Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 4
(1884)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
Dietsche Verscheidenheden.XLIX.
| |
[pagina 202]
| |
Op beide plaatsen moet de beteekenis zijn uiterlijke vertooning, pronkerij, pralerij; minder juist zeide ik vroeger ook grootspraak. En dit kan het woord ook beteekenen, als wij nagaan, van waar het afkomstig is. Het West-Vlaamsche dialect en de Romaansche vorm van het woord zelf wijzen ons den weg om den oorsprong te vinden. Bij De Bo 1020 vinden wij een woord sepauw, wel is waar in eene geheel andere beteekenis, maar diezelfde bet. heeft ook het fr. chapeau, waarvan ook het bovengenoemde cypau of tsippau eene verbastering is. Chapeau beteekent o.a. krans (Littré 1, 555); vgl. fr. chapelet; mnl. rosenhoet, d.i. rozekrans. Ook het mhd. schapël nam dezelfde beteekenis aan (Lexer 2, 659). Daar nu de krans als versiersel gedragen werd, kan sippau in 't mnl. zeer goed de bet. van tooi hebben aangenomen; de uitdr. sippau maken beteekent dan tooi maken, zich optooien, zich oppronken, vertooning maken, pralen (uit ijdeltuiterij, en zonder iets degelijks uit te voeren). De bevestiging van het hier gezegde vindt men in eene plaats van Praet's Speghel der Wijsheit, waar vs. 2907 van de Hoovaardij gezegd wordt: Al es soe moye van sypauwe,
Hare bliscap wort int ende rouwe.
Moy had in 't mnl., evenals fray (froy), eene min of meer ongunstige beteekenis, die nl. van fattigheid, ijdeltuiterij; een moyaert was een fat, ijdeltuit; dit woord strookt dus volkomen met het begrip, dat door sypau uitgedrukt wordt. Zie over moy ook beneden de noot bij fray (LXI). | |
L.
| |
[pagina 203]
| |
Die Normannen entie Deenen,
.. si dorreden ende dormeenen
Met orloghen tlant upten Rijn,
Dat nu groot wonder soude sijn.
Het spreekt vanzelf, dat dormenen een woord moet zijn van soortgelijke beteekenis als dorriden, dat o.a. de bet. heeft van (een land) plat trappen, door paardehoeven verwoesten, en vervolgens plunderen, plat branden, verwoesten in het alg. Men vindt het b.v. Sp. III5, 11, 6: Dat die Wandelen.. Affrike swaarlike dorreden ende wonnen borch, lant ende steden; IV1, 11, 79: Der Alanen,.. die wilen.. dorreden.. Almaengen ende Gallen; IV2, 9, 77: Keyser Otte hevet dorreden in Behem lant ende steden ende verheriede met sinen here Beheem alduere; Lanc. III, 21350: Dorriden al sijn lant ende daerin stichten roef ende brant: Velth. IV, 14, 18: Dat hi soude al Vlaendrenlant.. dorriden ende dorbreken. - Men zou door het feit, dat het woord met het praet. dorreden verbonden is, al licht komen tot het besluit, dat dormeenen ook een praeteritum moet zijn. Ware dit zoo, dan zou het niets anders kunnen zijn dan een praet. van een st. ww. dorminen, van mijn afgeleid, en dus doorgraven beteekenende; hetzelfde dus als doremineren dat werkelijk in het mnl. voorkomt met de bet. ondergraven, nl. Rijmb. 28041: Dat si.. den muer dorminieren begonden entie poort onsteken; vgl. 27662 var.: Die den muer dore hadden minerd. Doch een ww. minen heeft naast mineren nooit bestaan, en het door Franck, Mnl. Gramm. § 139 schoorvoetend opgegeven en met een vraagteeken voorziene dorminen evenmin. En de bet., die dit woord hebben zou, nl. doorgraven, ondergraven (Franck: durchwühlen) zou al heel weinig passen bij het verwoesten van een land, waarbij men steeds boven de oppervlakte van den grond blijft. - Doch het is ook niet strikt noodig, dat dormenen een praeteritum is. Het kan ook een praesens zijn; al is het ook met onze begrippen van woordvoeging in lijnrechten strijd, in één regel of in één zin een praesens historicum met een praeteritum te verbinden, in het | |
[pagina 204]
| |
mnl. had men (althans de dichters, die het een en ander moesten doen, om het rijm te vinden) daartegen geen overwegend bezwaar. Eenige voorbeelden van dit voor ons vreemde verschijnsel volgen hier. Sp. IV1, 59, 70: (Doe) ruumden die Normanne Lovene, ende overeen si draghen, dat si die stat Parijs belaghen (weder praet.); IV1, 62, 1: Alse ic darewaert henen ga ende volgde minen drade na; IV2, 12, 80: Dat hi begeve (:) die werelt ende lietem moene maken; IV2, 14, 28: Want hem alle die lieden quaet jonnen ende jageden woch; Torec 1918: Torec kert omme ende trac sijn swaert; 1960: Dat si tfonnesse wiesden alsoe ende dat oec bliven sal; 1965: Torec Waleweine wel besiet (:) ende vrachde; 2005: Nu sijn die heren comen..., ende hebben in hant die speren, ende quamen te samen gerant; 2061: hi gaf hem in thooft enen slach, dat hi nember gevechten can; 2067: Si baden Torec, dat men des camps nu ontbere; Sp. IV2, 6, 9: Ene dochter haddi, een scone kint, dien God desen droem anesint; III5, 26, 40: versaemden hem ende hopen (: dropen); enz. - Ook impf. en perf. komen herhaaldelijk verbonden voor in denzelfden zin, b.v. Sp. IV1, 58, 6: Si quamen met ongetelden scaren ende hebben Utrecht ghevelt; 11: Aken wonnen si.. ende in des keysers pallayse hebben si ghestallet hare paerde; 20: Hare reliquien si brochten mettem ende hebbense ghevlucht; 44: hi slouch an Vrankerike die hant ende hevet Bourgoengen beraden vele pinen; 48: So quam hi.., ende wilds (d.i. wilde des) den Normannen danken, ende heefse also beseten, dat si nieweren mogen liden, sine moeten mettem striden; enz. Al deze voorbeelden zijn uit één hoofdstuk van den Spiegel Historiael: men ziet dus, hoe gewoon het verschijnsel moet zijn, en hoeveel de mnl. begrippen van ‘consecutio temporum’ van de onze verschillen. De regels daarvoor moeten nog worden onder woorden gebracht, gelijk de geheele mnl. syntaxis eigenlijk nog moet worden geschreven, doch ik houd mij overtuigd, dat rijmdwang in deze van de onze geheel afwijkende constructies een gewichtige rol speelt. | |
[pagina 205]
| |
Indien dus dormenen een praesens kan zijn, kunnen wij in eene andere richting gaan zoeken. Aan ons ww. meenen, denken, kan natuurlijk niet worden gedacht; doch er is een ander woord meenen, dat hier volkomen past, en dat nog heden in het West-Vlaamsch bestaat, nl. een andere vorm voor mennen, waarvoor ook meinen gezegd wordt Zie De Bo 684. Mennen, van fr. mener, mlat. minare, bet. paarden, die voor een wagen loopen, besturen; het meest bekend is in 't mnl. de uitdr. met valen mennen, Der Kerk. Cl. 222; Taalg. 4, 121 vlg.; Bloeml., dl. 4, bl. 164 vlgg., d.i. van den goeden weg afbrengen, of intr. afdwalen. Een land doorriden ende doormennen (of doormenen) beteekent dus ‘te paard of met paarden en wagens door een land heenrijden zonder iets te ontzien, met paardehoeven en wagenwielen alles verpletteren, vernielen.’ Mocht iemand het bewijs kunnen leveren, dat het lat. minare rechtstreeks bij ons een ww. (dor)minen geleverd heeft (hetgeen ik voor mij niet geloof), dan zou dormenen van dat ww. het praet. kunnen zijn, doch de beteekenis zou geheel dezelfde blijven. Ter bevestiging van mijn betoog wijs ik nog op het feit, dat ook doremennen in 't mnl. voorkomt, en wel in eene beteekenis die met de hier vereischte vrij wel overeenstemt, nl. enen wech doremennen, den weg met zwaar geladen wagens stuk rijden; zie Mertens en Torffs, Gesch. v. Antw. 2, 622: Van den weghe buyten der roeder poert te Merxem... die te vele steden met groten langen diepen putten (kuilen) al doerment was,... soe dat de ghetoghe, waghene ende perde daer inne verlagen ende den wech aldaer niet ghehouden noch ghemennen (met wagens berijden) en consten. | |
LI.
| |
[pagina 206]
| |
genoemde woord, dat tot heden niet juist verklaard is. Warenar, die weldra berouw heeft, aan Rijkert, toen deze om de hand zijner dochter Klaartje kwam, zijne toestemming te hebben gegeven, en in zijn angst voor zijn pot met gouden dubbeloenen allen wantrouwt en alles ten kwade uitlegt, heeft den door Rijkert gezonden kok en koksknecht zijn huis uitgejaagd, omdat hij meende, dat zij door Rijkert gezonden waren, om hem (vs. 643) de pot behendigh t' ontmorssen.
