijkt er uit, dat hij in 1713 te Malacca woonde en zijne vrouw had verloren. Zeker is het, dat hij in Februari 1714 te BataviaGa naar voetnoot3) als koopman was gevestigdGa naar voetnoot4). In dat jaar vinden wij hem voor het eerst weer met letterkundigen arbeid bezig. In het begin van 1714 legde hij de laatste hand aan een nieuw blijspel: Beslikte Swaantje, en drooge Fobert; of de boere rechtbankGa naar voetnoot5), dat hij aan de regenten van het wees- en oude-mannenhuis opdroeg, en dat nog in hetzelfde jaar te Amsterdam werd gedruktGa naar voetnoot6). Uit die opdracht vernemen wij, dat De bedrooge woekeraar, Latona, Philippyn | |
[pagina 266]
| |
en twee zijner muzikale samenspraken op den Amsterdamschen Schouwburg waren vertoond, en dat dit hem den moed heeft gegeven om, terwijl hij ‘in Asia zynde, onderwylen in slaapeloose uuren, by nacht, (zijne) poëtiecque drift niet (heeft) kunnen weerhouden’, nogmaals een blijspel te schrijven. Hij meent, dat het stuk ‘om de vreemdigheid van 't onderwerp’, en omdat hij niet weet, ‘dat iemand voor (hem) ooit een formeel pleidooy in eenig bly- of kluchtspel ten Tooneel gevoerd heeft’, ‘d'aanschouwers niet onsmaaklyk zal voorkoomen’. De verwikkeling der klucht is zeer eenvoudig. Swaantje, eene boerendochter, is al te intiem geweest met een jonker, en wordt nu bij vonnis eener rechtbank, die uit schout en schepenen van een dorp bestaat, na dwaze pleidooien van twee geimproviseerde advokaten aan een boerenlummel, die van den prins geen kwaad weet, als vrouw toegewezen. Het stuk is nog al ruw van taal. In 1715 werd Alewijn tot lid van het college van schepenen gekozen, eene betrekking, waaraan jaarlijks emolumenten tot een bedrag van minstens 400 rijksdaalders waren verbondenGa naar voetnoot1). En nog in hetzelfde jaar werd hij volgens eene resolutie van 27 September door het opperbestuur der Compagnie hier te lande (de vergadering van zeventienen) tot raad van Justitie aangesteld; in dat stuk wordt hij ‘Coopman tot Batavia’ genoemdGa naar voetnoot2). Voordat echter deze benoeming was geschied, hadden de gouverneur-generaal en raden van Indië hem bij resolutie van 27 Augustus aangesteld tot advokaat-fiskaalGa naar voetnoot3), daar Mr. Arnout Bitter, die dit ambt het laatst had bekleed, naar het vaderland was vertrokken. Deze benoeming door den landvoogd van Indië was waarschijnlijk slechts provisioneel. Zeker moest hij thans zijne zaken aan kant doen. | |
[pagina 267]
| |
Aan de rechterlijke betrekking, die Alewijn nu bekleedde, waren allerlei beslommeringen verbonden. Zoo lezen wij bijv.Ga naar voetnoot1): ‘Dien Officier zal gecombineerd met den Water Fiscaal enquette na een morserije in Zuijker moeten doen’. Misschien was het aan de gestrengheid van den nieuwen advokaat-fiskaal te danken, dat in 1716 een paar ontrouwe ambtenaren werden verbannenGa naar voetnoot2). Maar ten gevolge van het waarnemen van dit ambt door Alewijn was er eene plaats in den raad van justitie onbezet, en bij missive van 30 November 1716 drongen gouverneur-generaal en raden er dan ook op aan, dat de nieuw benoemde fiskaal, Mr. Pieter Vuist, spoedig zou overkomen, daar het onvoltallig zijn van het college ten nadeele strekte van de afdoening van zakenGa naar voetnoot3). In 1717 kwam Mr. Vuist te BataviaGa naar voetnoot4) en nam Alewijn dus zitting in den raad van justitie. Een