Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 3
(1883)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 312]
| |
Madoc.
| |
[pagina 313]
| |
WledigGa naar voetnoot1) de naam ‘droom’ voor een Arthur-conte geen onmogelijkheid behoeft te heeten, en 2o. dat de naam Madoc of Madawc blijkens verschillende Mabinogion in de Arthur-sage zeer gewoon wasGa naar voetnoot2). Met een Madoc ab Uthur (een der ‘three golden tongued Knights’ van Arthur); een Madoc Goch van Mawddwy; een Madoc Morvryn; een Madoc, den zoon van Twrgadam; een Madoc, den zoon van Teithyn, maken wij o.a. kennis. In het vermoeden dat ‘Madoc's droom’ een Arthur-roman is geweest, en in de overtuiging, dat mijne hypothese tot verder onderzoek in goede richting kan leiden, laat ik hier volgen den inhoud van den droom (Lady Guest spreekt van ‘visionary journey’) van Rhonabwy, een der ‘mannen’ van madoc, en stel de vraag, of met ‘Madoc's droom’ wellicht kan zijn bedoeld een Arthur-roman, waarvan het onderwerp is geweest ‘the dream of Rhonabwy’, ons door Lady Guest in Part V van de Mabinogion medegedeeld. | |
Droom van Madoc's dienstman Rhonabwy.MadawcGa naar voetnoot3), Maredudd's zoon, was heer van Powys, van Porfoed af tot Gwauan toe, in de bovenlanden van Arwystli. Zijn jongere broeder Jorwerth, jaloersch op zijn aanzien en macht, raadpleegde vrienden en magen over de middelen ter verbetering van zijn lot. Zij vonden best enkelen hunner af te vaardigen naar Madawc. Deze verklaart zich bereid hem het ambt van seneschalk op te dragen, de vrije beschikking te | |
[pagina 314]
| |
verleenen over zijne paarden en wapens, en hem te verheffen tot zijn evenknie. Doch Jorwerth bedankte voor een en ander, en gaf de voorkeur aan een inval in Engeland, en moordde en plunderde naar hartelust. Madawc zond, op raad zijner vroede mannen, naar elk der voornaamste gewesten van Powys honderd man, om zijn broeder op te sporen. Een der mannen, die ‘in de queste voer’, was Rhonabwy. Hij en Kynwrig Vrychgoch en Cadwgan Vras kwamen bijeen in de woning van Heilyn Goch, den zoon van Cadwgan, den zoon van Iddon. Hadden zij reeds bij hunne aankomst bemerkt, dat het een oud huis was, zeer zwart, met een sterk hellend dak, waaruit een geduchte rook opsteeg, er ingegaan vonden ze den bodem vol zand en slijk, zoodat het moeilijk was op de been te blijven: hierendaar liepen zij tot de enkels in water en modder. Hulsttakken, waarvan het vee de spruitjes had afgeknabbeld, lagen over den grond verspreid. In de ruimte van binnen zagen zij benevens enkele donkere en stoffige vertrekjes aan den eenen kant eene oude tooverkol, die een vuur aanhield, en, zoodra ze de geringste koude gevoelde, er een schootvol kaf op wierp, iets dat een verstikkenden rook gaf; aan den anderen lag een geel kalfsvel, waarop het een ongemeen voorrecht was te mogen rusten. Ze gingen zitten en vroegen de heks, waar de bewoners van het huis waren; geen antwoord, ze mompelde alleen ietwat. Maar het duurde niet lang of de bewoners kwamen, de man met een rood gezicht en boersch voorkomen - een vracht hout op den rug -, de vrouw bleek en mager, insgelijks met een takkenbos onder den arm. Ze zeiden den ongenooden gasten eenvoudig goedendag, en stookten het vuur op met de takken. En de vrouw ging aan het koken, en gaf hun gerstebrood en kaas met melk en water. Onder het maal begon 't te waaien en te regenen, zoodat het niet raadzaam was verder te trekken; moede als zij waren, wilden zij wat gaan rusten. De slaapstee was niet uitlokkend; alras bleek hun, dat zij bestond uit wat grof stroo, vol vuiligheid en ongedierte, en waar bovendien aan hoofd- en | |
[pagina 315]
| |