Ik wed, hy dit volk, 't welk hem verstaet op lorssen,
Expres ehuert had, en opgespeurt met vlijt
Om dat ze me de buit zouden maken quijt.
‘Twas’, vervolgt hij dan, Twas quansuis om mijn zwaeger te worden: ay lieve, hoe druigh, maet,
Maer War'nar is zoo slecht niet, as hem 't hoofd wel ruigh staet!
Alle uitgevers en verklaarders, het Uitlegk. Wdb. (1, 242); Oudemans (Bijdr. 2, 162); De Vries (Warenar, bl. 157); Leendertz (Hooft's Ged. 2, 299); Van Vloten (uitg. Pantheon, bl. 30), en Velderman (War., bl. 53), zijn eenstemmig in hunne verklaring van het woord druigh, dat zij weergeven door listig, slim, bedrieglijk, valsch, loos, en beschouwen als eene afleiding van driegen in bedriegen, nl. als een wisselvorm van driegh. Doch, hoewel het niet te ontkennen is, dat, als driegh bestaat, druigh daarvan een wisselvorm kan zijn (vgl. rieken en ruiken, kieken en kuiken, vier en hd. feuer, kiesch en kuisch, bedieden en beduiden, dier en hd. teuer, mieren naast ndl. muieren; en Van Helten Klinkers en Medek. bl. 68), het bestaan van een bnw. driegh wordt door niemand van de uitleggers bewezen, en daarmede had, dunkt mij, de verklaring, om overtuigend te zijn, moeten worden gesteund. De reden is, dat een bnw. driech nergens voorkomt, en door deze opmerking vervalt de tot heden gegeven verklaring. Kil. geeft wel drugh, als Sicamb. (d.i. naar het hoogduitsch trekkende) naast drogh, en drughlicht naast droghlicht (vgl. hd. trug), doch dit is een andere u dan de û (ui) van druigh, en bovendien is drogh een znw., en niet een bnw. Wij | |
[pagina 207]
| |
moeten dus naar eene andere verklaring omzien, en toevallig heb ik dezer dagen - nadat reeds de tekst t.a.p. was afgedrukt - de ware gevonden. In de aant. onder den tekst heb ik twijfel geopperd aangaande de tot heden gegeven verklaringen op den boven medegedeelden grond, maar daaraan een andere niet zeer waarschijnlijke gissing toegevoegd, welke ik nog juist bijtijds in eene noot der Inleiding door de ware verklaring kon vervangen. Druich is nl. een wisselvorm van droog, welke ook in het mnl. voorkomt, b.v. MLoep II, 222: So come ic lieflic, alte hant
Bereyt mit drueghen blancken laken,
Dijn zuete leden druuch te maken.
In den laatsten regel heeft de var. droghe.
en I, 338: Twater liep daer over doghen drueghe.
Zoo komt naast droochsceere, d.i. lakenbereider, voller, ook de vorm druuchsceere voor, b.v. Overijs. R. I1, 216: Schomakers, schroders, druuchsceres, barbeeres (zij die met nat scheren); Rek. d. Buurk. v. Utrecht 162: Dirc die drwchsceere. Ook in het mnd. vindt men naast droge den vorm druge (Lübben 1, 579); vgl. vooral ald. de aanhaling uit Lacomblet: ‘mit druygen mit nassen.’ Zoo bestaat ook naast drogen aldaar drugen. Het Brem. Wtb. geeft (1, 252) de vormen dreuge, treuge; het oeng. heeft ook drue, druge, druye (E. Müller 1, 363); het ags. dryge; het eng. dry (uit drui, oeng. druye). Het ohd. heeft het ww. truchan (Schade 2, 962); het mhd. het bnw. truge (Lexer 2, 1534 op trucke), truchen, trucken (ald.), en truckenscherer (ald. 1535); enz. Het bestaan van den vorm is dus voldoende bewezen, en de beteekenis komt op de plaats uit Warenar goed uit. Men moet nl. druigh opvatten in de bet. van leuk; zooals iemand is, die een uitgestreken gezicht heeft. De beteekenis nadert dus wel tot die van listig, slim, maar is daarmede toch niet geheel identisch, en de bet. valsch, bedrieglijk is voor het woord druig veel te ongunstig. Ook wij spreken van een droog mensch, d.i. saai, stil, en zeggen van iemand, ‘da | |
[pagina 208]
| |
hij wat droog uitgevallen is’: dat hij is ‘droog komiek’, d.i. grappig met een leuk of uitgestreken gezicht, m.a.w. komiek met voorbedachten rade. Het is een der vele woorden, die hun beteekenis danken aan de begrippen, welke men in de middeleeuwen koesterde aangaande de vochtsmenging in den mensch. Het mnl. kende eene dergelijke opvatting, althans wordt drooch ook toen reeds van een mensch gezegd, b.v. M. en Vr. Heim. 203: ‘Die gene, die dogen groet heeft ende bernende rayen uut geeft, dats een droge mensche.. ende al vol van idelheden’. De bet. blijkt niet duidelijk uit de woorden, doch er is niets tegen, aan te nemen, dat de bet. hier òf dezelfde zal zijn als van ons droog, òf van het 17de-eeuwsche droog of druig, nl. leuk, voor het oog onverschillig of zonder aandoening; zijne plannen achter een uitgestreken gezicht verbergende. | |
LII.
| |
[pagina 209]
| |
dus een, zoo'n. Dezelfde verklaring in het Uitlegk. Wdb., en elders. Het valt in het oog, dat daarmede de vorm niet verklaard is; immers ware zij juist, het woord zou dussen luiden, en niet dusschen. Er is dan ook één bestanddeel van het woord voorbijgezien. Het is niet dus een, maar duslijk een, dat tot dus een (Oudem., Wdb. op Hooft 83) staat, als zulk (d.i. zoolijk) een tot zoo'n (d.i. zoo een). Duslijk werd samengetrokken tot dusk, dat ook in 't mnl. een enkele maal voorkomt, nl. Warfsconstititiën 52: De huusman sal dusker last, als een riitpeert to holden, onbelast bliven. Duslik komt ook voor in 't ags. pyslic = pyllic, en in 't mnd. (Lübben 1, 603), waar men ook alduslik, aldussik vindt en daarnaast aldusk (t.a.p. 52). Dit dusk werd in de 17de eeuw op twee wijzen geschreven, òf dusk, waarin de Friesche uitspraak bewaard bleef, òf dusch, de naar het Frankische dialect gewijzigde vorm. In het mnl. vindt men ook het woord dusschedaen naast dusgedaen, doch alleen in aan Duitschland grenzende streken, nl. Limb. Serm. 231 b: Der tittel van desen selme (psalm) es alleluya,.. ende es der tittel wale sculdich dusschedaen te wesen; D. Orde 215: Tiende ende duschedane dinc; 216: Duschedane bescerme der ecclesien. - Het is eigenlijk eene tautologische samenstelling, immers lijk en gedaen hebben dezelfde beteekenis, doch naast sodanich vindt men in 't mnl ook sulcdaen (d.i. solijcdaen en sulcdanich, in tongvallen ook sulctenich), dat volkomen met duschedaen (d.i. duslijkgedaen) te vergelijken is. - Nog op andere wijzen werd duslijk in 't mnl. samengetrokken. Het kon nl. ook tot dulc en duc worden, welke vormen vooral in geschriften uit Friesland worden aangetroffen. Zie vier voorbeelden van deze vormen in het Mnl. Wdb. (1, 331) op aldulc. Onderling staan deze vormen tot elkaar als ons zulk, welk tot eng. such (in ndl. dialecten zuk), which (ndl. dialecten hoek en houk). Ons woord zulk zou dus ook uit zuslijk (vgl. zus of zoo) kunnen zijn samengetrokken, doch er is geen overwegende reden om dit aan te nemen. | |
[pagina 210]
| |
LIII.
