Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 3
(1883)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijBijdragen tot de Dietsche grammatica.VII. Een en ander over verba en uitdrukkingen, met den datief.A.There are more things in our old language than are dreamt of in our philology zou men, met een variatie op Hamlet's woorden, ten opzichte van onze Dietsche grammatica kunnen zeggen. Hoe meer we onze oude teksten bestudeeren, hoe meer we er taalverschijnselen in ontdekken, die, zoo zonderling ze ook bij een eerste kennismaking mochten voorkomen, later, bij het vinden van een reeks bewijsplaatsen, tot de onloochenbare feiten blijken te behooren. Een dativus b.v. bij de werkwoorden beminnen, haten, eeren, verlossen, dooden, wie zou ooit | |
[pagina 291]
| |
aan de bestaanbaarheid van zoo iets hebben gedacht? En toch hoop ik in dit opstel aan te toonen, hoe deze regeering in onze oudere taal niet alleen bij de genoemde verba wordt aangetroffen, maar evenzeer bij een aantal andere, waar wij ze evenmin zouden vermoeden. Tevens zal daarbij uitkomen, dat de Dietscher, bij 't bezigen van een dergelijke abnormale, doch niet al te zeldzame woordvoeging, in 't geheel niet onnadenkend te werk ging, maar zich door het ook hier zeer begrijpelijk beginsel der analogiseering liet leiden. A. Een 3de nv. (be)minnen, liefhebben, liden (verdragen) en haten, in hate hebben: ‘welcken volcke god beminde’, Thr. 40 v.Ga naar voetnoot1); | |
[pagina 292]
| |
‘den ghenen te minnen, die hem haten’, Pw. 3 v.; ‘Gracie goods mynt allen luyden’, Bpl. 34 r.; ‘ghi mannen mint dinen wiven’, Ee, 179 v.; ‘dat si haren mannen minnen’, Pau 126 r.; ‘mint uwen bruederen’, Ot. 55 v.; ‘die allen menschen bemint’, Bpl. 16 v. - ‘Die heer heeft lief den ghenen, die hem lief hebben’, Bs. 23 v.; ‘Wye zijn dat - den god lief hevet’, Ibid.; ‘die heer heeft lief den menschen, die rechtvaerdich zijn’, Ibid.; ‘die der boesheit mynnet ende lief hevet’, Bs. 26r.; ‘hebt lief uwen vianden’, Bdio. 106 v.; ‘die ioden, dien du hadste van herten lief’, St. 37 v.; ‘pagyen, dien si lief hebben als haren kinderen’, Lic 77 r.; (z.n. Pw. 141 r.). - Den quaden menschen te liden’, Lic. 64 r.; ‘die den sondaren niet lijden en mach’, Lic. 181 v. - ‘Den sunden te haten’, Bs. 57 r.; ‘die van egipten hateden den kinderen van israhel’, Bvt. 32 r.; ‘den menscheliken geslacht hatende’, Ps. 44 v. - ‘du heves den ghenen in hate die di mynnen’, Bvt. 182 r. - Dat hier het voorbeeld gewerkt heeft van werkwoorden en uitdrukkingen, als (lieflic, minnentlic) gonnen (= ‘liefhebben’, z.b.v. Mnlp. I 1840, II 2954, III 1219, IV 627, 637, Sp. H, II7, 3, 83), wanconnen (= ‘haten’, z.b.v. Ovl. Ged. I, bl. 5, vs. 374, Lanc. II 30061), (ge)hat sijn (z. Lksp. II, 40, 80, Rein. W. 3983, Brab. Y. I, vs. 1077, enz.), haet draghen (Tien plagh. 402, 2128), enz., ligt voor de hand B. Een zelfde wijziging van constructie ondergingen somwijlen eeren, prisen, (be)loven, besculdighen, berespen, bestraffen, punieeren, castyen (de drie laatste in trop. zin), laken, wroeghen, bespotten, blameren, (ver)smaden, veronwaerden, en wel onder den invloed van oudtijds gebruikelijke zegswijzen, als enen ere doen, spreken, bewisen, lof spreken, geven, prijs geven, segghen, aneleggen (z.o.a. Sp. H. I3, 29, 48, IV2, 52, 43, D. Doctr. II 1918, Franc. 2824, Melib. 1771, Lanc. II 37002, 34416, Belg. M. VI, bl. 186, Teest. 238, Mnlp. II 1211, enz.), enen goet spreken (= ‘prijzen’, z. Praet. 1852), enen lachter doen, geven, spreken (z.o.a. Melib. 1771, Franc. 2824, D. Doctr. II 1918, Parth. 6110, Lanc. II 42333, Belg. M. | |
[pagina 293]
| |
VI, bl. 186, Db. v. Sed. 772, Sp. H. IV3, 27, 27, enz.), enen lac seggen (z.o.a. V. Velth. V, 6, slot, Sp. H. II4, 41, 20 en 66, II7, 20, 25, III5, 52, 56, enz.), enen na spreken (z.o.a, Lsp. III, 15, 227, Glor. v. Br. 165 en 167), enen smade, blame doen (z.o.a. Wrake I 1020, Melib. 2658), enen blame spreken (z. Belg. M. I, bl. 45), enz. enz. Vgl.: ‘Du suite dinen zwaghers eren’, Mnlp. IV 898; ‘Die coninc woude der armoeden eren’, Lhi. 30 v.; ‘als wi den heilighen eeren’, ‘dat si den papen eerden’, ‘salmen den engelen eeren’, Pw. 2 r. 97 v., Ps. 197 r.; ‘eert allen menschen’, Ap. 81 r.; ‘en hebste meer gheeert dinen sonen dan mi’, Delfsce B. Reg. I c. 2; ‘dat wi onsen ouders sullen eren’, Bdio. 56 v.; (evenzoo Mnlp. IV 967 var., Shs. 24 v., Pw. 88 r., Wsp. no. 36, 74 v., Bdio. 57 r. v ). - ‘Mach men den menschen loven ende prisen’, Bs. 150 r.; ‘dat een den quaden in haren wercken priset’, Shs. 9 r. - ‘benadab beloefde (prees) horen rade’, Delfsce B. Reg. III c. 20; ‘loeft sinen propheten’, Dbvt. 176 r. - ‘So sellen die sonden den onsalighen sondaren besculdighen’, Bvu. 16 r.; ‘hebben die caldeusche manne toegaende den ioden besculdighet’, Bvt. 254 v. - ‘Hi berespte den pijnres’, Mrt. 16 r.; ‘omme den volcke te berispen’, Bs. 55 r.; ‘om den predecaren te berispen’, Lic. 104 v.; ‘waer om en berespeden die ioden den discipulen niet’, Lic. 115 r.; ‘hoe dat men anderen groten heren sal berispen’, GR. 177 r.; ‘sal de rechter berispen den ghierighen ende achterclappers, den woeckenaers ende den onvreedsamen’, Stf. 151 v.; ‘haren kinderen te beruspen’, Bdio. 24 v.; (z.o. Lic. 119 r. 125 v. 203 r., Bvu. 16 r., Bdio. 25 v.). - ‘Omdat sy den princen bestraft hebben’, Lic, 126 v. - ‘Punieerde hi den sondaren’, Thr. 39 v. - ‘Ic was die den volke castyede’, Sp. H. IV1, 19, 57; (z.o. Ib. 31, 16, en V. Hild. 39, 45). - ‘Ick hebbe ghelaect den jonghen doren’, Mnl. I 964. - ‘De creatueren die selen den sondaers ooc wroughen’, Wzz. 124, ‘Hoe dese creatueren den sondaers wroughen selen’, Ibid. - ‘Nu willen dese sotten Alle der werelt bespotten’, Mnlp. IV 142; ‘dat die heere sinen dienres bespottede’, Dcr. 71 r.; ‘den | |