voeteneind kaal gevreten takken uitstaken. Een oud rood kleed, waarover een grof laken met groote scheuren, was er op gespreid: een slecht gevuld kussen vergoedde weinig of niets. Dan, al hadden Rhonabwy's gezellen aanvankelijk veel last van ongedierte en ligging, ze vielen spoedig in een zwaren slaap. Hij zelf kon door een en ander den slaap echter niet vatten, en bedacht nu, dat 't beter was te gaan liggen op het kalfsvel: hij had goed gezien, ook hij sliep in. Nog niet lang had hij gerust, of hij had een droom. Hij droomde, dat hij met zijne gezellen trok door de vlakte van Argyngroeg naar Rhyd y Groes aan de Severn, en een geluid hoorde zooals hij nog nooit had gehoord: hij keek om, en zag een ruiter, wiens rusting en ros gewis wel geschikt waren om hem en den zijnen zoo veel schrik op het lijf te jagen dat zij het hazenpad kozen. Doch de ridder zette hen na; zoolang het paard doorademde, raakten ze er al verder en verder van verwijderd, maar als 't den adem inhield, werden zij aangetrokken tot schier aan de borst van het dier toe. Toen zij waren ingehaald, smeekten ze om genade en verkregen die aanstonds. Ook bleek de ridder niet ongenegen hun zijn naam te zeggen: hij heette Iddawc, en was de zoon van Mynyo; en vond het blijkbaar niet onaardig den oorsprong van zijn spotnaam Cordd Prydain te vertellen, een naam, dien hij te danken had aan de omstandigheid, dat hij vóór den slag bij CamlanGa naar voetnoot1) tusschen Arthur en Medrawd tot laatstgenoemde namens den koning, in plaats van verzoenende, uittartende en hoonende taal had gesproken. Zeven jaren had hij er voor moeten boeten, en eindelijk vergiffenis verworven. Nauwelijks had Iddawc uitgesproken, of Rhonabwy hoorde een geluid nog veel sterker dan het vorige, en zag kort daarna achter zich een evenknie van Iddawc, maar met andere, kleuren van paard en halsberg. Hij had hen nog niet bereikt, of hij vroeg aan Iddawc om een paar | |
[pagina 316]
| |
van de kleine mannekens, die hij bij zich had. De ander antwoordde, dat hij moest afwachten wat hij zou krijgen, en voorloopig kon mederijden. Hij verkoos daarentegen zijn eigen weg te gaan en reed heen: hij was, naar Rhonabwy hoorde, Rhuvawn Pebyr, de zoon van Prins Deorthach. Zij trokken verder voorwaarts naar de Severn, en kregen allengs aan beide zijden van den weg schansen en tenten in het gezicht, wel een mijl in den omtrek, met al de bedrijvigheid van een legerkamp. Aan den oever genaderd zagen zij Arthur, met zijne Raden Bisschop Bedwini en Gwarthegyd, den zoon van Kaw, aan zijne zijde, gezeten op een eilandje. En een jonge man, rijzig van gestalte, met donkerbruin haar, in gitzwart satijn, stond voor hem. Iddawc en zijne tochtgenooten bogen zich voor den koning, die hen welkom heette, en vroeg, waar hij die kleine mannekens vandaan had. Op zijn antwoord, dat 't ginder op weg was geweest, glimlachte Arthur, en zeide, dat het hem smartte, dat zulke dwergen nu de plaats innamen van de reuzen uit de dagen van weleer. Iddawc vroeg daarna aan Rhonabwy: ‘ziet gij den ring met dien steen wel aan Arthur's vinger? Het is eene eigenschap van dien steen, dat hij u in staat stelt u later alles te binnen te brengen wat gij hier ziet, iets onmogelijke, zonder dat gij dien steen hebt gezien’. Daarop ontwaarde Rhonabwy de roode ridders van Rhuvawn Pebyr met hun aanvoerder, die lichtte als eene vuurkolom; en de witte en zwarte ridders, waarvan een zijn paard de sporen gaf en in de rivier sprong, zoodat het water hoog over het eilandje heen sloeg, en eenige woorden met den koning wisselde, maar voor zijn onbesuisdheid naar verdienste met een houw werd gestraft door den schildknaap. ‘Wie was die ridder?’ vroeg Rhonabwy. ‘De welsprekendste en vroedste man van het land: Adaon, de zoon van Taliesin. En die schildknaap is Elphin, de zoon van Gwyddno, eene opvliegende natuur’. Daarop hoorde Rhonabwy een langen man, wel ter tale, zeggen, dat 't een wonder mocht heeten dat zoo'n aan- | |