| |
[pagina 211]
| |
vrijheid, om het woord jouw, als znw. gebruikt, op te vatten in den zin van niemendalletje. Er is eene andere verklaring, die mij aannemelijker voorkomt. In het fri. was in de middeleeuwen een woord jouw, dat de bet. had van lijfgift, en dat verscheidene malen voorkomt in de Friesche Stadrechten, uitgeg. door A. Telting, b.v. bl. 42, art. 115: Vanden lyffghiftinghe, waar het woord driemalen genoemd wordt; bl. 93, art. 96: van iouwen ende van liefgheften tot alrehoechste; art. 97: ‘van mynre iouwen ende liefgiften’, waar het woord tweemalen voorkomt; en bl. 177, art. 134. Het woord is één in oorsprong met ons geven. Zie Richthoven op iova, ieva; Epkema 230 op jouw (ik geef) en juwne (gegeven). Kan niet dit woord bedoeld zijn door Ritsert? Het is het eenige Friesche woord niet, dat in het Amsterdamsche dialect van de 17de eeuw zou zijn blijven bestaan. Het straks behandelde dusk is vermoedelijk ook uit het Friesch in het Nederlandsch ingedrongen; van benard is nog onlangs hetzelfde vermoeden uitgesproken door Dr. Kluyver, in een der stellingen achter zijn academisch proefschrift; de mnl. rechtsterm aft in aftedach en aftenstoel is uit het fri. afkomstig, enz. Bij een nader onderzoek, dat hoogst gewenscht en nuttig is, zouden waarschijnlijk meer woorden op deze wijze in onze taal blijken te zijn gekomen. Is deze verklaring juist, dan zegt Ritsert, nadat Lekker hem van zijn geheim deelgenoot heeft gemaakt, schamper: Gij hebt zeker een doosje gevonden met een juweeltje, of misschien met een kapitaaltje, een aardig sommetje geld Lekker antwoordt dan daarop: ik kan, als gij mij niet gelooft, u met een jouw (hier hoongelach) beantwoorden, en dan zijn wij, dunkt mij, niet kwaad aan het jouwen of jouw zeggen. Het komt mij voor, dat het noodzakelijk is, dat de beide woorden jouw twee verschillende beteekenissen hebben, en dat de zin bij mijne verklaring wint. Het blijft evenwel nog de vraag, of men het recht heeft, het znw. jouw, dat in 't fri. eene bepaalde beteekenis heeft, nl. die van donatie, in een algemeener zin op te vatten, en of met mijne verklaring de woorden 'k mien, in vs. 1250, wel tot hun recht | |
[pagina 212]
| |
komen, immers deze sluiten eene herroeping van het voorafgaande in. | |
LIV.
| |
[pagina 213]
| |
mant hannep noch vlas roeten en sal bynnen onser drecht van daer die mole plach te staen hent an die uterste palen.’ Racer verklaart drecht als lat. trajectus, doch dit is onjuist, vooreerst om de beteekenis en ook om het geslacht, daar dit drecht ml. is. Men vatte dricht of drecht op in de beteekenis van het mnl. bedrijf of bedrift, dat nog nader in vorm staat aan het hier behandelde woord d.i. district. Ook drift zelf komt in de bet. district voor, nl. Mieris 2, 312 a: So waer ons... enich recht verscijnt ende die dijcgrave ende die gheswoerne niet en weten ane wien ment houden mach (wien er voor aan te spreken), daer sal comen die dijcgrave van der drift ende wisen bi namen ende toenamen. Zie Mnl. Wdb. op bedrijf en bedrift. Evenals drecht naast dricht, zoo komt ook dreft voor naast drift, nl. Hadew. 1, 47, 16 (op eene niet zeer duidelijke plaats, doch dat zijn wij bij zuster Hadewijch wel gewend): Dat emmer deen moet sijn
Suetecheit ochte smerte ochte beide te male
In dreft voer minnen aenscijn.
De bet. zal hier wel zijn: aandrang, onstuimigheid, hd. schwung, en de zin deze: dat altijd een van beide, vreugde of smart, of beide te gelijk, voor (ten opzichte van) de liefde (als men verliefd is) in werking moet zijn, zich levendig moet doen gevoelen. Eindelijk vindt men eene bevestiging mijner afleiding in het feit, dat in 't Mnl., gelijk nog heden in het West-Vlaamsch (De Bo 266), het znw. dricht voorkomt in de bet. van bewerking van bouwland, vooral bestaande in ploegen, zaaien of planten. Vgl. mhd. trift, weide. Beide woorden komen van drijven, in de bet. jagen, voortdrijven, gelijk ook dreef, eig. een weg waarlangs vee gedreven worden kan, een weg voor veevervoer. In 't Mnl. vindt men het, Cron. van Vlaend. (uitg. Bibliophilen) 1, 13: Vele lieden in Vlaenderen, dewelke vele lands wonnen ende bedeghen zeere rijke, ende waren vry in Vlaende- | |
[pagina 214]
| |
ren, besittende vry al tlandt, dat zy te drichte gewonnen hadden, d.i. bebouwd, bewerkt. Een nader onderzoek zou moeten leeren of niet ook de vele Ndl. plaatsnamen op drecht (Barendrecht, Beerendrecht, Duivendrecht, Dordrecht, Katendrecht, Loosdrecht, Moordrecht, Mijdrecht, Ossendrecht, Sliedrecht, Woensdrecht, Haastrecht(?), alsmede Drechterland) dit woord drecht (d.i. drift, misschien in de bet. weide of bouwland) bevatten, en niet, zooals men tot heden algemeen gelooft, een anderen vorm van trecht of tricht (Utrecht, Maastricht), in welk laatste geval ook de d van het woord onverklaard blijft. | |
LV.
| |
[pagina 215]
| |
geweest. Vooreerst doe ik opmerken, dat ook in andere talen de vorm met s voorkomt; nl. mnd. dwers, dwars, dwass naast dwer (Lübben 1, 613); de. zw. tvoers; mnd. dwersnacht naast awernacht; zoo ook dwerhûs (in dwerstrate is het niet uit te maken); en dat men in andere talen weder een anderen afwijkenden vorm vindt, nl. de. tvoert, zw. tvärt, onr. pvert; eng. thwart (E. Müller 2, 548). In beide gevallen is het woord van adverbium bnw. geworden; de t is de uitgang van het onz. adj. in den 4den, de s die van het onz. adj. in den 2den nv., vgl. ags. pwyres, mhd. twërhes en twëres, die bijw. zijn. Wat den vorm zonder s betreft, die is in het mnl. slechts in ééne samenstelling, eene zeer kostbare dus, bewaard. Bij Mieris 2, 247a lezen wij in eene oorkonde van 1370 tweemalen het woord dwerree, dwarree, in den volgenden samenhang: ‘Voert moghen si die dwarree ende waterkeringhe ghebruken ende besighen tot horen wille ende meesten oerbaer;’ en ‘Die van Scoenouwen moghen mit eenre dwersweteringhe daer in comen tusschen der dwerree ende den husen.’ Dwerree beteekent dwarssloot, in het mnl. ook dwersgreppe genaamd. Ree is in de bet. sloot, greppel nog heden in het West-Vlaamsch in gebruik. Zie De Bo 920. Het woord komt van fr. raie, ofr. roie, mlat. riga (Scheler 379), en is beter bekend in den vorm reie, rei, nog heden te Brugge de algemeene benaming voor de stadsgrachten. Kil. heeft reye, ruye, aquaeductus, rivus, profluens, et fossa publica; z. ald. en vgl. De Bo 926 op reie. Ten slotte wijs ik op eene afleiding van dwar, die in onze taal voortleeft, nl. het ww. dwarren, thans verouderd (De Jager, Freq. 1, 105; 2, 1173); mhd. twërhen, twërgen, twirhen; hd. queren, eng. to thwart; oeng. thwerten (E. Müller 2, 541); mnl. queren (naast dwersen), doch nog heden overbekend uit het freq. dwarrelen, dwerrelen De Jager (Freq. 1, 104; vgl. 106) zegt: ‘Dwarrelen, dwerrelen, zijn voor warrelen, werrelen, met de d voorop, van warren, werren.’ Het zal raadzaam zijn aan deze afleiding ‘met de d voorop’ niet te gelooven; de door | |
[pagina 216]
| |
mij gegevene is volstrekt niet in strijd met de tegenwoordige beteekenis, verklaart beter den vorm, en vindt een steun in het mnd. dwerwind, d.i. zijwind en wervelwind, turbo, ons dwarrelwind; zie Lübben 1, 615, waar men ook in eene aanhaling de uitdr. en dwere wint opgeteekend vindt. | |
LVI.