[pagina 294]
| |
menschen also bespotten’", Ps. 102 r.; ‘te bespotten den vrienden’, Klsp. 8 r.; ‘die waren den discipulen bespottende’, Lic. 291 r.; ‘so bespotteden die onghelovighe den kersten seer’, Lg. 153 r.; ‘Sinte lourens den genen bespottede die hem pijnden’, Lhi. 97 r. - ‘Dat si haren jongheren blameren’, Lksp. III, 3, 400. - ‘Dat hi den vianden versmade’, Dcr. 26 v.; ‘die den ioden versmade’, Ps. 20 v.; ‘den menschen te versmaden’, Lhi. 45 v.; ‘dat men den armen niet en sal versmaden, want als god wil mach hise beraden’, GR. 213 r.; ‘mijn siel versmadet den ghenen die twidracht maken’, Bdio. 59 v. - ‘die sellen haren mannen veromoaerden’, Bvt. 262 r. - Mag men hiertoe ook rekenen: ‘hi es vernederende den sondaren totter arden’, Getyb. (Cat. mss. M. v. Lett. no. 291) 76 v., en ‘dattu vernederste den ghenen die hem op haer selven verlaten’, Bvt. 263 v.? C. Naar het voorbeeld van enen loen gheven ontwikkelde zich voorts een constructie, als: ‘Tytus ghinc lonen den sinen’, Rijmb. 34263; ‘die horen ghetrouwen dienres altoes loent’, Ovm. 49 v. 73 r.; ‘die ende al onsen vrienden te loenen’, Ovm. 8 v.; terwijl de herinnering aan enen vroude, vermaec, bliscap gheven (z.b.v. Tien plagh. 928, Lanc. II 26109, Praet. 2664, Parth. 8103, enz.), troest gheven, tr. doen (Theoph. V 855, 1232, Bagh. v. Par. 383, Sp. H. II3, 37, 95, II4, 11, 58, II7, 17, 77, Belg. M. I, bl. 134, Shs. 26 v., enz.), cracht gheven (z.b.v. Heim. d. H. 1002, Sp. H. II3, 37, 89, Gety. 52 v.), een datief te voorschijn riep bij vermaken, verbliden, troesten (ook bij niet onghetroest en laten), starcken, conforteeren: ‘die den herten vermaecte’, El. 131 v.; ‘die ghuede heer den bedructen sielen wat vermaket’, Bs. 145 r. - ‘Verblijt uwen heiligen dienren mit guede’, Dbvt. 158 r.; ‘sy verbliden den ghenen, die daer aten’, GR. 172 v.; ‘wiin die die goden ende den menschen verbliit’, Bvt. 140 v. - ‘Hi sinen lieven vrienden troest’, Bw. 6 r.; ‘sinen lieven discipulen te troesten’, Bs. 2 r.; ‘plach hi sinen broederen te troesten’, fgl. 75 v.; ‘hi troest den goeden menschen’, Ee. 145 r.; ‘Die stal ende die cribbe en troesten niet den genen die minnende sijn’, Lhi. 30 v.; ‘te troesten den genen, | |
[pagina 295]
| |
die u aenroepen’, Smz. 246 v.; ‘ofstu den droevighen vertroest hebste’, Vvt. 21 r.; ‘Die den goeden bedructen harten niet onghetroest en laet’, GR. 135 v. - ‘Dit leven starct den ghenen, die in tribulacien sijn’, Lb. 8 v.; ‘Die den heylighen apostelen starcte’, Bs. 55 r.; ‘om te stercken alle den ghenen, die te liden hebben’, Oef. 202 v.; ‘sy ghestercken in gracien den ghoonen, die leven’, Wzz. 144; ook in eigenl. zin ‘die groene verve den oghen verstarct’, Bpl. 23 v. - ‘die den sieken weder conforteren’, BE. 149 r. D. De uitdrukking dat of een erve geven, deylen (c. dat., z.b.v. Ruusbr. VI 38, Ot. 88 v.), kon aanleiding geven tot een woordvoeging, als; ‘hij den voerseyde heydenen volc erfgenamen maecken soude’, Thr. 100 r. Evenzoo enen ghesonde gheven, verkenen (z. Franc. 6670, Sp. H. II4, 6, 125, en 55, 61, II5, 23, 12, en 23, 560, en 34, 21, II7, 8, 95, Lucid. 928, N. Doctr. 132, 786, enz.) tot: ‘ die ghesont maket den menschen ende den beesten’, Bw. 43 v.; ‘dat hi den luden ghesont gemaict hadde’, Lic. 130 v.; ‘die den malaetschen, die totti roepende waren, hebste ghesont ghemaect’, Lh. 57 v.; ‘dat onse here den quellenden sieken (plur.) ghesont maecte’, Lh. 55 r.; ‘heeft hi den armen (pl.) ghenesen’, Ps. 130 v. En op gelijke wijze verleidden ook enen dat leven, tlijf gheven (z.b.v. Sp. H. II1, 37, 62, Tien plagh. 2024, Heim. d. H. 642, Mask. 148), enen salichede inbringen (z.b.v. D. Doctr. Opdr. 10) en enen sine vrihede doen, die vrihede gheven (vgl. b.v. Rijmb. 18798) respectief tot: ‘die allen creaturen heeft levendich gemaect’, Bi. 203 r.;’om den doden (pl.) levende te maken’, Ps. 31 v.; - ‘die den sondaren saligen mach’, Dctr. 80 v.; ‘salich te maken den ghenen, die in hem gheloven wouden’, Bs. 39 v.; ‘omme salich te maken den menschen, die wonen’, Bw. 51 v.; om salich te maken beyde den menschen ende den beesten’, Bw. 161 v.; - ‘so heeft hy den gevangen ioden gevryt’, Lic. 140 r,; ‘si vryet der zielen van pine’, Shs. 6 v.; ‘dat ic verlost had den roependen armen ende den weesen’, Lh. 146 v. - ‘Ende heeft den meneghen oec verloest, Die ter hellen, waren ghegaen’, Theoph. V. 856; ‘dat hi den | |
[pagina 296]
| |
