Vs. 846. Op de verzekering der burggravin, dat zij niemand anders dan haren man bemint, antwoordt de hertogin met bitteren spot:
Maar zoo sprak men niet in beschaafde kringen. Men scheepte eene dame niet kortweg af met een bloot neen of ja: men zeide hoffelijk neen ic, ja ghi enz. En de spot der hertogin - beleefd uitgedrukt, maar toch scherp - wordt nog bijtender als men achter hare eerste woorden een vraagteeken zet. Men leze dan:
Neen ghi, vrouwe? dese tale
Het Fransch (vs. 715) heeft alleen: ‘Ce croi-je bien, dist la Duchesce’.
Vs. 1035. De ridder, in wanhoop bij het lijk zijner geliefde, besluit zich van 't leven te berooven. Dan volgt er:
An ene want hinc daer ter stede
Een scaerp sweert dat daer hinc.
Een fraai bericht: ‘Aan den wand hing daar een zwaard dat daar hing!’ Hoe naïef men in 't Mnl. ook schrijven kon met noodelooze herhalingen, die ons vreemd klinken, zóó ver ging het toch niet! En als de dichter niets anders zegt, dan dat het zwaard daar hing, brengt hij het verhaal niets verder. De ridder moest beginnen met het in de hand te nemen, om het dan uit te trekken en zich te doorstooten. Welnu, men leze:
An ene want hi nam ter stede
Een scaerp sweert dat daer hinc.
De verandering van hinc in hinā zal wel geene al te stoute critiek zijn. Toen eenmaal hi nam in hinc verknoeid was, vulde de afschrijver het vers aan door het inlasschen van daer. Dat in de uitdrukking hi nam tsweert an die want het voorz. an op zijne plaats is, behoeft wel geen betoog. Hij nam het zwaard dat aan den wand hing; en dus: hij nam het aan den wand. Evenzoo wordt straks (vs. 1047) gesproken van het zwaard,
Dat hi haelde ane die want,
en die regel, op vs. 1035 terugslaande, is een afdoend bewijs voor mijne verbetering. Wat dáár hi haelde heet, luidde hier hi nam.
m.d.v.