Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 4
(1884)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVant ander Lant.Het volgende merkwaardige lied is, voor zoover ik weet, tot dusver niet uitgegeven. Prof. Land schreef het over uit een Hs. der 15e eeuw, berustende op de Bodleiaansche bibliotheek te OxfordGa naar voetnoot2), en had de goedheid het mij af te staan. Voordat men zich tot de lezing van het gedicht begeeft, zal het misschien goed zijn het een en ander omtrent den inhoud er van te vernemen. Welke voorstellingen onze voorouders zich maakten van hetgeen na den dood met hen zou geschieden, is niet met zekerheid te zeggen. Het ligt echter, zooals Moll in zijne kerkgeschiedenis (I, 38) opmerkt, in den aard van een krachtig, jong volk aan een voortbestaan te gelooven. ‘De mensch’, lezen wij, ‘die alles wat hem omringt met weemoed der vergankelijkheid prijs gegeven ziet, siddert terug voor de gedachte aan zijne vernietiging, zoolang de frischheid zijner natuur door valsche beschaving niet vergaan is, en naarmate de polsslag zijner fysieke | |
[pagina 189]
| |
krachten te voller klopt, is hem de vrees voor een eeuwigen dood des te onverdragelijker. Dan staart hij met zoekenden blik naar “het ander land”, en waar zijn geest de gestalten zijner goden ontmoet, durft hij verlenging zijns bestaans van hen verwachten, zoo niet in de heerlijkheid hunner eigene verblijven, dan toch in de vallei der in nevelen omwarende schimmen’. Wij lezen daar verder, dat het eene gewone gedachte was, zich de gestorvenen voor te stellen als voortlevend onder den grond, ‘maar nog meer gangbaar was ongetwijfeld de voorstelling van zekere oorden, waar de afgescheiden geesten bijeenverzameld werden, om in vreugde of leed gemeenschappelijk te leven’. Die ‘zekere oorden’ nu zijn bedoeld met het ‘ander lant’, waarvan ook in dit lied sprake is, ........ something after death,
The undiscover 'd country, from whose bourn
No traveller returns.
(Hamlet).
Bepaalde voorstellingen daaromtrent had men niet. Na den dood begaf men zich op de ‘langhe vaert’, zooals men zich toen uitdrukte, om ten laatste in het ‘ander lant’ te komen. Eene andere voorstelling ontleent Moll aan een verhaal van Procopius. ‘Gemelde schrijver zegt uit den mond der bewoners van de landen der Noordzeekusten vernomen te hebben, dat de zielen der afgestorvenen naar het eiland Brittia (d.i. bij Procopius Groot-brittanje) worden overgevoerd’. Op welk standpunt de dichter van ons lied staat, is niet geheel duidelijk. Uit str. 3, vs. 3. Soe bleven wy ghaerne an dessen kant
zou men opmaken, dat de laatste voorstelling bij hem levendig is. Daarentegen herinneren regels als: Ic moet ooc mede onder dat sant (7, 3.)
en str. 11 aan de eerste voorstelling. Er bestaat ook een Duitsch lied getiteld: ‘Dies ist das ander | |
[pagina 190]
| |
Land’Ga naar voetnoot1), dat vrij wel met het onze overeenkomt en, naar ik meen, eene bewerking is van het Mnl. lied. De meeste strofen komen geheel met elkander overeen, andere vindt men slechts in een der twee liederen. Dat het Duitsche lied eene bewerking is van het Nederlandsche en niet omgekeerd, maak ik o.a. op uit rijmen als: str. 6 Kreide // Leute (Mnl. crude // lude); str. 17 Wir werden alle nackend geboren // Kein eigen Gut haben wir zware (Mnl. str. 15 Wy werden al nakent gheboren // Wat hebben wy dan verloren); str. 20 Leckerzahn // Land (Mnl. Leckertant // lant; dit kan ten minste in eene andere redactie van het lied gestaan hebben, deze heeft: hant // lant). Zoo leest men in str. 22: Nach dem als man beschrieben findt,
So ist unser Leben als der Wind
Der da flieget über den Sand,
So schnell fahren wir in das ander Land.
In het Mnl. lied lezen wij (str. 26): Nae dien dat men bescreven fynt,
Ons leven is als eene harde wynt,
Dit seyt ons Job die heilighe sant,
Hy is oeck foer int ander lant.