| |
[pagina 217]
| |
ten halven weghe (MLoep III, 2579; mhd. ze halbem wege), doch ik houd mij overtuigd, dat men in 't mnl., als de vorm voorkwam, ook de spelling halverwegen gekend heeft, maar daarom behoeft men er nog geen 2den nv. mv. in te hebben gezien. In de 17de eeuw spelde men halverwege; zoo b.v. Cluyswerck 285: ‘Noch gaet die danek maer halver weghe,’ doch men weet, dat onze verbuiging van de middeleeuwen af bezig is geweest in de war te raken en de spelling alleen bewijst dus niets. Doch indien nu halverwegen niet is een 2de nv. mv., wat is het dan? Het is de 2de of 3de nv. enkv., adverbiaal gebruikt, van een vr. znv. wege, dat naast weg heeft bestaan, en de uitdr. verschilt dus slechts in vorm van halfweg, hd. halbweg, dat een adverbiale 4de nv. is. De uitdrukking had ook (en heeft misschien oorspronkelijk zoo geluid) te halver weghen (zie boven) kunnen luiden, gelijk men b.v. ook vindt te halven woorde, te halver spraken (Parth 8221; Troyen 3129). Daarnaast bestaat in het hd. ook een adverbiale acc. halbwege uit halbe wege, dat in het Woordenb. van Grimm (42, 219) als mv. verklaard wordt: ‘nur dasz das pluralische halbwege aus dem gesichtspuncte zweier personen, (gefaszt ist), die sich in der mitte begegnen, von denen also jede einen weg macht.’ Deze verklaring komt mij te gekunsteld voor, en ik zie er liever in een acc. vrouw, adverbiaal gebruikt, te eer daar ook in het mhd. het vr. znw. wëge bestaan heeft. Zie Lexer 3, 720: ûz der wëge faren, waarbij hij aanteekent: ‘ein scheinbares stf. wëge (in deze uitdr.) ist wol aus ûzer wege zu erklären’ Dat dit niet noodig is, blijkt uit de vergelijking met het mnl. Hoe dit vr. znw ontstaan is, doet in dezen niets ter zake: het is ongetwijfeld ontstaan door verkeerde analogie, d.i. bij vergissing, doch het feit staat vast, dat het bestaat, in 't mhd. zoowel als in het mnl. In dit licht beschouwd, wordt de tegenwoordige spelling halverwegen, welke verkeerd zou zijn als men aan een 2den nv. mv. dacht, in eer hersteld. Voorbeelden van het vrouwelijke znw. wege (st. of zw. verbogen; daarom zijn halverwege en halverwegen beide te verdedigen) vindt men: | |
[pagina 218]
| |
Limb. II, 590: Segtmi,
Es die stad al omme beleghen,
Ende oec in welker weghen
Wiere selen comen inne?
d.i. langs welken weg, op welke wijze. Rose 1605 var.: Dat ickene (den knop) gerne hadde geeregen,
Haddic gedorren in eeniger wegen;
1135: Menegen riddre ...........
Die hi met fortsen vorde sire wegen,
d.i. zijns weegs; mnl. siere straten, siere verde. Of heeft men hier een mv. aan te nemen? R.v. Utr. 2, 18: Dirc B. nochte nyemant van sire weghe. Zonder twijfel is het gebruik van dit vr. woord toe te schrijven aan het voorbeeld van vr. woorden, welke in verschillende uitdrukkingen met wech gelijke beteekenis hebben, b.v. strate, verde, wise, en van uitdrukkingen, waarin een 2de nv. vr. van wegen afhing, b.v. van der heerlicheit wegen (R.v. Utr. 2, 19), gelijk b.v. door dezelfde oorzaak bij ons de uitdr. om der wille van ontstaan is uit om den wille van; maar het feit staat vast, dat er een vr. znw. wege geweest is, en de gevolgtrekking ligt voor de hand, dat in onze uitdr. halverwege of halverwegen een spoor van dit woord is bewaard gebleven. In 't mnl. bestond het nog in eene andere uitdrukking (tenzij men hier aan een meervoud moet denken), nl. in onderwegen, ons onderweg; vgl. hd. unterwegs; mnd. underwege en underwegen (Lübben 5, 39). Het mhd. had als wij unter wegen (Lexer 3, 720 op wëc). Zie b.v. Merl. 16600:
Onderwegen ....
Vondensi den coninc Gwinebante.
| |
[pagina 219]
| |
Sp. III6, 16, 149:
Onder weghen an hare quam
Een vos.
Lorr. I, 1125: Dus voeren Garijn ende Ritsart
tAken waert sere beswaert.
Onderwegen vernamen si enz.
Lanc. II, 37444:
Onderwegen vragede hi daer naer
Wat si ende haer suster hadden gaens.
Op het punt van het grammatisch geslacht kunnen nog vele ontdekkingen worden gedaan: men is daarop betrekkelijk slechts korten tijd opmerkzaam geweest en toch is het eene zaak van groot belang, die bij de vraag omtrent de identiteit van twee woorden niet uit het oog moet worden verloren. Zou men b.v. niet in verzoeking komen, het got. libains voor identiek te verklaren met ons znw. leven, wanneer men over het hoofd zag, dat het got. libains vr., ons znw. leven daarentegen onzijdig is? Wat wij straks bij wege opmerkten, vinden wij ook bij andere woorden, nl. een vrouwelijken bijvorm van een mannelijk woord; daaruit kunnen allerlei schijnbare afwijkingen worden verklaard. Zoo moet b.v. naast het mnl. mond een vr. vorm bestaan hebben, waaruit verklaard worden kan het mnl. uut ere mont (Ferg. 1063 en 2941) en het 17de-eeuwsche wel ter mond (War. 674). Werkelijk vinden wij b.v. in 't mnl. een vr. znw. gloede naast gloet (Wap. Mart. I, 168); spoede naast spoet (Bloeml. 3, 11. 108); bode, d.i. tijding, bericht, naast bot (zie Mnl. Wdb. 1, 1327); bouwe naast bouw; boute naast bout (Mnl. Wdb. 1, 1400 vlg.) en ik houd mij overtuigd, dat men, indien men in deze richting gaat onderzoeken, de oplossing vinden zal van allerlei raadsels, misschien ook van de uitdr. vlug ter been, terloops, ter oore, uiter oogen, enz. Nog op één punt, het gramm. geslacht betreffende, vestig ik bij deze gelegenheid de aandacht, nl. op het bestaan van | |
[pagina 220]
| |
epicoena, d.z. woorden, die één grammatisch geslacht hebben voor personen van verschillend natuurlijk geslacht, en dus dezulke, die het ml. geslacht gebruiken voor een vr. persoon. Bij diernamen is ons dit verschijnsel uit het Latijn genoeg bekend, doch het mnl. strekt dit ook uit tot bezielde wezens. Voorbeelden vindt men Theoph. 1525: Dat hi den alrewertste bode ende den besten vele voer Gode van den hemele ontfinc, ende (d.i. die, nl. Maria) hem boedscapte dese dinc; MLoep I, 767: Ic heb minen boel gesien; OVl. Lied. e.G. 55, 8: Ic weinsche hem heyl op elcken dach, die sinen boele hout stede ende trouwe; Sp. III6, 38, 65: Datter doot ware der suster ene...; soe bat datmen hare brochte den doden; Rijmb. 23214: Doe begreep hi (Simon) sinen gast (Maria Magdalena); Lorr. II, 1978: Daer si (Helene) harer joneferen vant, die so sliep herde vaste ende luttel wiste van desen gaste. | |
LVII.