menschelijcken gheslachte verlossen soude’, Loh. 5 v.; ‘daer hij den vaderen verloste’, Thr. 1 r.; ‘doe cristus den menschen verloste’, Ps. 25 r.; ‘het verlost den menscen vander suecten’, BE. 300 r.; ‘om den mannen mede te lossen’, Ps. 110 r.; ‘die den genen verloste, die gebonden sijn’, Lhi. 142 v. E. Doden, doot slaen, (ver)slaen (= ‘dooden’), verdoen, afdoen, met een 3den nv., is zonder twijfel onder den invloed van het zeer gebruikelijke enen dlijf, dleven nemen ontwikkeld: ‘die al den kinderen wouden doden’, Bw. 82 r.; ‘om die doden levende te maken ende niet den levenden te doden’, Ps. 197 r.; ‘so doden si den mannen’, Bvt. 30 v.; ‘Neptalim en dode den ghenen niet, die te bethsames woenden’, Bvt. 135 v.; ‘dat hi soude minen ionghelinghen doden’, Bvt. 268 r.; ‘ic sal doden Achabs huse’, Delfsce B. Reg. IV c. 9. - ‘soe sloege hi den voerseiden spijsdraghers doot’, Pw. 60 v.; ‘den raetsmannen doot to slaen’, Gjl. 36 r.; ‘dat volc van den lande sloghen al den ghenen doot die gezworen hadden’, Bvt. 222 r.; (z.n. Ibid. 275 r.). - ‘dat si verslaen souden den dienaren gods’, Ps. 44 v.; ‘Dus versloeghen si den philistinen’, Bvt. 159 r.; ‘ic sel van ieroboam verslaen den beslotenen ende den achtersten in israhel’, Bvt. 199 r.; ‘die vlamme versloech den mannen’, Bvt. 245 r.; ‘die wandali den menschen verslagen hebben’, GR. 200 r.; ‘die Jheroboams huyse verslaen sal’, Delfsce B. Reg. III c. 14; ‘van den mannen, dien hi versloech’, Ib. Jerem. c. 41. - ‘een stede, daer men den misdadigen in plach te verdoen’, Lh. 132 r.; ‘hi en mochte niet of doen den ghenen, die in die valleie woenden’, ‘Effraim en dede oec niet of den chananeen’, ‘Sabulon en dede niet of den ghenen, die in cethron woenden’, ‘Aser en dede den ghenen niet of die woenden’, Bvt. 135 v., (z.n. Ibid. 172 r.). F. Uit het gebruikelijke enen (te) leide, scade, wee, scande doen, enen plaghe, pine doen (z.b.v. Sp. H. IV2, 47, 102, Rijmb. 27476, enz. enz.), ontstond klaarblijkelijk een schenden, te scanden brengen, bederven, plaghen, pijnen, pinigen, quellen, belasten, cum dativo, evenals uit enen ene wonde maecken (z.b.v. | |
[pagina 297]
| |
Lanc. III 19816, 20670) en enen een slach slaen, een slach, slaghe gheven (z.o.a. Lanc. II 28383, 28720, 29308, 29841, 29940, 37452, 39699, Belg. M. I, bl. 31, Sp. H. II2, 4, 94, IV2, 80, 82, en 39, 27, Ovl. Ged. II, bl. 72, vs. 293, enz.) een quetsen en slaen, met gelijken casus: ‘Hoeren nabueren oec te schenden’, Mnlp. III 113; ‘Dat ghi minen wive Wout hebben gheschent an horen live’, Mnlp. II 494; ‘die den menschen schenden’, Lhi. 93 v. - ‘uwen vrienden selven alsoe openbaer te scanden brengen’, Sch. 63 v. - ‘om te bederven den lande van Octavia’, Ps. 34 r. - ‘dat felle dier, dat den luden plach te plaghen’, Mnlp. IV 2124. - ‘Als oft den kinde niet en pijnt’, Sp. H. II5, 18, 46; ‘di den verdoemden menschen pinigen’, Pen. 27 r.; ‘den vermalediden sielen te pinighen’, Stf. 121 r. - ‘den stanc hier af quelde deser sielen’, Ovl. Ged. II, bl. 35; ‘soe heeft hi dinen volc ghequelt’, Bvt. 34 v. - ‘belastet volck, sonderlinghe den armen’, Dctr. 23 v. - Die ure herten quetst’, Rose 2391; ‘dat gheen creatuer den menschen quetsen of scaden en mach’, Weesp. mss. 36 der Kon. B., 54 r. - ‘die den volcke sloech’, Thr. 23 v.; ‘die daer slaende waren den volcke’, Thr. 128 v.; ‘sloech den beelde ande voeten’, Thr. 37 v.; ‘si sloeghen haren borsten’, Ep. 131 v. G. Desgelijks vloeide beletten, vertraeghen, verstoren, cum dativo (in ‘dat en belet den engelen niet int godlike aenscouwen’, Lic. 154 r.; ‘dat die grote coude den kinde niet en vertraechde van sijnre devocien’, Ovm. 64 v.; ‘niet dat ic bi dit den iongen luyden wil verstoren ende of houden wereltlic te sijn’, Dctr. 2 v.), uit de constructie van letten, hinderen, met den 3den nv. des persoons en den uitgedrukten of verzwegen 4den nv. der zaak (als b.v. in ‘Dat hi iet den Jueden lette’, Sp. H. I3, 16, 14; ‘Dit moeste den Jueden letten’, Rijmb. 28956; ‘Rijm ende nevel hindert dicke desen menschen’, Ruusbr. VI, 76). H. Dat we beligghen, vervolghen, iaghen ook met den besproken casus verbonden aantreffen, is wel aan den invloed toe te schrijven van aneligghen, opligghen (= ‘op 't lijf zitten’), anestriden, anevechten, c. dativo (z. Sp. H. I, Korte Inh. 17, Parth. | |
[pagina 298]
| |
5177, Sp. H. II4, 56, 4, II3, 1, 18), van volghen, in den zin van ‘persequi’ (z.o.a. Teest. 358, Sp. H. II6, 27, 61, Lanc. II 36885, 41761), en van na iaghen, c. dat. (z. Mnlp. I 1266); ‘doe die heiden den kersten beleghen hadden’, Drc. 77 v.; ‘Doe constantinus den kerstenen vervolgede’, Pw. 110 r.; ‘den kerstinen te vervolghen’, Lic. 295 v.; ‘die den huusvogelen seer vervolghet’, Dcr. 54 r.; ‘dat si den beesten volghen ende iaghen’, GR. 230 r.; ‘die iaghet den woekenaers’, GR. 172 r. I. Enen (sine) ghenade doen, gheven (Lanc. II 29849, Wrake II 305, enz.), enen helpen, hulpen, ghehulpich sijn, bistaen, hulpe, bistand doen, in staden staen, enz. konden den stoot geven tot het ontstaan van een gebruik des 3den naamvals bij ontfermen, besorghen. Zie: ‘den doden tontfermen’, Wsp. 29 r. ‘ic sal ontfermen sijnen daken’, Delfsce B. Jerem. c. 30; ‘salstu ontfermen den steden’, Ib. Zach. c. 1; ‘ontferm dinen volcke’, Ap. 158 v.; ‘ontferm den kinderen’, Lg. 86 v.; ‘comen si den onsalighen te volcomeliker ontfermen’, Vvt. 5 v.; ‘den sondaren te ontfermen’, Ovs. 23 r.; ‘gi hebt ontfermt den tween enigen kinderen’, Ot. 205 r. - ‘Job herberchde seer ende besorchde den armen’, Ps. 74 r. - Evenzoo vergelijke men ‘sinen wive te laten’, Lic. 158 r., ‘laet aldus den menschen sonder hair te laten hulpe’, Dctr. 76 v., ‘aldus en heeft hi den menscen niet verstoten’, Oef. 4 v., met het bekende enen avegaen, verlaten, in den steek laten, en beswiken. K. Invloed van het Dietsche liegen, c. dativo, = ‘bedriegen’, bespeurt men in: ‘om te bedriegene allen lieden’, Sp. H. II6, 39, 3; ‘of sy den luyden bedroghen hebben’, Shs. 25 r.; ‘ghelijc du den lieden bedrieghes’, Lic. 107 r.; ‘den menscen te bedriegen’, Voef. 12 v.; ‘men den luyden zeer abuseert ende bedriecht’, Dctr. 74 v.; alsmede in: ‘Dat si Lodewike verleiden sal Enten anderen heren al’, Lorr. (Jonckbl.) I, 106; ‘dat hi den volcke verleydende was’, Lic. 130 r. L. Niet anders wordt ons door het intr. enen gheliken en het trans. iet of enen ener sake of enen (dat.) gheliken het gebruik verklaard van bedieden en beteekenen in zinnen, als: ‘Esau bediet den | |