[pagina 317]
| |
zienlijk leger was geborgen binnen zoo enge grenzen, maar een nog veel grooter wonder, dat zij daar bleven, die hadden beloofd te noentijd te zullen zijn in de velden van BadonGa naar voetnoot1), om te strijden tegen Osla Gyllellvawr: ‘of gij - zoo besloot hij - gaat, al dan niet, ik zal mijn woord gestand doen’. ‘Ook wij’, zeide Arthur, ‘wij gaan allen te zamen’. ‘Wie was dat, die daar zoo even sprak?’ vroeg Rhonabwy, en Iddawc zeide; ‘die man, een meester in de kunst van spreken en hooren, is Caradawc Vreichvras, de zoon van Llyr Marini, zijn geheimraad en zijn neef’. Het leger stelde zich al spoedig daarop in beweging; Iddawc nam Rhonabwy achter zich op het paard. Toen zij een eind weegs hadden gereden in de richting van Cevndigoll tot op de helft ongeveer van de Severn, en Rhonabwy omzag in het dal van de rivier, bespeurde hij twee keurbenden, die kennelijk naderden, de eene geheel wit met witte banieren en witte paarden, mannen van Noorwegen, wier vorst was March, de zoon van Meirchion, een neef van Arthur; de andere geheel zwart, gitzwart, met zwarte banieren en zwarte paarden, mannen van Denemarken, wier vorst was Edeyrn, de zoon van Nudd. Beneden Caer Badon stegen ze af, en bemerkten eene groote beweging onder de troepen, waarvan de oorzaak blijkbaar de komst was van een ridder, even als zijn ros, van top tot teen gepantserd, kolder en schabrak beide van maliën, witter dan de witste lelie, de nagels rooder dan 't roodste bloed. Op Rhonabwy's vraag, of het leger van Arthur zou gaan vluchten, geeft Iddawc ten antwoord: ‘de koning vluchten? Nimmermeer, en als iemand uwe woorden heeft verstaan, zijt gij een kind des doods. Die ridder dáár is Kai, de beste ruiter van Arthur's gezinde: om hem te aanschouwen is al die bewe- | |
[pagina 318]
| |
ging in het leger’. En toen hoorden zij Kadwr roepen, den Earl van Cornwales, die geen oogenblik op zich liet wachten, en het zwaard van Arthur bracht, het zwaard met de beeltenis van de twee draken, die vlammen schenen te spuwen uit hun muil, zoodat 't de oogen verblindde; en Eirynwych Amheibyn, 's Konings lijfknecht, een rooden, ruwen, misvormden man met rooden baard en borstelig haar, die op een lang, rood paard gezeten uit een groot en schoon pak Arthur eene gouden keten en een damasten tapijt bracht, dat de eigenschap bezat elk, die er op was, onzichtbaar te maken, ofschoon hij zelf alles zag van anderen. En hij spreidde 't tapijt uit op den grond, en plaatste er den koninklijken zetel op, die aanstonds door Arthur werd ingenomen. Deze noodigde daarop Owain, den zoon van Urien, uit eene partij schaak met hem te spelen, en dat geschiedde alzoo. Toen zij eenigen tijd hadden gespeeld, verscheen hun eene witte tent, waaruit een jonge schildknaap, geheel in het geel, te voorschijn trad en op Arthur en Owain aanging. Hij groette alleen Owain, en vroeg: ‘is het met uw goedvinden, dat uwe RavenGa naar voetnoot1) worden geplaagd en gesard door hovelingen en dienaren van den Koning? En zoo niet, laat de Koning het dan verbieden’. Doch deze zeide eenvoudig: ‘speel voort, Owain’, en de jonge man keerde naar de tent terug. Een tweede, die berichtte, dat de Raven werden vermoord, kon Arthur ook niet vermurwen; een derde evenmin, al voegde hij er bij, dat de Raven zoo gewond en geslagen waren, dat zij geen vadem boven den grond konden vliegen: Owain moest steeds voortschaken; alleen kon hij bevel geven daar, waar de strijd het heftigst barnde, zijne banier omhoog te heffen. Op den aanblik van die banier herleefden de Raven en grepen de mannen aan, den een bij het hoofd, den ander bij de oogen, dezen bij de ooren, genen bij de armen, en beurden hen hoog in de lucht; en in de lucht ontstond een geweldig leven van het geklapper en gekras der | |