| |
[pagina 221]
| |
De letterverbinding fn is zeldzaam in het germaansch, althans in sommige talen, doch in de vroegere niet zoo zeldzaam als tegenwoordig. Grimm heeft in zijn Woordenboek (4, 1863) uit de verschillende germ. talen de voorbeelden bijeengebracht van deze letterverbinding, die in 't Gr. door de verbinding πν rijk vertegenwoordigd is, doch in 't Lat. in het geheel niet voorkomt. Zie het merkwaardige artikel t.a.p. In de algemeene ndl. taal bestaan nog slechts twee woorden met fn-, nl. fniezen (Kluge op niesen) en fnuiken. Doch er zijn er meer geweest. In 't mnl. kent men nog fnase of vnase of fnazel (De Jager, Freq. 1, 118) d.i. rafel, vezel, ags. fnäd, vezel of zoom, zw. fnas, huls (in het mnl. ook (en gewoonlijk) vase of vese; hd. fase en mhd. vase; ags. fäs, ohd. fasa en faso, verwant met vezel, hd. faser, waaruit dus de n uitgestooten is; vgl. purren voor pfnurren, pfoser voor pfnoser; pfui voor pfnui (Grimm t.a.p.)). In dialecten leven zeker nog meer woorden met fn-, gelijk Grimm te recht veronderstelt: uit het Zwitsersch en het Beiersch noemt hij er verscheidene. Uit onze dialecten zijn mij bekend fnasen, fnezen, affnezen; ook fazelen en vezelen (De Jager, Freq. 1, 118), d.i. rafelen; het Urksche fnadderig, week, geleiachtig (T. en Lettb. 6, 33), het Noord-Hollandsche fnuisteren, fluisteren (Bouman 29), en het woord fneek in het platte dialect van Amsterdam en omstreken, d.i. knuist, klauw, klavier (b.v.: hou je fneken thuis, (in Noord-Holland fleck (Bouman 27) van de klauwen van eene kat), altemaal, evenals vlerk, platte benamingen voor hand. Vgl. nog fri. fnuwckjen (Epkema 122), d.i. fnuiken, kortwieken; fr. fnoskjen, knauwen, knabbelenGa naar voetnoot1); oostfri. fnûken en fnûke, fnûk (slag, stoot; Koolman 1, 527, die het Gr. πνίγειν vergelijkt); fnuggen (fnukken), hakken, snijden (t.a.p. 526, waar men ook andere germ. woorden met fn- vermeld vindt); onr. fjuka (st. ww.; praet. fauk, het germ. stamww., waarvan het znw. komt, dat het zw. ww. fnuiken heeft opgeleverd), door den wind voortgedreven worden, b.v. | |
[pagina 222]
| |
van sneeuw, asch enz. (Möbius 104); en noordfri. bij Outzen: ‘fniese, niezen (in Noord-Holland fniesten (Bouman 28); oeng. fneosen (Strattman 176; vgl. oeng. fnasten, 175; Halliw 366; Koolman 1, 527); fniestre, wenn man in ein leichtsinniges und muthwilliges lachen ausbrechen, und es doch gerne verhalten will; zuiddeensch flünstre, fnisterig, leichtsinnig, muthwillig; fnuwkje, ausduften, verstieben, oder vom winde getrieben werden, wie staub, spreu etc., s. Ihre fnyka, - daher fnyge, fnog, fnug an der gränze bei Jütland; z.b. von schnee’. Dit laatste woord fnuwkje, het onr. fjuka, en een der genoemde dialectische woorden uit onze eigene taal brengen ons op den weg, om den oorsprong van fnuiken te vinden. Uit de bet. de slagpennen uitrukken of wel kortwieken kunnen wij met eenige zekerheid besluiten, dat fnui ken moet zijn een denominatief, en wel afgeleid van een znw., dat de bet. vlerk, vleugel, slagpen heeft. De bet. van het ww. kan zich op twee wijzen uit een naamwoord ontwikkelen: zij kan òf eene privatieve worden, en dan bet. het ww. ontdoen of berooven van datgene, wat de stam uitdrukt; vgl. wieden, ragen, schillen, pellen, bolsteren, stoffen, doppen, gallen, spenen, schuimen, schubben, enz. Deze bet. heeft ons fnuiken, evenals vleugelen. Of de bet. kan zijn gebruiken datgene wat de stam uitdrukt, en dan moet fnuiken de bet. aannemen van vliegen, fladderen, juist de beteekenis, die wij zagen dat het onr. st. ww. fjaka en het Noordfriesche fnuiken bij Outzen heeft, en juist de beteekenis, die het mnl. ww. heeft, dat éénmaal in den Alex. voorkomt, en dat met fnuiken identisch is, nl. vlieken. Zie I, 1100. Evenals bij Outzen en in 't onr. van asch, sneeuw, stof, stroo enz., zoo wordt daar het woord van rook gebruikt, in de bet. van door den wind her en derwaarts bewogen worden, op de vleugelen van den wind worden voortgedreven. De door Franck (bl. 403, waar ook o.a. vlok in sneeuwvlok genoemd wordt) te recht aangenomen vorm en beteekenis ontvangen door het boven gezegde eene verrassende bevestiging. Wat nu de vormen vlieken en fnuiken betreft, men merke op, dat de liquida na de f zeer licht verandering ondergaat | |
[pagina 223]
| |
en dat fn gemakkelijk fl worden kan, daar het minder moeite vergt van de spraakwerktuigen. Welke van de beide vormen fn of fl in een bepaald geval ouder is, doet hier niet ter zake en is niet vooruit te bepalen; in het N.-Holl. vinden wij fnuisteren naast Holl. fluisteren, en omgekeerd fleek naast Holl. fneek; vgl. zuiddeensch flünstre naast fnisterig; het is voor ons doel voldoende, dat zij naast elkander voorkomen. Thans hebben wij het recht gekregen het mnl. vleke of vlieke, mhd. fleke, flike, d.i. pijl (zie voorb. bij Franck, t.a.p.) voor identisch te verklaren met het in het holl. dialect bewaarde woord fneek, Noord-Hollandsch fleek (vanwaar weder een nieuw ww. fleken, d.i. zijn fleken of nagels gebruiken, krabben, Bouman 27). De beteekenis van pijl ontwikkelt zich uit die van veder, vlerk, vleugel even geleidelijk, als aan den anderen kant, een woord, dat vlerk beteekent, de beteekenis hand kan aannemen. Het woord vlerk zelf wordt evenzoo in platte taal voor hand gebruikt. Ook Kil. kent het woord vleke, en wel in de bet. vlinder, ook al weer dus genoemd naar de fladderende beweging. Van dit znw. fneke of vleke, uit mnl. vlieke of fnieke, waarvan een holl. bijvorm fnuike kan bestaan hebben (vgl. in verschill. dialecten huiden, hieden, heden; duister (diester) en deester (D. Lucid. 3314, rijmende op preester, waaruit men tot een vorm diester: priester besluiten mag), komt het ww. fnuiken, waarvan vorm en beteekenis beide door mijn betoog volkomen worden verklaard. Zou niet, zoo vraag ik ten slotte, het fr. flèche uit het germ. (mnl.) fleke ontleend zijn, en wij dit in den vorm flits hebben teruggekregen? Deze gang van zaken komt mij ook om de ts, die in vele woorden een bewijs is van Franschen oorsprong (vgl. rots, koets, fatsoen, rantsoen, kaatsen, e.a.) aannemelijker voor dan de tegenovergestelde, die tot heden de algemeen aangenomene is. | |
[pagina 224]
| |
LVIII.
| |
[pagina 225]
| |
de uitdr. emmer een vindt men Limb. III, 90: Ic bestane in stride of in campe emmer een (d.i. vast en zeker, in elk geval) soe dat deen van ons tween emmer sal loves lyen; en (in tmesi, d.i. van elkaar gescheiden door andere woorden) Amand II, 1485: So datter somighe tote hem quamen ende argumente ieghen hem namen, maer emmer bleef hi een te boven, d.i. steeds, zonder uitzondering, altijd door bleef hij de baas. | |
LIX.
| |
[pagina 226]
| |
Brugman 1, 224: Sy waren ondancbaer ende spraeken: Wan, hoe suet is dit broet! ons walget van deser sueter lacker spisen! Proza-Rein. 13 v.: Wane, vuyle druyt Lantfert!; 22 v.: Waen oem, onsalich man, wat wildi doen! 53 v.: Waen u, Reinaert, waertoe bistu goet, dattu niet lesen of scriven en conste; vgl. Rein. II, 4048. Men ziet uit deze proza-voorbeelden, dat de bet. nadert tot die van o wee!, ach!, mnl. o wi! Het woord is synoniem met mnl. wattan, en zal dus wel een soortgelijken oorsprong hebben, en eene samentrekking zijn van wat en het ontkennende en. Wat in de bet. waarom is nog heden bekend. | |
LX.
| |
[pagina 227]
| |
LXI.