enkel woord over dit college. De raad van justitie was na den raad van Indië het hoogste college in onze O. Indische bezittingen. Hij bestond uit negen leden en een voorzitter, die tevens lid van den raad van Indië was. Bij den raad van justitie was appel van alle andere rechtbanken. De leden vergaderden Dinsdags en Zaterdags des morgens om 7 uur. Zij mochten geen geld of geschenken aannemen, maar hadden daarentegen een goed inkomen. Want behalve 150 gulden in de maand trokken zij sedert 1709Ga naar voetnoot5) dezelfde emolumenten als de predikanten te Batavia. Welke die emolumenten waren, leert ons ValentijnGa naar voetnoot6), en het is te karakteristiek om ze hier niet in zijne woorden mee te deelen. Zij bestonden nl. ‘in tien ryxdaalders en agttien stuivers kostgeld, twaalf ryxdaalders voor huishuur, vier en twintig ponden Hollandsche boter (die | |
[pagina 268]
| |
zes ryxdaalders kosten zouden), twaalf kannen wyn (die zes ryxdaalders waardig zyn), veertien pond waskaarssen, twee kannen olyven-olie, drie kannen calappus-olie, drie kannen Hollandsche azyn (dat te zamen ruim zes ryxdaalders waardig is), en vier vadem brandhout, waar voor men tien ryxdaalders betaalen moet; al 't welke ter maand te zamen een en vyftig ryxdaalders en agttien stuivers uit maakt’. Dit is dus jaarlijks, volgens de berekening, die Valentijn er aan toevoegt, ongeveer 1450 gulden. Bovendien hebben zij nog andere inkomsten, zoo gaat Valentijn verder, ‘wanneer zy als gecommitteerdenGa naar voetnoot1), of gelastigden van den Raad zitten, die niet wel na te rekenen zyn; dog na gissing in 't jaar nog wel drie honderd ryxdaalders voor ieder opbrengen’. In weerwil van de drukke bezigheden aan zijn ambt verbonden, was Alewijn weder met letterkundig werk bezig, hoewel van anderen aard dan vroeger. Hij was Portugeesch gaan leeren, omdat dit door de inlanders en de bewoners van Batavia werd gesproken, maar ergerde zich nu, dat die taal, behalve door de predikanten, door ieder gebroken werd gesproken en vermengd met Maleische en Nederlandsche woorden. Een ‘inboorling van Batavia, burger koopman, Lieutenant van een Compagnie der Inlandse Borgerye’, Joan Collé genaamd, die Portugeesch kende, stelde hem een woordenboek Latijn - Portugeesch - Spaansch ter hand, door een Portugeeschen Jezuïet, Benedictus Pereyra, in 1674 te Lissabon in het licht gegeven. Collé had een gedeelte van dat woordenboek vertaald en dit ter beschikking van Alewijn gesteld, die besloot de vertaling te vervolgen, hoewel hij zoo weinig tijd overhad voor dezen arbeid, dat hij er die uren voor moest gebruiken, ‘als wanneer men zich van 's E: Compagnies dienst verpoosende, hier gewoon is te rusten’. Daar hij Engelsch kende, maakte hij | |
[pagina 269]
| |
ook gebruik van een Portugeesch-Engelsch woordenboek, naar denzelfden Pereyra gevolgd, terwijl bovendien Collé hem ter zijde stond. Hoewel hij de overtuiging koestert, zegt hij in de opdracht, dat zijne krachten zwak zijn, wil hij toch er toe medewerken, dat het Portugeesch zuiverder wordt gesproken. Iets groots heeft hij niet geleverd, daartoe schiet zijne kennis van de taal zelve en zijne taalkennis in het algemeen te kort. Hij draagt het boek op aan de bewindhebbers der compagnie ‘ter kamer Amsterdam’, ‘in 't verwachten, dat het Uw: Edle: Groot Achtbaarheden niet mishaagen zal, den moejelyken arbeid van Haar Eds: geringsten dienaar met Haar Eds: goedgunstige bescherming te overschaduwen.’ De Tesóuro dos Vocábulos das dúas Línguas Portuguéza, e Belgica. Woordenschat der twee Taalen Portugeesch, en NederduitschGa naar voetnoot1) zag in 1718 te Amsterdam het licht. Het werk telt 933 blazijden. Niet alleen wordt de beteekenis van alle Portugeesche woorden in het Nederlandsch opgegeven, maar ook vele uitdrukkingen worden vertaald. Den 1sten Januari 1719 droeg Alewijn een nieuw blijspel op aan de regenten der beide liefdadige instellingen te Amsterdam; het had tot titel: De Puiterveense Helleveeg, of beslikte Swaantje aan den tapGa naar voetnoot2). Die opdracht leert ons, dat Beslikte Swaantje | |
[pagina 270]
| |
en drooge Fobert, ‘'t welk d'Eer gehad hebbende van ten Tooneele gevoerd te moogen werden, van een zo goeden uitslag geweest is, door de groote toevloejing der Liefhebbers van vermaaklyke Tooneelstoffen, zo my in deze Oostersche Gewesten onderrecht werd, dat het Wees- en Oude Mannenhuis zich, over de kosten aan deszelfs toestel en uitvoering gedaan, niet hebben te beklaagen.’ Daarom heeft hij nogmaals een blijspel geschreven. Iets verder heet het: ‘En aangemerkt dit geheele Werk een Boersche harssendroom is, zo weet ik niet, of ik de rechte kern dezer akelige stoffe, of wel de waare inwendige gesteltenis van zodaanig een megeer, als Swaantje verbeelden moet, naer den rechten aert heb getroffen, veel min, of ik de vereischte houding, en verdere Tooneel-orders hier behoorlyk aangemerkt hebbe, want, ik my gantsch niet vermeet een Tooneel-dichter te zyn, of de Tooneel wetten grondig te kennen.’ Zooals reeds uit den titel blijkt, is dit blijspel een vervolg van het vorige. Swaantje houdt met haren man, die jammerlijk onder de plak zit en telkens door haar wordt afgeranseld, eene herberg. En zij viert haar kwade luim niet enkel tegen hem bot, maar tegen ieder, die in hare nabijheid komt, en is steeds gereed om met behulp van vuisten of keukengereedschap het van woorden tot daden te laten komen. In de herberg logeert een jongmensch, die er met het geld van zijn stiefvader en met een juffertje van door is gegaan; deze beiden worden hier betrapt, maar eerst nadat een paar gauwdieven het geld en tevens de bezittingen van Swaantje machtig zijn geworden. De schout bemoeit zich met de zaak en weet Swaantje door dreigementen tot haar plicht te brengen. In 1721 verscheen het laatste blijspel van Alewijn: Jan Los, of den bedroogen Oostindies vaêrGa naar voetnoot1). Jan Los heeft vroeger iemand gewond en is de vervolging ontkomen door op de vloot te gaan. Na negen jaren komt hij terug. Zijne vrouw heeft het intus- | |
[pagina 271]
| |
schen met een ander gehouden en bij dezen eenige kinderen gekregen. De teruggekeerde matroos belandt bij een paar snollen en haar broer, die zijne vrouw kennen; hij wordt van alles beroofd en dan door den pol zijner vrouw, als schout verkleed, en een paar andere kerels opgepakt wegens zijne vroegere misdaad en weer losgelaten. Het edele gezelschap deelt den buit. In October 1720 was intusschen de advokaat-fiskaal der compagnie, Mr. Pieter Vuist, benoemd tot raad extraordinaris van Indië volgens een besluit van het bestuur hier te lande, en den 4den van die maand werd Alewijn benoemd tot advokaat-fiskaal. In 1721 trad hij dus in die betrekking opGa naar voetnoot1). Volgens