[pagina 299]
| |
ioden, die roet ende besmit sijn’, Ot. 18 r.; ‘Babylonien bediedt den huse, Daer altoes in woent confuse’, Wrake II 1041; ‘Die haghel, die donre ende die blicke Wil ic den duvelen bedieden’, Tien plagh. 1547 (vgl. ‘Die keeveren Die ghelike ic meneghen man’, Ibid. 1715); Nabusardam beteikent den ghenen, die hem gheven ter gulsicheit’, Pw. 53 r.; ‘Dese beteikenen den prekers’, GR. 228 v.; ‘Dese beteykenen den menschen, die alleen een oge hebben des redens’, Ibid.; ‘dat beteykent den gulsigen, die alle daghe lopen enz.’, GR. 211 r. M. Bekend is uit het Dietsch de constructie van doen, laten, met den infinitief en den dat. des persoons of der zaak. Naar het voorbeeld van een zoodanig doen, laten, met een volgend gaen (avegaen), comen, alsmede van enen (dat.) heeten gaen, comen, namen ook senden, voeren, brenghen, keren, noden, roepen, vergaderen, tien, trecken en verwecken, in plaats van den normalen accusatief, somwijlen een 3den nv. bij zich. Zie: ‘Dat si hem weder senden soude Someghen wisen van siere oude’, Rijmb. 18558 (var. somighe); ‘hiram sant sinen knapen tot Salomon’, Delfsce B. Reg. III c. 5; ‘der propheten, dien ic tot u gesent hebbe’, Ibid. Jerem. c. 26; (z.n. Bvt. 219 r. 227 r.). - ‘die coninc van assirien voerde over te cyrenen den ghenen die in damascum woenden’, Bvt. 216 v. - ‘Hi heeft den ballinghen weder tot haren lande ghebrocht’, GR. 113 v.; ‘Hi brenghet den raetghevers tot enen sotten einde ende den rechters in verwonderen’, Delfsce B. Job c. 12; ‘om dat ihesus den luyden van deser dwalinge soude moghen brengen’, Lic. 178 r.; ‘wat saecken brenghen den menschen tot dit berou’, Shs. 5 r. (ibid. nog tweemaal ongeveer evenzoo); ‘om den ghemenen menschen ten verstande te brenghen’, Shs. 55 r.; ‘den luyden in confuysen te brenghen’, Dctr. 76 v.; ‘te brengen den sondaren tot penitencien’, Dctr. 80 v.; ‘die camerlinghen, dien hi weder ghebracht hadde’, Delfsce B. Jerem. c. 41; ‘om allen conincriken te brenghen onder die obediencie van roem’, Gjl. 34 r. - ‘Sal hi sijnen vrienden keren tot vreden’, Delfsce B. Parab. S. c. 16; ‘wilt uwen sinnen emmer keren Tot schaemt’, | |
[pagina 300]
| |
Mnlp. IV 957; keert onsen herten tot u’, Dbvt. 158 r. - ‘dat hi liever den armen noden woude dan den riken’, Lhi. 99 r.; ‘hi node alle den mannen van iuda’, Bvt. 186 v.; ‘hi hevet den princen ghenodet’, Ibid. 187 r. - ‘den dwalenden volc van der afgoderien weder te roepen’, Ps. 44 v.; ‘Ihesus riep sinen iongheren te gader’, Nt. 21 v.; ‘(hi) riep den heren, die over hem gheclaghet hadden’, Pw. 44 v.; ‘soe riep iosue - den princen ende den leidsmannen’, Bvt. 133 v.; ‘ioas die coninc riep den papen ende seyde’, Ibid. 214 r.; ‘Niet om den rechtvaerdigen tot minen ryke te roepen, mer den sondaren’, Shs. 5 v. - ‘Iosue vergaderde alle den gheslachten’, Bvt. 134 r.; ‘Die gulsicheyt heeft den zodomiten totte zonde ghetoghen’, GR. 234 v. - ‘Gheleghentheyden, die welcke den menschen tot sonden trecken’, Shs. 12 v.; ‘saken den menschen van penitencien treckende’, Shs. 16 v. (ibid. nog tweemaal); ‘onse here woude allen menschen tot hem trecken’, Lhi. 79 v. - ‘Die den menschen verwecket totten gheesteliken stride’, Ep. 172 r. Vgl. ook: ‘Dat onvrede ende vyantscapen den luden van biechten ende penitencie houden’, Shs. 16 v. N. Het verbum leyden en wtleyden heeft zijn niet ongebruikelijken datief des persoons gewis aan wisen te danken (vgl. ‘hij hevet te rechte ghewesen den ghenen, dye dwaelden’, Bs. 55 r., en Os. ‘wîsda im Judas’, Hel. 4812): ‘die den kinder van ijsrahel wt egipten geleyt heeft’, Thr. 42 r.; ‘die is den menschen leidende’, Lic. 74 v.; ‘den volcke tot den wech des levens te leiden’, Lic. 90. v.; ‘dat de sterre desen coninghen was leydende’, Lic. 34 r.; ‘den sondaren soe leyden, soe sturen’, Shs. 44 r.; ‘hi leide sinen heer ten lande den cortsten wech’, Bvt. 32 v.; ‘si leyden den kinderen ieghen den aensichte van des heren tempel’, Bvt. 262 v.; ‘Die luden haren siecken vrienden opter straten leyden’, Bs. 33 v.; ‘sulstu wtleiden den manne’, Delfsce B. Deut. c. 17. O. Vgl. ook nog ‘dat wi sinen gheboden bewaren’, Bdio. 49 v., en ‘hi sinen gheboden gehouden had’, Bvt. 148 r., met het gebruikelijke ghehoirsaem sijn den ghebode(n); | |
[pagina 301]
| |