| |
[pagina 228]
| |
die kerstine sijn (var. fray)! Zoo ook het bijw. frailike, b.v. Limb. Serm. 205 b: So behort u in Gode so frailic (oprecht) te levene, dat mi (men). ure ouder seden nit meer in u gewar en werde. Eene andere etymologie van fraai was deze, dat het woord identisch zou zijn met eng. fair; ags. foegr, foeger; got. fagrs; onr. fagr; ohd. fager; osa. fager; zw. de. fager; de. faver, feier (E. Müller 1, 408), doch vooreerst stemmen de vocalen niet overeen, en in de tweede plaats zou fraai dan eene metathesis moeten zijn van een vorm, die nergens is aan te wijzen. De oorsprong van fraai is ergens anders te zoeken, en terloops is de ware afleiding reeds medegedeeld door Kern in een opstel in den T. en Letterb. 6, 205, waar hij uit eene oude Nederduitsche geloofsbelijdenis het woord frâ, vroolijk, aanhaalt, en dan aldus voortgaat: ‘Om onbekende redenen, is de â in dit woord doorgedrongen tot dialecten, die anders in den regel oo hebben, zooals 't Saksisch van den Heliant in frâh, en 't Nederlandsch in fraai.’ Fraai is nl. een door dialectischenGa naar voetnoot1) invloed ontstane vorm voor vroo in vroo-lijk; mnl. vro; hd. froh; mhd. vrô (vrowes, vrouwes); onr. frár; ohd. frô (frâwer). De â staat gelijk met de â, die wij zoo vaak in Geldersche oorkonden voor ô aantreffen, en waarvan ik eene reeks voorbeelden uit het Hs. van Maerlant's Troyen heb bijeengebracht op bl. 38 vlg. mijner uitgave. Dat dit werkelijk zoo is, bewijst de mnl. bijvorm froy, dien wij in het Hollandsche dialect van Hildegaersberch aantreffen, nl. 243, 53: Die Paesschen quam, tfolc wert moy; een yghelyc die maecte hem froy, d.i. trok zijn paaschbeste pak aan; en 98, 73: In hem selven soe wert hi soe froy (d.i. pedant, met zich zelven ingenomen), dat hem nyemant en dunct so moy van gherechter behaghelheden. De i of j van fraai of froy dient om de oorspronkelijke slotconsonant van den stam weer te geven, nl. w, waarvoor in | |
[pagina 229]
| |
andere germ. dialecten de h dient. Over dit verschijnsel, nl. het voorkomen van j, h en w als slotconsonanten van één oorspronkelijken stam, heeft reeds Grimm in zijne Grammatica gehandeld. Vgl. ook hd. früh, ndl. vroeg, met ohd. fruoji; mhd. vrueje; eng. cow, met ndl. koeien; de vormen oog, ey en auwe, die door water omspoeld land, eiland beteekenen; knauwen en knagen; enz. Ook vroilijc (vroylijc) komt voor ons vroolijk voor, b.v. Sp. III2, 16, 9; e.e. Grimm heeft in zijn Woordenboek (41, 222) dezen samenhang reeds vermoed. ‘Warum’, zoo vraagt hij op froh, ‘solle froh nicht auch an fraai (formosus) reichen?’ En dat hij juist giste, kan bewezen worden uit de beteekenissen van fraai zelf, alsmede uit afleidingen van het woord, waarin de bet. vroolijk duidelijk op den voorgrond treedt. Indien deze bewijzen als deugdelijk worden erkend, dan zal het artikel van Kluge, die op froh zegt ‘dem Ndl. und Engl. fehlt ein entsprechendes wort (ook vroolijk en mnl. vro vergeet hij!),’ gewijzigd dienen te worden. De eerste bet. van fraai in 't mnl. is het gevoel van iemand, die levendig, levenslustig, flink, opgewekt is ten gevolge van het besef van lichamelijke kracht; het wordt ook gezegd van iemand, die in het volle bezit is zijner lichamelijke en geestelijke vermogens, en kan daardoor ook den zin aannemen van uitgelaten, dartel, min of meer overmoedig, lat. petulans, hd. keck (één met ons kwik, d.i. levendig). Daaruit ontwikkelt zich weder de bet. van zelfbehagen hebbende, met zich zelven ingenomen, pedant, fatterig, pronkerig, zich opschikkende. Langzamerhand heeft zich deze min of meer ongunstige opvatting weder veredeld tot schoon, prachtig, netjes, gezegd ook (en dit was boven niet het geval) van zaken, nl. van al wat het oog aangenaam aandoet; Kil. vertaalt het door bellus, scitus, comptus, lepidus, venustus, pulcher, elegans, lautus. Woorden kunnen, als menschen, een goeden of slechten weg opgaan, zij kunnen zich veredelen als b.v. aarzelen (Ndl. Wdb.), houden van (Segh. Gloss.), mooi (dat in 't mnl. eene soortgelijke ongunstige bet. had als fraai; moyaert en fraeyaert beide | |
[pagina 230]
| |
beteekenen bij Kil. fat (ostentator, homo lautus, bullatus), en moy en fray komen ook verbonden voor; b.v. N. Doct. 1001: Die jonghe knechte.. maken hem moy ende fray.., ende legghen hen (den vrouwen) laghen in kerken, in weghenGa naar voetnoot1)). Een slechten weg zijn opgegaan b.v. slecht zelf, boos, snood, enz. Dat één woord zich ook naar beide richtingen bewegen kan, bewijst een sterk voorbeeld als eng. queen, koningin, en quean, meretrix, beide identisch met got. qens. Uit een met talrijke voorbeelden gestaafd hoofdstuk uit de Geschiedenis der woordbeteekenis, of functionslehre, welke nog geschreven moet worden, zouden wij in dit opzicht nog allerlei nieuws leeren en verrassende uitkomsten zien. Thans volgen eenige voorbeelden van de verschillende beteekenissen van het mnl. fraai. 1. Levenslustig, opgewekt, levendig, frisch, jeugdig, nu en dan met een afkeurend tintje, waardoor de bet. nadert tot die van dartel, wellustig. Vgl. onr. frár, snel, vlug, flink; en voor den overgang der beteekenis hd. lustig; eng. frolick, ndl. geil. Vooreerst merken wij op de uitdr. fraey ende gesont (Exc. Cron. 245 d; ZVl. Bijdr. 5, 229; Kil.), d.i. frisch en gezond. Zie verder Vergi 291: Hoe mochti sijn soe fray van sinne, ghine droeghet int herte minne?; Boerden III, 145: Al sidi out ende tay, ghi selt noch wesen herde fray; Ned. Kluchtsp.2 109, 22 Hy en wil niet sterven, hy es van ghesonthede noch veel te fray; 94, 60: Ghy zouter u toe voughen met leden fray om te vulcommene Venus' labuer; Limb. XI, 310: Den coninc van Moriane, die van hude was al say, nochtan was hi int herte fray. - Van planten, frisch, synon van groen, b.v. Lorr. II, 582: Elc spere... scoet gelijct in enen woude vray ende groene hadde gestaen. - Met eene bep. met | |
[pagina 231]
| |
van bet. het flink in iets, ervaren in, b.v. Mar. v.N. 10, 220; Nigromancie... is een conste,.. mijn oom is daer af fraey ende cloeck. 2. Van de bet. pronkerig, zelfbehagen hebbende, zich opschikkende vindt men behalve de beide straks genoemde voorbeelden uit Hild. nog deze: Rose 715: Men mochte fraiere twee (sierlijker getooide meisjes) viseren. - Ook van een pauw gezegd, Lorr. II, 693: Dat scone ors Fyau, dat vrayere was dan enech pau. Deze bet. nadert aan onze tegenwoordige, niet ongunstige bet., waarvan men wellicht een voorbeeld vindt in de uitdr. fraye rime, Claus. 20, en Vierde Mart. 20, doch het is mogelijk, dat hier het bnw. vrai (fr. vrai) bedoeld is, in den zin van goed, gepast, passend. Ongetwijfeld heeft het fr. vrai invloed gehad op de beteekenissen van fraai; men weet dat juist in geen geval de eigenlijke ontwikkelingsgang der beteekenissen van een woord moeielijker is na te gaan, dan wanneer twee gelijkluidende of op elkaar gelijkende woorden, als een paar planeten, elkander hebben aangetrokken. Zij verstoren elkanders banen, en bij beide of althans bij een van beide woorden is duidelijk de invloed der storing te bemerken. Als voorbeelden van dit verschijnsel wijs ik op het door mij in den T. en Lettb. 3, 52, behandelde mnl. woord dangier (uit damniarium en uit dominiarium ontstaan), op het mnl. aert (Mnl. Wdb. 1, 197); op glimp, waarvan men de geschiedenis vindt T. en Lettb. 2, 198; op ons bnw. aardig (van aard afgeleid, doch door invloed van het fr. art, mnl. aert gewijzigd; Ndl. Wdb. 1, 554). En nu is er nog een derde woord, dat invloed kan hebben uitgeoefend, nl. het fr. frais (zelf van het germ. frisch of versch afgeleid). Vandaar die menigte beteekenissen, die het woord fraai in de 17de eeuw had. Bij Oudem. (Bijdr. 2, 323) vind ik opgeteekend: 1) vroolijk, welgemoed; 2) moedig, dapper, flink; 3) bedreven, knap, flink, deftig, fatsoenlijk (vgl. fr. beau monde); 5) gereed, bij de hand, op zijn qui vive. En voor den wisselvorm frey (vgl. meid uit maid), alleen uit Bredero: 1) fraai, netjes, opgeschikt; 2) mooi, schoon, van waarde; 3) juist | |