De bedoelde bijbelplaats is naar alle waarschijnlijkheid deze (Job VII, vs. 7): ‘Gedenk dat mijn leven een wind is, enz.’ De Nederlandsche strofe houdt zich dichter aan den bijbeltekst dan de Duitsche, en de overbodige 3e regel der Duitsche strofe is misschien bij de mondelinge voordracht voor den ‘heilighen sant’ in het lied gebracht. Ik meen dus te mogen aannemen, dat ons lied oorspronkelijk Nederlandsch is geweest. Waarschijnlijk is het in den bloeitijd der liederpoëzie - de 15e eeuw - gedicht, het kan echter ook ouder zijn; de taal schijnt mij toe op het Oosten | |
[pagina 191]
| |
van ons land te wijzen. Wie de dichter was, blijkt noch uit de slotstrofe, noch elders. Naar str. 8 (Hector ende Alexander enz.) en str. 26 (de aanhaling uit Job) te oordeelen, was hij echter geen man uit het volk. Merkwaardig is de 12e strofe, waarin hij over zijne begrafenis spreekt: Als wy doet synt, wat is die bate?
Men ghift my een slaeplaken myt die gate,
Ende een wilghen kiste ende een stroen bant,
Hiermede ward ic sent int ander lant.
Doodkisten waren in den oudsten tijd dikwijls niet meer dan uitgeholde boomstammen (de zoogenaamde ‘Todtenbäume’). En Moll zegt nog: ‘arme dooden werden dikwerf eenvoudig in een mat gewikkeld’Ga naar voetnoot1). De mat wisselde af met een laken, zooals ons blijkt uit een ander geestelijk lied der 15e eeuw: Ic moet van hier, tsi lief of leet.
Myn teerghelt is een lynne cleet,
Ic salt hier haest begheven enz.Ga naar voetnoot2).
Onze dichter rekent op beide zaken: een lijkkleed, al is het gescheurd, en eene kist, al is die van eenvoudig hout vervaardigd. Wat de beteekenis was van ‘een stroen bant’, heb ik niet kunnen ontdekken. Simrock vermeldt echter, dat het een Nederrijnsch gebruik was: ‘den Todten auf ein Schaub stroh zu legen; auf dem “Schoof” (Schaub) liegen, heisst so viel als kürzlich verstorben sein’Ga naar voetnoot3). Hangt dit gebruik misschien samen met het medegeven van ‘een stroen bant’? In het laatst der 16e eeuw wordt het refrein van ons lied nog gebruikt om de wijs van een ander lied aan te geven. Zoo lees ik b.v. in het geestelijk liedeboek van Lenart Klock (1593) fol. 223 een lied ‘tracteerende vant eeuwich leven / op die wyse: | |
[pagina 192]
| |
O Mensche hoe meucht ghy zyn verblydt oft wy moeten al in een ander lant’. En ook in het ‘Hoorns Liedt-Boeck’ (1630) komt volgens eene aanteekening van Prof. Land diezelfde wijs nog eens voor. De uitdrukking ‘int ander lant comen’ komt in de 17e eeuw nog meer dan eens voor. Zoo leest men in een geestelijk lied, dat waarschijnlijk tot dien tijd behoort en waar de mensch als pelgrim wordt voorgesteld: Ach, als ick come in 't ander lant,
Waer sal ick gaen logeren?Ga naar voetnoot1).
En in een wereldlijk liedeboek van 1649 (De Haerlemsche Mey-Bloemkens, bl. 101) vindt men: Och mochten wy in 't ander Landt
By haer (de Vaderen) met vreught vergad'ren.
en iets verder: Soo souden wy met blyden gheest
Wel nae 't ander Landt varen.
Ik laat nu het lied zelf volgen: Vant ander Lant.
1.[regelnummer]
Het is altoes gheen vastelavent,
Die doet comt morghen of taven(t);
Als god wil ofte altoe hant,
Soe moeten wy int ander lant.
2.[regelnummer]
Wy moghen hier niet bliven,
Die doet wil ons van hene driven,
Wanneer god wil ofte altoe hant,
Wy moeten emmer int ander lant.
3.[regelnummer]
Wanneer wy hier langhe tyt bleven
Ende het ons wel gaet ende even,
Soe bleven wy ghaerne an dessen kant,
Wy moeten hene int ander lant.
| |
[pagina 193]
| |
4.[regelnummer]
Hoe schone wy ons wasken,
Al synt wy ghemaect van asken,
Dat eerste paer volck dat men fant,
Si synt al in dat ander lant.
5.[regelnummer]
Och dat leuent is alsoe soete!
Dat wy emmer steruen moete!
Als dye doet comt snel 'ende onbecant,
Soe moeten wy in dat ander lant.
6.[regelnummer]
Ic waec, ic braec, ic hef, ic crude,
Dat guet hoert al in den lude, (l. ander lude?)
Het was ander lude dat ic hier fant,
Hier laet icket ende faer int ander lant.