‘hebt genen vreemden goden’, Dbvt. 70 r., ‘als si enighen anderen goden oefenden’, Bvt. 263 r., met dienen, cum dativo; ‘(hi) bedwinghet sinen monde’, Smz. 216 r., ‘hoe dat men den ionghen maechden sal bedwinghen’, GR. 153 v., en ‘haren ondersaten regieren’, Lic. 164 v., met ghebieden, c. dat. (b.v. ‘Dat hi ghebieden mochte der vloet’, Rijmb. 19277). Evenzoo ligt de wijze van ontstaan voor de hand bij de constructies: ‘die den armen (pl.) gevoedet hat’, Ps. 120 v.; ‘hi voedt sinen iongen’, BE. 221 v.; ‘den kijnde te voeden’, GR. 25 r.; ‘als hi den volc spisede’, Lh. 5 r.; ‘daer du dinen wtvercoren (pl.) spiseste’, Lh. 175 v.; ‘den hongerigen (pl.) te spysen’, Ps. 200 v.; en bij ‘zoghet die moeder haren lieven kinderkens’, Bs. 104 r. Een navolging van dat voeden is natuurlijk ‘haren sonen op te voeden’, Bdie. 23 v. Opmerking 1. Voor kennisgeving vermeld ik verder: α. Verba, met een beteek. ‘toornig, vijandig gezind maken’: ‘een licht opblasinghe des herten vertoornt den oghen der moghentheyt’, Thak. 127 v.; ‘of hijt (nam. de persoon ambicy) was, die in tijden voerleden zoe zeer ontstack den romeynen ende die van Cartaigen’, Dctr. 45 v.; ‘hy heeft den volcke verwect teghen den heiligen man’, Ps. 34 v.; ‘dat hy den goden verbolgen had’, Ps. 141 v.; ‘dat hy daer den broederen beroerde’, Ps. 114 r. Kan hier een herinnering aan enen gramscap verwecken in 't spel zijn geweest? β. Winnen, verwinnen: ‘op dat du allen menschen wynnen moechste’, Lhi. 115 v.; ‘Alexander die tyran, Die alder werelt verwan’, Wrake I 637; ‘die den sielen winnen’, GR. 141 v.; ‘hoe hy den heyden (pl.) best soude verwinnen’, Pw. 202 r.; ‘si verwinnen haren vianden’, Dbvt. 213 v.; ‘verwint si allen den menschen’, Bs. 155 r.; ‘nadat si haren vyanden verwonnen hadden’, GR. 135 r.; ‘om dat hi den barbaren, haren vyanden, verwonnen hadde’, GR. 135 v. Evenzoo bedwingen (ten onder brengen): ‘dat ic den vianden bedwinge’, Lic. 118 r. Vanwaar deze opmerkelijke beheersching? γ. Maken, met een praedicaatsadject. of -subst. en een dat. | |
[pagina 302]
| |
personae: ‘Ende maecte den Sassen vechtens soe zat’, Brab. Y. I, bl. 102; ‘dat hij den apostolen ghelovich soude maken’, Lhi. 176 r.; ‘die goede niemare maket vet den beenren’, Delfsce B. Parab. S. c. 15; ‘dat hi sinen sonen maecte ridders’, Ibid. Reg. I c. 7; ‘dat god sinen heyligen wonderlijc ghemaket heeft’, Bs. 40 r.; ‘die sinen handen hevel onmachtich ghemaket’, Bs. 155 r.; ‘om den mannen wijflic of weec te maken’, Gjl. 6 r.; ‘si maecten woest alle den landen’, Gjl. 10 v. Mogen we hier aan den invloed denken van enen sathede, dat ghelove, vethede, dat rechterscap, wonderlijcheit, enz. geven, die macht nemen?Ga naar voetnoot1). Opmerk. 2. In het Mhd. ‘swer dem andern einen huorensun sprechet’, die den ander een hoerenzoon noemt, ‘boese liute, den man sprichet den schindern’ (z. Lex. i.v.), is blijkbaar sprechen opgevat en gebezigd als ‘den namen geben’. Tegenhangers hiervan kunnen zijn: ‘(hi) besculdichde desen scippers dieven’, GR. 178 v.; ‘heeten si dese stat den scheidenden stenen’, Delfsce B. Reg. I c. 23; ‘so dat die ioden dese samaritanen als ketters houdende waren, ghelijc wy nu den turcken houdende sijn’, Lic. 103 r. Latijnsche invloed kan gewerkt hebben bij benedien en vermaledien, die anders een accusat. regeeren, doch in den Delfscen B. (z. Paralip. II c. 31, Ysai, c, 61 en 66, Reg. I c. 2, Deut. c. 7, Bar. c. 6) en Ep. 111 v., Bvt. 6 r. 125 v., met een 3den nv. worden aangetroffen. | |
B.Bij verschillende andere verba, die in het Dietsch met een ongewonen datief worden gebezigd, kan men in die constructie moeilijk iets anders zien dan een overblijfsel van een vroegere Oudgerm. woordvoeging, met den 3den naamval. | |
[pagina 303]
| |
AA. Zoo bij (ver)oordeelen, vonnissen, doemen: ‘den bosen ioden verordeelende’, Lic. 92 r.; ‘horen pastoren te veroerdelen’, Bdio. 89 r.; ‘so en moghen si, die in groten sonden sijn, niet oerdelen sonder sonde den ghenen, die in minre sonden sijn’, Bdio. 91 r.; ‘dat hi dinen volcke vonnissen moghe’, Delfsce B. Reg. III c. 3; ‘dat hi dinen volck vonnissen mach’, Bvt. 189 v.; ‘Doe hi (God) doomde der werlt al’, Mnlp. III 260. Vgl. het Ohd. irdeilan, het Mhd. erteilen, cum dativo (z. Gr. Gr. IV, bl. 692); maar tevens enen vonnesse gheven, doen (b.v. in ‘na der vroescap, die een hevet, So eist dat God hem vonnesse ghevet’, Praet 1291; ‘God gaf hem vonnesse ter helscer pine’, Sp. H. IV3, 23, 19; ‘dattu mi een ghenadich vonnis doeste’, Lh. 183 v.; ‘dat hi vonnisse doen soude den weduwen’, Pw. 60 v.), 'twelk tot het in stand blijven des datiefs kan hebben bijgedragen. BB. Sparen, c. dat. (in ‘Onse heer heeft langhe desen volcke ghespaert’, Lg. 146 r.; ‘of god den natuerliken telghen niet ghespaert heeft’, Pau. 19 v. en Ep. 14 r.; ‘spaert god den bosen menschen’, Weesp. mss. der Kon. Bibl. no. 36, 2 v.; ‘dat god den enghelen niet en spaerde’, Ep. 119 v.; ‘hi en spaerde der eerster werelt niet’. Ibid.; ‘die den cudde niet sparen en sullen’, Ep. 159 v.; ‘daer om en sel ic oec minen monde niet sparen’, Bvt. 235 r.; ‘dattu niet sparen en soudes den misdoenden’, Ibid. 235 v.) vindt zijn parallel in het Ags. sparian, het Mhd. sparen, het Ohd. lîban, het On. hlîfa, met gelijken casus (z. Grein, Ettm., Lexer i.v. en Gr. Gr. IV, bl. 687). Toch is hierbij niet te vergeten: 1o. dat tot het behoud dier regeering uitdrukkingen, als enen ghenade doen, gheven (z. bov. onder I), kunnen hebben meegewerkt; en vooral 2o. dat al deze Dietsche citaten voorkomen in werken, uit het Latijn vertaald, waar alzoo invloed van het parcere des origineels mogelijk was. CC. Met het Ohd. ‘ze gefridonne sinemo liute’, Nôtk. 104, 27, het Os. ‘fridodi ira ferahe’, Hel. 3858, het On. ‘barg hiörs ôþyrmir rakliga fiorvi varga’, Vellekla (z. Dietr. Lsb. bl. 64), ‘maerom biarga’ (z. Gr. Gr. IV 688), komt overeen: | |