[pagina 232]
| |
van pas; 4) lekker, smakelijk. Het zou mij te ver voeren, indien ik al de hier genoemde beteekenissen met voorbeelden wilde ophelderen of toelichten; ook zonder dat is duidelijk gebleken, dat fraai onder den invloed van gelijkluidende en zinverwante woorden heeft gestaan, en dat dit de oorzaak is van die veelvuldige schakeeringen der beteekenis, welke wij bij fraai met voorbeelden hebben gestaafd of aangeduid. Even als froy naast fray, zoo komen ook de ww. verfroyen en verfrayen naast elkander voor; van beide is de grondtoon verlevendigen, vervroolijken, opvroolijken; het wederk. ww. hem verfroyen of verfrayen bet. dus zich opvroolijken, voor zijn pleizier leven. Men vindt het Hild. 70, 212: Hoe schoen si singhen ende hem verfrayen, die tijt die gaet al onghelet; Blisc. v.M. 1695: Mijn man.. sal nu des drux sijn verfraeyt; 2002: Die haer gecrigen sal, mach wel verfrayt (in zijn schik) sijn; Sacr. 599: Nu begin ic te verfraeyen (vroolijk te worden); ZVl. Bijdr. 6, 337, 346: Den heleghen gheest, wiens edele rayen zoet de drie Santinnen alsnu verfrayen moet; Ned. Kluchtsp.2 109, 9: Ic zoude my laeten van hem verfrayen. Men ziet, dat het een woord is uit de latere Middeleeuwen; het oudste voorbeeld is uit Hildegaertsberch, dus uit het begin der 15de eeuw. - Verfroyen vindt men Hild. 62, 75; 119, 10; Troyen (Volksb.) 9 d: Haer gracelic wezen... soude eender herten meest doen verfroyen dan alle vrouwen, die sijn in Troyen; Con. Somm. 150 a: Recht als hem dat herte verfroyt in den soeten roke; Zoo ook Belg. Mus. 9, 152 en Versl. en Ber. 4, 66. Een duidelijk bewijs voor de identiteit van verfrayen en verfroyen vindt men V.d. Houte 128, waar de tekst heeft ‘hem verblide herte ende sin,’ terwijl Hs.S. heeft ‘hem verfroyde’ en A. ‘hem verfrayde.’ Zie talrijke voorbeelden van de ww. in de 17de eeuw bij Oudemans, Bijdr. 7, 309 vlg. | |
[pagina 233]
| |
LXII.
| |
[pagina 234]
| |
tegen de tot heden gegeven afleidingen is de ouderdom van de spreekwijze, die uit de aangehaalde plaats blijkt, en ik houd mij overtuigd, dat de uitleggers zelf, indien zij deze plaats hadden gekend, in hun geloof aan hunne verklaring zeer zouden zijn geschokt. Ook moet men letten op de omstandigheid, dat het woord in de spreekwijze geschreven wordt fyolen, met f. De bloem wordt wel is waar ook met f geschreven (althans meermalen, zie b.v. Vrouw en M. V, 71; Rein. II, 6009; Stemmen 150; OVl. Ged. 3, 124, 53), doch de spelling maakt toch, dat de vraag bij ons opkomt, of misschien ook het derde woord fiool bedoeld is, dat nog heden met f gespeld wordt, en dat flesch beteekent, en bepaaldelijk flesch met langen hals, doch ook bokaal; Kil. vioole, phioole, phiala, poculum planum et repandum. Het is het lat. gr. phiala; mlat. fiala (Duc. 3, 277); ofr. phiole; fr. viole; eng. vial, en is bij ons het meest bekend uit den bijbel; zie b.v. Openb. Joh. 16, passim, en de daaraan ontleende uitdr. ‘de fiolen van zijn toorn (phialas irae) over iemand uitgieten.’ Ook vergelijke men fr. fioler, dat hetzelfde beteekent als ons pimpelen (Littré 2, 1685). Dat dit een tamelijk gewoon woord in 't mnl. moet geweest zijn, blijkt daaruit, dat men Ned. Proza 229 ook het verkleinwoord fioolkijn, d.i. fleschje, vindt. Let men nu op het verband, waarin de spreekwijze in 't mnl. voorkomt, nl. in een gedicht over ‘verloren kinderen,’ en dat de voorafgaande regel luidt: ‘Die haer schult laten hopen,’ dan blijkt duidelijk, dat met fiolen noch bloemen noch toonwerktuigen zijn bedoeld, maar flesschen of bokalen, waarmede dorstige middeleeuwsche harten in de herberg hun dorst leschten, en die zij ledigden, zonder zich om de oploopende schuld te bekommeren, terwijl zij de flesschen of bokalen voor de betaling lieten zorgen, d.i. de gemaakte verteringen maar lieten opschrijven, in het geloof, ook der middeleeuwen, dat alles te recht komt. Deze verklaring voldoet beter dan de tot heden gegevene, en ik houd mij overtuigd dat zij de ware is. | |
[pagina 235]
| |
LXIII.
| |
[pagina 236]
| |
Het komt mij, vooral om plaatsen als de prozavoorbeelden, waarschijnlijk voor, dat het mv. ten hoveden in deze uitdr. naar analogie van de uitdr. ten voeten is ontstaan. Cosijn zelf acht t.a.p. een mv. hier niet ondenkbaar, t.w. in collectieven zin: de hoofden = het hoofdeneind. Onze uitdr. hoofdeneinde zal wel eene herinnering bewaren aan dit eigenaardig gebruik. De n kan althans niet uit de zwakke verbuiging zijn overgebleven: hooft is altijd sterk geweest. | |
LXIV.
| |
[pagina 237]
| |
Het ww. leggen past volstrekt niet bij het woord uitdaging of vermaning, doch het is het gewone woord bij rechtelijke of formeele handelingen. Er zal dus het eene of andere woord moeten staan, dat eene plechtige verklaring betreft. Vgl. den ban leggen (Mnl. Wdb. 1, 546, 550); sine wedde leggen, e.a. Nu is in 't mnl. overbekend het ww. vermeensamen, vermeesamen, d.i. uitbannen, uitstooten, synon. van mnl. verwaten; zie het Art., dat in Verwijs Bloeml. op vermennesse volgt; Lsp. Gloss. op vermeensamen; Oudem. 7, 407 op vermeensamen; 408 op vermeesamen, en 412 op vermesamen (!!). Een znw. vermeensamenesse wordt niet gevonden, doch in plaats daarvan bestaat vermeensaemheit (Oudem. 7, 407 en 412 (vermesamheit ende ban). Vermeensamen, ohd. farmeinsamôn, mhd. vermeinsamen, komt af van het bnw. meensaem, d.i gemeenschappelijk; mhd. gemeinsam, en bet. dus met ver als ontkennende partikel (vgl. verbieden, vergeten, verachten, hd. verkennen, e.a.) uit de gemeenschap bannen. Meensaem moet naast gemeensaem hebben bestaan, blijkens het znw. meensaemheit (Lsp. II, 43, 20; 41, 55; III, 3, 458; Doct. II, 700 var.). Meensaem of gemeensaem bet. hetzelfde als meen (of gemeen). Nog heden spreekt het volk van ‘een gemeen mensch’ voor ‘een gemeenzaam, vriendelijk mensch,’ het tegenovergestelde van trotsch. Voor meen zie men Hild. Gloss. en de samenstellingen meenboedel, meenwerc enz. Vooral in de Stadsr. v. Zwolle komt meen vaak voor. Van dit meen nu kan een ww. vermeenen komen met de bet. van vermeensamen, en daarvan is vermeennesse (want zoo moet men lezen) het znw., dat dus dezelfde bet. heeft als vermeensaemheit, d.i. banvloek, verbanning. Werkelijk bestaat vermeinen in het mhd.; zie Lexer 3, 176. De bedoeling van den regel (zie Bloeml. 32, 205) is dus: zij leiden op elkander den banvloek, deden elkander in den ban, of, gelijk wij zouden zeggen, verklaarden elkaar dood. Vóór leiden vermeennesse is waarschijnlijk uitgevallen dat si elc op andren. | |
[pagina 238]
| |
LXV.
| |
[pagina 239]
| |
Maar van hovescheit uutghelesen;
Dijn wise wort si sonder fel,
Ende sonder tijtverlies dijn spel;
Dijn lachen sonder scachgen al,
Ende dijn luut sonder gescal;
Dijn wandelen si sonder fierhede,
Dijn rusten sonder ledichede.