7.[regelnummer]
Al waer ic vierwerf alsoe ghirych, (l. ghyer)
Wat ic gryp, het blyft al hyer,
Ic moet oeck mede onder dat sant,
Dus faer ic al in dat ander lant.
8.[regelnummer]
Waer ic (l. is) Hector ende Alexander,
Julius, Arter ende menich ander,
Baronen, ridders ende vromen wigant?
Sie synt al in dat ander lant.
9.[regelnummer]
Keyseren, conynghen, heertoghen, greven,
Wapenknapen, nyften ende neven,
Deser isser menich voer ghesant
Sonder keren, int ander lant.
10.[regelnummer]
Wy gaen ouer hem, die lude waren,
Sterck, schoen ende ionck van iaren,
Abel, notabel, wys ende becant,
Nu synt sie voer int ander lant.
11.[regelnummer]
Och wat selscap vynen wy daer!
Padden, slanghen, wormen seer waer,
Een doncker camer ende een leelike want,
Dus sentmen ons int ander lant.
12.[regelnummer]
Als wy doet synt, wat is die bate?
Men ghift my een slaeplaken myt die gate,
Ende een wilghen kiste ende een stroen bant,
Hier mede ward ik sent int ander lant.
| |
[pagina 194]
| |
13.[regelnummer]
Al synt wy jonghelic van iaren,
Misselic ist, wie voer sal varen,
Een oud stock ofte een jonc wigant,
Wy moeten doch int ander lant.
14.[regelnummer]
Och lieue mensche, verstaet wel dat!
Wy hebben hier gheen bliuende stat,
Al ghauen wy ses dusent bysant,
Wy moten ymmer int ander lant.
15.[regelnummer]
Wy werden al nakent gheboren;
Wat hebben wy dan verloren?
Die ziele mach syn onse onderpant,
Sie moet oec mede int ander lant.
16.[regelnummer]
O ziele, o ziele, o gheestelike nature,
Die god seluen maket na synre figure,
Inden lichaem heet gheplant,
Daer moet se ut ende int ander lant.
17.[regelnummer]
O ziel, o ziel, wy en kennen ju niet;
Mytten lichaeme int verdriet
Soe comt ghy in den ewighen brant
Int veghefuer ofte in dat ander lant.
18.[regelnummer]
En helpet driakel noch medicyn,
Wy moten smaken des doets venyn,
Daer Lucifer die wech of fant,
Daer om moten wy int ander lant.
19.[regelnummer]
Teghen die doet en is gheen raet -
Dan wel te doen ende laten dat quaet;
Die doet wil borghen noch pant,
Dus moeten wy int ander lant.
20.[regelnummer]
Dat beste dat ic kan bysinnen,
Is gode te dienen ende te mynnen,
Sekerlick nae myn verstant,
Wy moeten al int ander lant.
21.[regelnummer]
Al waer ic graue van Osterlant,
Ja een conynck van Bremerlant,
Ick waer dan leuer een bonifantGa naar voetnoot1),
Als ic come int ander lant.
| |
[pagina 195]
| |
22.[regelnummer]
Als wy synt oud, coud ende crom,
Soe ist tyt dat wy sien om
Ende ons beghyft foet ende hant,
Soe moten wy emmer int ander lant.
23.[regelnummer]
Verduldicheit waer ons dan guet,
Als wy emmer steruen moten,
Ende die doet brect des leuens bant,
So moten wy int ander lant.
24.[regelnummer]
Och, wie sal daer onse leytsman syn?
Ic weet des niet, des doet my pyn,
Die wech is scherp ende onbecant,
Daer wy moten int ander lant.
25.[regelnummer]
Och vriende, het is een hard bedwanck,
Die doet comt ons hier snel int lant,
Ic wetet wel, ic byns becant,
Wy moten in dat ander lant.
26.[regelnummer]
Nae dien dat men bescreven fynt,
Ons leuen is als eenre harde wynt,
Dit seyt ons Job die heilighe sant,
Hy is oeck foer int ander lant.
27.[regelnummer]
Och dat ic ye worde gheboren,
Ende ic myn tyt dus hebbe verloren!
Here, myn ziele seet ic in ju hand,
Als wy comen int ander lant.
28.[regelnummer]
Wy willen emmer ten besten hopen,
Want gods ghenade staet altoes open;
Verlene ons, here, dyn rechter hant,
Als wy comen int ander lant.
29.[regelnummer]
O Maria vol van ghenaden,
Leydsterre! voer god staet ons in staden,
Bescherm ons voer den helschen viant,
Als wy comen int ander lant... Amen.
g. kalff. |
|