[pagina 304]
| |
‘den herderen, die wachten horen beesten’, Bvt. 232. En eenigszins ook ‘soe beschermt hi den kinnebacken’, BE. 59 v.; ‘Dat hi dicke sinen knechten ende sinen beesten bescermt hevet’, Dbvt. 125 r.; ‘ofse den onnoselen weduen beschermt hebben’, Shs. 24 v.; ‘als dat gout den menschen beschermt van laserie’, Sch. 25 v.; ‘dat sardius den menschen bescermt van tovernien’, BE. 288 v.; ‘Alsoe sel die ridder den volc bewaren’, GR. 233 r.; ‘die nagelen inden dieren verwaren den voeten’, BE. 71 r.; een constructie, die waarschijnlijk ontstaan is onder invloed van een oud schermen, dat in regeering overeenstemde met het Ohd. en Mhd. scirman, schirmen, c. dativo. DD. Ter uitdrukking van ‘de richting naar iemand, ergens heen’ bezigden de Goten een datief bij gaumjan, vitan, hausjan; evenzoo de Middelhoogduitschers bij vernemen (gehoor schenken), hoeren, de Noren bij hlŷdha (hooren naar iets); (vgl. voor het laatste b.v. ‘en allir hlŷddu er inni voru’, Hervarars. in Dietr. Leseb. bl. 350, reg. 1, en zie Jonsson in voce). Een gelijk gebruik is ook zeker in het Oudnederfrankisch, dat aan het Dietsch ten grondslag heeft gelegen, in zwang geweest. Getuige het voorkomen van dien casus bij (aen)sien, besien, vernemen (zien), acht slaen, (ver)hooren, gedencken, andencken, merken (= ‘de oogen, het oor, den geest op iem. of iets richten’). Zie b.v.: ‘hi en siet niet aen den gaven’, Thak. 45 r.; ‘siet aen desen tafelen’, Ps. 97 r.; ‘doe ioseph sinen bruederen sach’, Dbvt. 26 v.; ‘ic sal besien minen brueders’, Delfsce B. Reg. I c. 20; ‘als die duven den rovers sien’, BE. 208 r.; ‘scepen, dien die lude zien’, Delfsce B. Macch. I c. 13; ‘Op eenen dach saghen si haren knapen’, Pw. 104 v.; ‘dat hi den sonnen schine sach’, Vb. 114 v. - ‘Nu hebben vernomen binnen dien Die ridders van den castele Den II ridders’, Lanc. II 37926; ‘daer si vernamen Enen witten herte’, Lanc. III 9089. - ‘Slaet doch acht uwen waerden live’, Mnlp. II 3032. - ‘Doe pylatus desen reden hoerde’, Die pass. o. Her. (Cat. mss. M. v. Lett. no. 314), 8 v. (2 maal); ‘uwen woerden heb ic gehoert’, Thr. 23 r.; ‘hoerden wi den love’, Delfsce B. Ysai. c. 24; | |
[pagina 305]
| |
‘sij zijn salich, die den woerden godes verdienden te horen’, Bs. 143 v.; ‘dat god den sondaren niet en verhoort’, Lic. 137 v.; ‘dattu verhores den sondaren’, Pw. 107 r.; (z.n. Delfsce B. Deut. c. 1 en 3, Reg. II c. 5, Jerem. c. 4). - ‘Ende wilt trouwen vrienden ghedencken’, Mnlp. II 4168; ‘Wildi gedinken dien doene’, Lanc. IV 7224; ‘Si dochten sinen woerden’, Ee. 138 r.; ‘Ghedencke dinen knechten’, Ap. 171 r.; ‘haren sonden en sal ic voert dan niet meer ghedencken’, Pau. 128 r.; ‘dat hi altoes den armen gedencken soude’, Ps. 10 v.; ‘den godliken leven aendencken’, BE. 8 v.; ‘dat si den ioedschen fabulen niet andencken’, Pau. 116 r.; (z.o. Ep. 100 v.). - ‘niet anmerckende den personen’, Ps. 49 v. - Desgelijks in de veelvuldige constructies van sien en hooren, met den dat. (pro accusativo) en den infinitief: ‘Als men der eewangelien cont hoort maken’, st. Am. I 4157; ‘si hoerde den enghelen singhen’, Gt. 56 v.; ‘Alse sijt sage ere andre dragen’, Rose 9192; (z.v. Vondel. gr. § 269, alsmede Brab. Y. I, bl. 38, Sp. H. II1, 79, 10, II2, 47, 20, II5, 17, 201, II6, 7, 64, II7, 12, 65, III6, 9, 38, III7, 29, 67, en 44, 64, IV1, 45, 22, IV2, 53, 19, Maerl. Strof. Ged. ed. V, bl. 129, Mel. St. VII, 893, Rijmkr. v. Vl. bl. 105, Lsp. II, 1, 122, Rijmb. 17233, Hug. v. Tab. 6, Lanc. II 16670, Grimb, O. 697, Wrake II 220, enz.). Of hiertoe ook constructies te brengen zijn, als: ‘den vrouwen niet te visiteren’, Shs. 26 v.; ‘dat die here den kinderen van ysrahel ghevisiteert hadde’, Lh. 33 v.; ‘visiteer Mariam ende den kinde’, Oef. 50 v.; ‘sinen ouders visiteren’, Ps. 47 r.; ‘Ic wil dinen heylighen husen versoecken’, Shs. 33 v.; ‘voghelen, die den bossche meest hantieren’, BE. 208; ‘dair hi den menscen meer vint toe geneicht’, Voef. 12 v.; ‘men vint (d.i. ziet) wel sommigen luden’, Lhi. 36 r.? EE. Een soortgelijke locale betrekking, en wel ‘aan iem. of iets’, welke de datief bij het Got. tekan, het On. taka, het Ags. onfôn (‘opnemen’, eig. ‘aanpakken’) en het On. henda uitdrukte (vgl. voor de drie eerste verba Grimm, Gr. IV, bl. 700 en 701, voor het laatste ‘er slîkum mönnum bezt hent þar | |
[pagina 306]
| |