ValentijnGa naar voetnoot2) was dit ambt zeer aanzienlijk en voordeelig. Zoo mocht bijv. de advokaat-fiskaal eene koets houden, zonder er belasting voor te betalen, die anders jaarlijks 40 rijksdaalders bedroegGa naar voetnoot3). Misschien was hij reeds 18 Juli 1721 in zijne betrekking, en dan slaat op hem de volgende resolutieGa naar voetnoot4), dat de advokaat-fiskaal ‘Werd g'indemneert door de Compie van zeekere proces kosten, waarin hij door den Raad verweesen was, als gevaar loopende in zijne goederen geexecuteerd te werden.’ Alewijn heeft zijn nieuw ambt maar zeer kort bekleed, want den 4den October 1721 is hij op bijna 57 jarigen leeftijd te Batavia overledenGa naar voetnoot5). Er wordt bericht, dat hij nog een werk in handschrift heeft nagelaten, onder den titel: A. Alewijns Sinnebeelden, bestaande in 22 prenten, door den schrijver uitgevonden, wijders door denselven met vaarzen en zedekundige redeneeringen op yder prent toepasselijk verrijkt, en verders gestoffeerd met veele aanmerkelijke en gedenkwaardige aloude geschiedenissen | |
[pagina 272]
| |
en zinspreuken, uit aanzienlijke geloofwaardige schrijvers en zedeleeraars getrokken, zijnde de prenten in koper gesneden door Pieter van Bergen. Het handschrift, dat tot de bibliotheek van Mr. C.P.E. Robidé van der Aa († 1851) behoorde, heb ik niet kunnen inzien. Het moet de kenmerken dragen van des schrijvers ‘groote belezenheid, luim en vernuft;’ onder de teekeningen, ‘waarop steeds Apen de eerste rollen vervullen,’ zijn verzen geplaatstGa naar voetnoot1).
Alewijn heeft zich bijna voortdurend met letterkundigen arbeid van zeer uiteenloopenden aard bezig gehouden. Hij heeft gedichten geschreven en blijspelen, een herdersspel en zangspelen, heeft eene vertaling gegeven van een populair godsdienstig werk en een woordenboek samengesteld. Als blijspeldichter heeft hij den meesten naam verworven. Toch staan zijne blijspelen beneden die zijner voorgangers, Bernagie en Asselijn, omdat zij oneindig veel ruwer zijn van taal en veel meer de 17de eeuwsche klucht naderen. Nog een enkel woord over de uitgaven zijner werken. De Zede en Harpgezangen, in 1694 voor het eerst verschenen, werden in 1715 te Haarlem herdruktGa naar voetnoot2); de ‘Zangstukken’ zijn nu ‘tot gemak der Speelers, op de gewoonlyke G sleutel gesteld’, en de bundel is voorzien van lofdichten van de Haarlemmers Govert van Mater en den schoolmeester Jan van Belle, den bekenden berijmer der declinatiesGa naar voetnoot3). De Harderszangen, in 1699 gedrukt, werden in 1716 op nieuw uitgegeven, eveneens te HaarlemGa naar voetnoot4). Ook dit werkje werd voorzien van een lofdicht door Van Mater. Beide bundels werden, vermeerderd met | |
[pagina 273]
| |
eene menigte gelegenheids- en andere gedichten, weer opgenomen in de Zede en Harpgezangen van 1715Ga naar voetnoot1). Hierin vonden ook enkele zangspelen, die afzonderlijk waren uitgekomen, nl. ter gelegenheid van het huwelijk van Mandt, den verjaardag van Cornelia Pruimer en Orpheus Hellevaart wederom eene plaats. In 1733 verschenen nog eens: Mr. A. Alewijns Zede en Harpgezangen. Den derden druk. Waar achter zyn Ed. verdere en nooit gedrukte Maatgeschriften zyn bygevoegtGa naar voetnoot2). Ik geloof echter, dat dit dezelfde oplage is als van 1715, maar nu is de muziek van de kleinere gedichten er op afzonderlijke bladen tusschengevoegd, doch die der grootere zangspelen niet. 