Hierin is het een en ander niet zeer juist vertaald: sales en wise wort, vilitas en tijtverlies, incessus sine tumultu en dijn wandelen si sonder fierhede dekken elkander volstrekt niet. Doch het meest van alles steekt hebben af bij scurrilitas, een woord met eene zoo sterk sprekende beteekenis, nl. grappenmakerij, snakerij, dat ik niet geloof, dat Maerlant dit kan hebben weergegeven door het kleurlooze hebben, dat, indien het als znw. gebruikt werd (hetgeen mij niet met zekerheid bekend is), niets anders kan beteekend hebben dan houding (eig. het znw. van zich houden, mnl. hem hebben), lat. habitus; want de bet. bezit, in welken zin ook mnl. hebbinge voorkomt (vgl. onze uitdr. iemand met zijn hebben en houden) ligt te ver af. Het komt mij alleszins gerechtvaardigd voor, hebben bij Maerlant te vervangen door gebben, hetwelk juist het woord is, dat in beteekenis met scurrilitas overeenstemt, en indien er geen gewichtige bezwaren tegen mijne verbetering worden in het midden gebracht, zal ik aan het woord eene plaats geven in het Mnl. Wdb. | |
LXVI.
| |
[pagina 240]
| |
mij heeft verheven, daar men met eene bloote verwijzing naar het Glossarium op den Lsp. mij den genadeslag had kunnen toebrengen, en ik zelf ook dit wapen wel eens gehanteerd heb, om een ander van dwaling te overtuigen. Ik zal het stilzwijgen dan ook maar aan edelmoedigheid toeschrijven, en acht mij daardoor nog te meer verplicht, zelf de fout aan te wijzen. In de beschrijving van den slag van Woeronc, tusschen Brabant en Limburg in 1288, wordt ons verhaald, hoe de Brabanders zich met de overwinning vleien en de ‘bastaert van Wesemale’ verheugd uitroept (vs. 4910): Ghi heeren, nu sie ie wale,
Dat si des strijts niet en connen!
Slawi te hen, si sijn verwonnen,
Want hare scaren sijn tebroken.
Doen dit die bastaert hadde gesproken
Ent hem vaste ten stride wert sciep,
Doen riep tangerlike ende riep
Her Rase enz.
Willems' verklaring ‘en het geschapen stond om den strijd te beginnen,’ voldoet niet; ik kan dit ook heden herhalen, doch een der gronden, waarop ik deze verklaring afkeurde, dat nl. het wederk. ww. hem sceppen in het Mnl. niet bestaat, is mij onder de voeten ontzonken: het ww. is reeds in het Gloss. op der Leeken Spiegel nauwkeurig verklaard, en wel in een samenhang, die met dien uit Heelu vrij wel overeenstemt. Wij lezen aldaar III, 12, 139: Als een here comt te stride
Met sinen volke, soe sal hi blide
Ghelaet toenen ende onvervaert,
Ende hem sceppen te wighe waert
Soe coenlec, dat tfolc al
Mids sijn ghelaet vercoenen sal.
In het Gloss. wordt de plaats op deze wijze toegelicht: ‘Hem te wighe waert sceppen, zich ten strijde toestellen of uitrusten, hetgeen Velthem (III, c. 5, vs. 57) hem te stride | |
[pagina 241]
| |
werd sceppen, en Stoke (VI, 53) hem ter weren sceppen noemt.’ Kan het bestaan en de beteekenis beide van het door mij zonder grond verloochende ww. helderder en meer afdoende worden bewezen? De uit Velthem aangehaalde plaats is nog wel uit Heelu overgenomen, gelijk de geheele beschrijving van den slag van Woeringen; zij komt voor in de 40 hoofdstukken, die door Velth. in zijn geschiedwerk uit Heelu zijn ingelascht (zie Sp. Hist., Inl. bl. lxxxiii; Jonckbloet, Spec. de Velth. bl. 119), en er is dus geen twijfel meer mogelijk, of de tekst wel in orde is; alleen zou men liever voor Ent hem lezen:
Ende (hi) hem vaste ten stride wert sciep.
Ook in het mhd. bestaat dezelfde uitdr., nl. sich schaffen, bij Lexer 2, 631: sich bereit machen, einrichten. Het wederk. ww. hem sceppen is mij behalve op deze plaatsen nog slechts op ééne plaats in 't mnl. bekend, nl. Mieris 2, 233b: ‘Omme dat wi verstaen hebben, dat hem die persoenre voorszeit niet wel en scept jeghens sinen prochghianen ende hi hem swaer es.’ Hier heeft het de algemeener bet. van zich houden, zich gedragen, eene bet. die men het best door het ndl. zijn fatsoen houden kan weergeven; ik herinner slechts eng. shape, fatsoen, en ndl. onbeschoft, onfatsoenlijk. Ten slotte spreek ik het vermoeden uit, doch niet dan met schroom, want men wordt hoe langer hoe voorzichtiger ook door feiten als het boven herinnerde, dat het wederk. ww. hem sceppen gelezen moet worden, Limb. I, 1314: Mi dunct, na dat hier scept,
Dat over mi nu moet gaan.
De bedoeling is: ‘zooals de stand van zaken nu is, vrees ik, dat ik het kind van de rekening worden zal.’ Er moet, meen ik, staan: ‘nadat hem hier scept’; van een intr. sceppen, d.i. gescapen sijn of staen, is ook in de verwante talen geen spoor aan te wijzen; het metrum wordt beter door de invoeging van | |
[pagina 242]
| |
hem, en ook het mhd. sich schaffen heeft de na verwante beteekenis van sich gestalten, entstehen. | |
LXV.
| |
[pagina 243]
| |
staat. En zoo is het werkelijk. De Vlaamsche tongvallen geven ons het licht dat wij zoeken. Bij De Bo vinden wij fleurecijn, fleresijn, flesijn, flessijn, fr. rhumatisme, goutte; doch daarnaast fleures, fleurus, pleuris, fr. pleurésie; ook fleursel, met dezelfde bet., en pleures. Bij Schuermans, Suppl.: fleursel, fleuris, fleurus, fr. pleurésie. Oorspronkelijk is dus het woord eene benaming geweest van het zijdewee, eene ontsteking der pleura, mnl. lancevel, doch door het volk werd de naam overgebracht op de ziekte der gewrichtenGa naar voetnoot1). Welke aanleiding daartoe bestond, is niet met zekerheid te zeggen, doch eene benaming voor eene ziekte drukt wel meer verschillende ziekten uit in verschillende tijden; dit hangt af van de voorstelling, die het volk zich van de ziekte maakt, en hoe ongerijmd zijn vaak deze begrippen! Enkele voorbeelden. De pokken beduidden in de 17de eeuw siphylis, thans de kinderziekte bij uitnemendheid. Cholera komt waarschijnlijk van gr. χολή en bet. dus eig. galziekte. Rachitis, van gr. ῥάχις, ruggegraat (eng. rickets), is de benaming der engelsche ziekte. Kanker (lat. cancer, hd. krebs) wordt gebruikt van allerlei kwalen, die in de verste verte niet meer aan de gedaante van een kreeft herinneren, enz. Al bestaat er dus geen verband tusschen de beide ziekten, die oorspronkelijk door pleurésie en later door flerecijn worden uitgedrukt, zoo kan toch in den mond van het volk het woord die beteekenis hebben aangenomen, en dat dit werkelijk het geval is, wordt onomstootelijk bewezen door het feit, dat nog heden in het West-Vlaamsch door het volk fleurecijnwater of flercijnwater genoemd wordt, wat de Franschen noemen épanchement pleurétique, d.i. uitstorting van water in de pleuraholte. De uitgang cijn is nu eig. nog wel niet verklaard, doch er kan een Noordfransche bijvorm op -cin geweest zijn, dien wij niet meer kennen; en wat de beginletters fl- betreft, wij vinden in meer Vlaamsche woorden fl- naast pl-; zoo b.v. in vluis naast pluis, en in fluwijne, kussensloop | |
[pagina 244]
| |
(Kil.; Hoeufft, Breda. Taal. 154; nog heden W.-Vlaamsch flouwijne en fluwijne, De Bo 326), van lat. pulvinus. Amsterdam, Nov. 1884. J. VERDAM. |
|