sakir ydhvarra lista’, Orkneyingas. in Dietrich Leseb. 212, reg. 10; ‘Helþiofr, er ek hendta smâbörnum’, Fridhþ. saga in Dietr. Leseb. 254, reg. 8), vertoont die naamval ook in onze oudere taal bij ontfanghen (in trop. zin gebezigd), gheraken, roeren (= ‘aanraken’), aentasten, (be)gripen en (ombe)vanghen: ‘hi altijt ontfanct den sondaers’, Ee. 74 v.; ‘te ontfangen alle den ghenen, die tot hem quamen’, GR. 115 r.; ‘om den kinde te ontfanghen’, Lic. 37 v. - ‘dat die clerc den beelde niet gheraket en heeft’, GR. 119 v. - ‘so greep si sinen voeten’, Lh. 76 r.; ‘hi begreep den hoernicke vanden outaer’, Delfsce B. Reg. III c. 2. - ‘alst den seden roert’; Lhi. 68 r.; ‘dat dengenen roert, die.... sijn’, Lhi. 114 r. - ‘dat hi den siecken borgeren aentaste’, Ps. 132 v. - ‘so waren daer moerdenaers ende hebben enen kinde ombevangen’, Pw. 174 v.; ‘om te vangen den beesten’, GR. 170 v. 171 r.; ‘Hi vinc haren coninghen’, Bvt. 128 r.; ‘den menschen te vanghen’, GR. 171 v.; ‘den kerstinen te vanghen’, Lic. 295 v.; ‘Waer bi hebbeste den princen gevangen?’ Pw. 91 r. FF. Met het On. blôta, c. dat. (zie b.v. ‘it fyrsta haust blôtudhu þeir yxnom’, en ‘at þeir skyldo hönum blôta’, Heimskr. in Dietr. Lsb. 195, reg. 3 en 11), vergelijke men: ‘die vader offerde beide den nappen sinte nycholaus’, Pw. 92 v.; ‘salomon die dode danckelike hostien, dien hi den heer offerde’, Bvt. 194 v.; ‘Ende offeren mede den corve mitten derven broden’, Delfsce B. Nehem. c. 6; ‘Ghi sult offeren enen ramme’, Ib. Num. c. 29; ‘Hi sal offeren enen onbesmetten ramme’, Ib. Num. c. 6. Evenzoo p. anal.: ‘ende si consacreerden hem haren zonen’, Bvt. 217 v. GG. Niet minder treffend is de analogie tusschen het On. yppa, ‘oprichten, in de hoogte heffen’, c. dativo (z.b.v. ‘âdhr Burs synir biódhum um ypdhu’, Völuspâ, 7; ‘ypdhit lîtt hurdhum’, Atlam. 45; ‘svipum hefi ek nú ypt fyr sigtíva sonum’, Grîmnism. 45; vgl. Nyg. Eddasprog. Synt. § 12b) en: ‘verhief hi sinen vloeghelen’, fgl. 56 v.; ‘hebstu dinen oghen opgheheven’, Bvt. 219 v.; ‘Hi heft op den nevelen van den einden der aer- | |
[pagina 307]
| |
den’, Delfsce B. Jerem. c. 10; ‘(hi) sloech sinen oghen op’, fgs. 15 v.; ‘sloech si haren oghen op’, El. 27 r.; ‘die gerechticheit verheft den volcke’, Delfsce B. Parab. Sal. c. 14. - HH. Een gelijk instrumentaal karakter van den 3den nv. ontmoeten we ook in het Got. ‘galukands haurdai theinai’, Matth. 6, 6 (waar klaarblijkelijk een obj. heþjon is in te vullen), en het On. ‘lûka dyrum’, eig. een of ander vertrek met een deur (deuren) sluiten (z. Jonsson i.v.). Nevens dit laatste bezigde men, met verwisseling van het middel en het voorwerp, ook b.v. ‘lûka nösum’ (vgl. Gr. Gr. IV 702), ‘lûka hauginum’, (als in ‘þeir iâ þvî ok er þâ lokit aptr hauginum’, Völsungas. in Dietr. Lsb., bl. 119, reg. 23; vgl. echter Got. ‘galukun thata hlaiv’, Matth. 27, 66). Of nu het Dietsche ‘si loken haren monde op’, fgs. 57 v., ‘si hebben op mi haren monde ondaen’, Lh. 115 v., ‘die rave ondede sinen vlogelen’, Pw. 186 v., als parallellen van zulk een ‘lûka hauginum’, mogen beschouwd worden? II. De On. verba kasta, hreyta, verpa = ‘werpen’ werden et een instrumentalen datief, in plaats van het anders gebruikelijk object, geconstrueerd (z. Nyg. t.a. pl. en Gr. Gr. IV, bl. 709, en vgl. b.v. ‘hundum verpa’, canes emittere), evenals het Got. usvairpan (b.v. in ‘usvairpands allaim’, ἐϰβαλὼν ἅπανταϛ; ‘usvairp þizai þiujai’, ἔϰβαλε τὴν παιδίσϰην, Marc. 5, 40, en Gal. 4, 30); een woordvoeging, die we terugvinden in: ‘ic sel den menschen werpen uut den tabernakel der kinder gods’, Ovs. 32 r.; ‘dat ghi haren outaren averechts werpen soudt’, Bvt. 136 r.; ‘dat si wten tempel werpen souden alle den ridderscap’, Bvt. 223 r.; ‘dat si hem pinen met haren ghevisierden loghenen averechts te werpen den ghenen die haren dienste doen’, Bvt. 375 r.; ‘Dat hi den coopers uten tempel was werpende’, Lic. 61 r.; ‘wy hebben den duyvelen uten menschen gheworpen’, Lic. 93 v.; ‘dat si wten tempel werpen souden alle den ridderscepe des hemels’, Delfsce B. Reg. IV c. 23; alsmede in de navolgingen daarvan; ‘So soude dat onnosel kijnt den vyanden veriaghen’, GR. 119 v.; ‘die den propheten | |
[pagina 308]
| |
veriaecht’, Lic.-118 v.; ‘die den serpenten veriaghet’. Bs. 27 v.; ‘Tyrius verdreef alle den heyden’, GR. 222 v.; ‘waer omme en verdreef ihesus den vercopers van duven niet wten tempel?’ Lic. 56 v.; ‘dat onse here den vianden wt den mensche verdreef’, Lh. 60 r.; ‘hi heeft den vianden wt den menschen verdreven’, Lh. 5 r.; ‘hi heeft den bosen gheesten uten menschen verdreven’, Hs. 219, 155 r.; ‘hi hevet verdreven alle den heydenen’, Bvt. 134 v.; (z.n. Ibid. 141 v.); ‘doet den quaden heen van u selven’, Ep. 26 r. KK. Verslinden, in ‘een vyer moet verslinden den cedren van Libanon’, Delfsce B. Judic. 9, ‘Dat vyer moet dijnen vianden verslinden’, Ibid. Ysai. c. 26, ‘die riicheiden dien hi verslonden heeft’, Bvt. 239 r., is zeker te vergelijken met het Ags. svelgan, c. dat., als b.v. in ‘eordhe svealh saedberendes Sethes lîce’, Caedm. 69, 32, ‘heofon rêce svealg’, Béov. 3155 (z. nog Gr. Gr. IV 701 en Grein, Gloss. i.v.). Evenzoo scoeren en tebreken, in ‘doe scoerde hi sinen clederen’, Bvt. 260 v., ‘si hebben dinen outaren te broken’, Bvt. 202 v., met het Ags. ‘slât unvearnum’, het On. ‘slîta fötum’, enz. (zie Grimm, Gr. IV, pag. 701). LL. ‘Van allen woerden dien hi gesproken heeft’, Lic. 118 v., en ‘alle mijn redenen, dien ic tot di spreken sal’, Delfsce B. Ezech, c. 3; ‘die eerste woerden - dien si ghesproken hebben’, Hs. 219, 165 r., zijn de weinige bewijzen, welke mij voor een datief bij spreken ten dienste staan; ‘waer om heb gi mi minen goden gestolen’ Dbvt. 19 v,, en ‘een wijf roert den rechteren voete’, BE. 43 v., de eenige voor stelen (= ‘bestelen’, vgl. b.v. Car. e. El. 613) en roeren, met een 3den nv. Kunnen meer dergelijke citaten grooter zekerheid verschaffen, dan hebben we hier een Dietsche constructie voor ons, die overeenstemt met het Os. sprecan wordun (datief-instrum., b.v. in ‘Tho sprac iru eft that barn uuisun uuordun’, Hel. 825), bineotan aldru, libu, bilosian libu, ferahu, enz., (vgl. ook On. ‘âss er stolinn hamri’, þrymskv. c. 2, in Dietr. Lsb., bl. 14), en het On. drepa hofdhi, hendi, foeti (vgl. Nygaard, Eddaspr. S. § 12b). | |