't Groot Waereld Tafereel beleefde, zooals wij boven zagen, verscheidene uitgaven. Van de blijspelen werd De bedrooge woekeraar in 1739Ga naar voetnoot3), Beslikte Swaantje en drooge Fobert in 1742Ga naar voetnoot4) en De Puiterveense Helleveeg in 1782Ga naar voetnoot5) herdrukt. In onze eeuw werden de pleidooien der advokaten in Beslikte Swaantje nog eens afgedrukt in eene bloemlezingGa naar voetnoot6). Bij eenige der werken van Alewijn had Pieter van den BergeGa naar voetnoot7) teekeningen gemaakt. En de bekende Cornelis Troost deed later hetzelfde; in ééne der uitgaven van Beslikte Swaantje vond ik eene gravure naar eene teekening van hem, die het 3de bedrijf van dat blijspel voorstelt. Links staat Swaantje met een | |
[pagina 274]
| |
rok aan, die van voren zeer kort is, naast haar jonker Jan. Rechts staat één der geimproviseerde advokaten in eene toga, met eene groote pruik, een grooten hoed en een verbazend groot papier in de hand. Meer op den achtergrond de grienende Fobert en zijn vader. Aan de tafel in het midden van het vertrek zit de andere advokaat, ook met een hoogen, spitsen hoed op en eene groote mand met papieren naast zich; achter de tafel zijn vijf personen zichtbaar, de schout en schepenen, van welke er twee slapen. Aan den linker kant zijn nog twee mannen en eene vrouwGa naar voetnoot1). Lucas Pater maakte voor deze teekening van Troost en voor nog een paar andere voorstellingen uit de blijspelen van Alewijn bijschriftenGa naar voetnoot2). Sommige blijspelen van Alewijn bleven een tijd lang op het tooneel. Zoo wordt bericht, dat Punt en Duim uitstekend voor de advokaten in Beslikte Swaantje speeldenGa naar voetnoot3), en dat ook Brinkman zeer goed de rol van één dier personages vervuldeGa naar voetnoot4). Wel kwam de Hollandsche Tooneelbeschouwer (1762-1763) tegen de beide Swaantjes van Alewijn op met de volgende kritiekGa naar voetnoot5): ‘zij zijn tot walgens toe met ongerijmtheden overstelpt; het is onbegrijpelijk dat een fatzoenlijk man diergelijke schandelijke taal uit zijn pen heeft kunnen laten vloeyen, of de Dichter moet het alleen gemaakt hebben om een partij Oostindischvaarders te doen lagchen. Want een kind in de luyren met het hoofd in een Emmer met water te steeken, en een onnozelen Boer door een kwaad wijf gedurig te zien afrossen, zijn zaaken, daar iemand, die slechts een weinig smaaks heeft, niet veel behaagen in zal scheppen.’ Toch werden nog ten tijde van het directeurschap van | |
[pagina 275]
| |
Punt aan den Rotterdamschen Schouwburg (1773-1776) elf maal blijspelen van onzen dichter opgevoerdGa naar voetnoot1). Witsen Geysbeek zeide van AlewijnGa naar voetnoot2): ‘Zijn stijl, vooral die zijner blijspelen, is natuurlijk, los en vloeijend,’ en ‘de natuurlijke en levendige schildering der volkszeden van dien tijd maakte dezelven behagelijk.’ Hij haalt zelfs eenige bladzijden aan uit de Latona en meent, dat ‘men zijn Bedrogen woekeraar en Philippyn Mr. Koppelaar nog tegenwoordig onder de goede oorspronglijke blijspelen zou kunnen rekenen.’ Verder heeft hij, evenals Jeronimo de VriesGa naar voetnoot3), lof over voor Alewijn's Zeegezang ter eere van prins Eugenius. In onzen tijd velde Dr. Jonckbloet een ongunstig oordeel over Alewijn's blijspelenGa naar voetnoot4).
Groningen, Dec. 1883. j.a. worp. |
|