[pagina 319]
| |
Raven en het geschreeuw en gekerm der mannen, die werden gescheurd en gedood. Arthur en Owain wisten niet wat ze hoorden, totdat een roode ridder, met het teeken van den luipaard op zijn helm, het raadsel kwam oplossen door de tijding, dat Arthur's mannen werden verslagen door Owain's Raven. De Koning zeide daarop tot hem: ‘verbied het uwen Raven’. ‘Heer’, antwoordde Owain, ‘wil voortspelen’. En zij speelden door, en de ridder keerde weder naar het tooneel van den strijd: de Raven kregen geen tegenbevel. Daar werd geducht gewoed in het luchtruim: de mannen kwamen uit den hoogen in stukken op den grond neder. Een tweede heraut, een blauwe ridder, met het teeken van den leeuw, waarschuwde Arthur: het mocht niet baten, Owain bleef doof. Een derde, een gele ridder, met het teeken van den griffoen, slaagde beter. Op zijne verzekering, dat 's Konings edellieden werden vermoord en Brittanjo werd verstoken van verdedigers, nam Arthur de gouden stukken van het bord en vermorzelde ze tot gruis. Toen gaf Owain bevel de banier neder te halen: en het duurde niet lang of alles was rustig. Rhonabwy hoorde van Iddawc, dat de namen der herauten waren: Kynan Garwyn van Powys, en Gwgawn Gleddyvrudd, en Gwres (zoon van Rheged), en Blathaon (zoon van Mawrheth), en Rhuvawn Pebyr, en Hyveidd Unllenn. Nadien verschenen vierentwintig ridders voor het aangezicht des Konings, om uit naam van Osla Gyllelvawr een wapenstilstand te vragen van zes weken; en Arthur ging te rade met zijne vroede mannen, Bisschop Bedwini, Gwalchmai, den zoon van Gwyar, Rhuvawn Pebyr, Peredur, Trystan, Adaon, Gildas, den zoon van Kaw, en die van Noorwegen en Denemarken en Griekenland, en tal van krijgslieden: zij kwamen te zamen bij een langen man met bruin krulhaar, Rhun, den zoon van Maelgwn Gwynedd, een man, die het voorrecht bezat van alle beraadslagingen te mogen bijwonen. ‘En wat’, vroeg Rhonabwy, ‘moet dat jonge manneke, Kadyriaith, de zoon van Saidi, er bij doen?’ ‘Omdat er in geheel Brittanje | |
[pagina 320]
| |
geen beter raadsman is dan datzelfde manneke’, zeide Iddawc. Inmiddels hieven de barden liederen aan tot lof van Arthur, en kwamen vierentwintig lastdieren, met goud en zilver beladen, den Koning de schatting brengen van Griekenland. Op raad van Kadyriaith werden schatten en lastdieren verdeeld onder de barden, en aan Osla werd de wapenstilstand toegestaan. ‘Zoude het wel oorbaar zijn’, vroeg nu Iddawc, ‘iemand van zoo onbekrompen denkwijze te weren uit de landsvergadering?’ Rhonabwy hoorde Kai nog zeggen: ‘wie Arthur wil volgen, moet van avond wezen in Cornwales; en wie niet wil, is ook tijdens het bestand Arthur's vriend niet’, en werd toen wakker van het rumoer: drie dragen en drie nachten had hij op het kalfsvel geslapen. ‘Ziedaar den droom van Rhonabwy’, aldus besluit het Mabinogi, ‘en de reden, dat niemand, geen bard zelfs, geen ziener, den droom kan navertellen zonder boek er bij, is gelegen in de verscheidenheid van de kleuren der paarden en schabrakken, en in de wonderlijkheid van de kleuren der pantsers en wapens, en der kostbare bandelieren en tooversteenen’.
Ik beslis natuurlijk niets, maar onderwerp mijne onderstelling aan het oordeel van de vakgenooten; en blijkt ook op haar van toepassing hetgeen van de bovengenoemde is gezegd, namelijk ‘dat ze tot geen uitkomst leidt’, dan zal het mij aangenaam zijn eene betere te vernemen, en ik mij troosten met het mnl. spreekwoord: ‘als die meister comt, hevet meisterken gedaen’.
Utrecht, 1884. h.e. moltzer. |
|