[pagina 309]
| |
‘Ic sel vertellen alle uwen wonderen’, Dbvt. 128 v., ‘gi sinen wonderen selt voert kondigen’, Dbvt. 204 v., ‘ende seiden hem dien miraculen’, Pw. 92 r., ‘beliden wij onsen sunden’, Bw. 90 v., konden dan verkeerde navolgingen zijn van zulk een spreken c. dat., evenals ‘ghi hebt ghenomen minen goden’, Bvt. 146 v., van het bovengenoemde stelen. Naast het Got. kukida fotum, ni kukides mis, enz., staat een Dietsch ‘laban custe sinen sonen’, ‘ioseph kuste sinen broderen’, Bvt. 20 r. en 28 v. Opmerk. Gelijk bij de vorige afdeeling, vermeld ik hier alleen ter kennisgeving: ‘om rijcken karcken te vercrighen’, Bw. 93 v.; ‘dat wij desen cruycken mit watere vollen sullen’, Bw. 91 r.; ‘dat geluut vervulde allen den ghenen, die inden huse saten’, Lhi. 186 r.; ‘de den afgoden gemaect hadde’, Pw. 96 r.; ‘van alle den steden dien hi ghesticht hadde’, Bvt. 205 v.; ‘die den graven timmert’, Lic. 126 v.; (misschien samenhangende met ‘die enen metalen serpente oprechteden’, Lhi. 151 r., dat tot FF kan behooren); ‘sy gaf den potten den voerseiden iuliaen’, Pw, 149 v.; ‘Ende gaf den stucken den armen’, Pw. 85 v.; ‘god heeft u nu uwen vianden in uwen handen gegeven’, Dbvt. 126 v. en Ot. 125 r.; ‘hi sel uwen wiven uwen naesten geven’, Dbvt. 137 v.; ‘si namen haer dochteren te wive ende si gaven oec haren dochteren haren zonen’, Bvt. 136 v.; ‘die heer heeft den moabiten gelevert in onsen handen’, Ibid. 137 r.; ‘sinen gaven deylende in allen kerken’, Ep. 173 r.; (vgl. in het Mhd. ‘Ioseph sinen bruoderen gebete mit sabeninere wâte’, enz., met den dat. personae en een door de praepositie uitgedrukten instrumentalis). | |
C.Eenvoudiger dan de boven behandelde datieven is diezelfde casus in zinnen, als; ‘men pleghet siecken ghewonden luyden te | |
[pagina 310]
| |
verbinden’, Bw.-84 v.; ‘ghi besnydet den mannen’, Lic. 130 v.; ‘dair om besnijt men den saracenen’, Pw. 56 r.; ‘die den wateren bint in sinen wolken’, Delfsce B. Joh. c. 26; ‘daer bonden si minen voeten inden steen’, Hs. 219, 176 r.; ‘den menschen van sonden te ontbinden’, Shs. 55 v.; ‘hi leyde hem in die herberghe ende ondecte den cameels’, Bvt. 14 r. Hier toch is alleen het object die wonden, die voerhuut, een, den bant, last, weggelaten, evenals b.v. bij het Mhd. binden, in ‘schône begunde ir binden Elsemuot’ (z. Lex. i.v. en Gr. Gr. IV, bl. 693). Met navolging van deze constructies ontwikkelde zich ‘die den inwendighen dingen te samen knopet’, Bw. 111 r.; ‘Hi heeft sinen sterte te samen ghestricket als enen cedarbome’, Bvt. 246 v.; ‘dat dese loftenisse den luden verbint’, Shs. 58 v. Desgelijks ‘gorde dinen lenden’, Lh. 76 v., naast het volledige ‘Doen gordi den coninc tswaert’, Salad. 169, ‘Ende Lanceloet gordem tswaerd’, Lanc. III, 77; vgl. Ohd. Mhd. einem gurtan, gurten (z. Gr. Gr. t.a. pl.). | |
D.Bij wasschen, dwaen, reynigen, reine maken is meermalen de persoon of de zaak, ten behoeve waarvan de reiniging plaats heeft, met het te reinigen voorwerp verwisseld. Moest de eerste eigenlijk in den dativus commodi staan (als b.v. in ‘dat god den menschen ende alle den volc purgeerde’, Thr. 83 r.; vgl. bov. C) en het andere in den accusatief, zoo werd herhaaldelijk, bij verzwijging van de(n) eerste, het tweede in den 3den nv. gebezigd. Zie b.v.: ‘wij hadden onsen voeten ghewassen’, Bw. 86 v.; ‘si hebben haren stoelen ghewassen’, Bs. 3 v.; ‘dat ick uwen bloedighen wonden ghewasschen hadde’, Bs. 30 r.; ‘dwae dinen voeten’, Delfsce B. Reg. II c. 11; ‘die den sunden reyneget’, Bw. 78 r.; ‘(hi) heeft den melaetschen gereynicht’, Lh. 5 r.; ‘si reynicht der zielen van sculden’, Shs. 6 v.; ‘wassche of dinen sonden’, Ep. 162 v.; ‘nadien dat si haren voeten ghewasschen hadden’, Bvt. 147 r.; ‘Welke fonteynen maken versch | |
[pagina 311]
| |
ende reene Van sonden Alden ghenen, Diere haer ghelove in setten’, Lsp. I, 21, 115. Vgl. het Mhd. twahen, b.v. in ‘si twôc dem armen man’, ‘si twûg ir’, ‘dâ mit si im twûch’, z. Lex. i.v.). En met gelijk karakter vinden we: ‘ghi hebt uwen hantschoenen wtghedaen’, Rein. pr. 13 r.; ‘Soe wil die ziele den wtgetogen rocke weder antrecken’, Parhl. 119 r.; ‘David dede af den breydele’, Delfsce B. Reg. II c. 8; ‘Als du dijnen oghen bestriken sulste’, Ibid. Jerem. c. 4.
algemeene opmerk. Bij een vergelijking der bovenstaande citaten met de op bl. 163 en 164 van dit Tijdschrift (I) uit den Delfscen Bijb. verzamelde, zal men merken, hoe menige aldaar als dativus, pro accusativo, opgegeven vorm in werkelijkheid een echte 3de nv. is. Van de t.a. pl. bijeengebrachte dativi pluralis blijft er zelfs maar één over, die boven geen syntactische verklaring vond: ‘Ghi sult vercoelen uwen sielen’. Is deze evenwel echt, dan laat hij zich gereedelijk uit den invloed der zegswijze enen ene vercoelinghe maken begrijpen (vgl. ‘dattet maect mi een vercoelinghe’, Pw. 82 v.). Of de andere nog resteerende enkelvoudsvormen, uit dien Bijb. van 1477, vroeger al of niet juist door mij zijn beschouwd, hoop ik in een later opstel te onderzoeken.
w.l. van helten. |
|