Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 3
(1883)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijJoannes Six van Chandelier,
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 228]
| ||||||||||||||||||||||
De correctie is niet nauwkeurig: niet minder dan 63 verbeteringen zijn aan het dichtwerk toegevoegd, waaronder de verandering van scherminkel in scheeminkel en van pleistrende in peistrende. De bladzijden 79, 93, 120, 185, 297, 400, 405, 414, 453, 465 en 524 worden in dezelfde volgorde verkeerdelijk aangewezen door de getallen 61, 63, 106, 183, 299, 404, 305, 441, 454, 467 en 424. In mijn exemplaar zijn met eene hand der zeventiende eeuw de volgende veranderingen gemaakt: Blz. 29: En elke week een maand, en elke maand schaaft jaaren,
luide het tweede deel van dezen regel:
de maand twee halve jaaren.
Blz. 328: Die sachte lykaard leert, en duidt,
Hun hart, zoo murw was, als hun huid,
Maar die se, in 't leeveu, als een kei
Zoo hard, ....
waar de eerste regel moet beginnen met Dees, en de derde:
Maar die in 't leeven, ....
Blz. 351: Der Bikkren, bei van Staatssorgh prys,
moet op grys eindigen; op dezelfde blz. moet Stedehoeders staan, in plaats van steedehonders. Blz. 457: Wel fraai een byenkorf heeten
heeft geen zin, tenzij veranderd in byenkooningh. Blz. 466 is tusschen Schoon begrippen het voorzetsel van weggelaten, en iets lager moet voesters verwisseld worden door voestres. Doorschynigh glas van blz. 514 moet ys worden. Bedenkelijker is de regel in het trouwlied op blz. 517: Kus wat zwakjes, waar de dichter niet | ||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| ||||||||||||||||||||||
zwakjes wilde en moest zeggen. Op blz. 564 eindelijk is in vers 4 het lidwoord weggelaten, en van den regel: Noordoostlik labberkoeltjes waaijen,
moet het slotwoord, ter liefde van het rijm, door straalen vervangen worden.
In dit opstel is uitsluitend sprake van hetgeen de dichter in dezen bundel heeft uitgegeven, derhalve tot in 1657 en zonder zelfs de afzonderlijke verspreiding van sommige stukken na te gaan. De opneming van het gedicht aan Gerard Hulft in de eerste opening van Klioos Kraam, een jaar vroeger verschenen, zij hier in 't voorbijgaan gemeld, omdat Van Lennep in zijne uitgaaf van Vondel dit stuk toeschrijft aan zekeren I.S.V.C. en dus niet verder onderzocht dan de bladwijzer van die bloemlezing ons en ieder leeren kan. Reeds Huydecoper merkte onzen dichter op en vreesde, dat hij minder gelezen werd dan hij verdiende; in de Proeve van Taal- en Dichtkunde wordt Six meermalen als een schrijver van gezag aangehaald en bijzonder geprezen, wegens 't onderscheid, dat hij maakt in 't gebruik van d, dt en t, als eindletters. Dat Wagenaar hem meer raadpleegde als bron, dan hij hem bestudeerde als schrijver, blijkt uit verschillende plaatsen van zijn geschiedkundig werk over Amsterdam. Zijne onbekendheid met het geboorte- en sterfjaar van Six deed hem verkeerd schrijven ten opzichte van den leeftijd des dichters en niet minder van diens verwantschap met andere gelijknamige geslachten; en men zou tot het vermoeden komen, dat het onderzoek naar de hiertoe noodige gegevens destijds zeer bezwaarlijk was. Althans Mr. Jeronimo de Vries, die bij de uitgave zijner met veel recht algemeen bekende verhandeling bij de Bataafsche Maatschappij, in 1804, den heelen dichtbundel niet had gezien, was achttien jaar later even weinig genoegzaam ingelicht, toen hij over Six in het Magazijn van N.G. van Kampen schreef. Het stuk, waarbij een ander opstel over | ||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| ||||||||||||||||||||||
hetzelfde onderwerp gaat, toont dat de bekwame De Vries nu het boek gelezen had, al had hij er meer voor zijne mededeeling in moeten vinden, doch het blijft verwonderlijk, dat zulk een stedelijk ambtenaar de noodige tijdsbepaling niet zocht in de doop- en grafboeken. Six hield niet van chronologie en zeker niet van jaartallen: liever ontwijkt hij een paar cijfers, dan eene niet altijd heldere omschrijving om het wanneer te verklaren. Hij had eenige kwarto schrijfboeken van ongelijke dikte en schreef daarin zijne gewrochten, als bij rubrieken, zonder eenig denkbeeld van tijdsorde; een paar malen zien wij een opdracht of toewijding heel veel verder in 't boek staan, dan het eigenlijke gedicht, en op verscheidene plaatsen is het duidelijk, dat hij een ledig blad of een deel daarvan gebruikt om, naar zijne zegswijze, zulk een ent in zijn Dichtbosch te planten. In de Keur van Nederlandsche letteren, bij Marten Westerman uitgegeven, is het 49ste stukje voor Six bestemd; de keuze der gedichten is niet kwaad, maar de biografische aanteekening van den verzamelaar zegt niet veel. Van meer beteekenis zijn de levensschets en de proeven der dichtkunst van Six in de Bloemlezing uit de Dichters der zeventiende eeuw door Dr. J. van Vloten, die zichtbaar den bundel opmerkzaam heeft doorgelezen. Dit laatste is onzen dichter niet dikwijls te beurt gevallen, en het is vermoedelijk dat de niet zeer overvloedige afdrukken meer aanbevolen worden in de boekenlijsten en meer gezocht worden door de boekenliefhebbers wegens de vijf in onberispelijk bloedrood gedrukte bladzijden op den dood van Karel Stuart, dan om den inhoud. Het is reeds gezegd, dat in dit opstel het bibliografische niet zal worden nagegaan, doch daartoe kan eene opmerking niet gebracht worden, die de betrekkelijke zeldzaamheid dezer Poësy verklaart. Toen Six zijn bundel uitgaf, was hij zeven en dertig jaar oud en door den dood zijner grootmoeder een bevoorrecht erfgenaam geworden. Zijn volgende levensjaren besteedde hij aan eene berijming der Psalmen. Is nu zijne Poësy, gedrukt voor Joost Pluimers, gelijk het titelblad zegt, zijn eigendom ge- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| ||||||||||||||||||||||
weest, dan kan hij de verspreiding daarvan hebben tegengegaan. Voor een ernstig man en in zijne eenzame stille leefwijze is dit niet onmogelijk. Tegenover deze gissing, kan eene andere oorzaak gesteld worden zijner weinige bekendheid. Wie zich de moeite geeft, de uit de bloemlezingen verkregen kennis zijner dichtkunst uit te breiden door het boek zelf, zal hem de verdienste van opvatting en de gave der zangerigheid niet betwisten, maar de vorm is niet altijd, gelijk men dien zou wenschen: hij wordt beschuldigd van duistere uitdrukkingen en moeielijke woorden te gebruiken. Niemand zal beweren, dat Six voor lezers der negentiende eeuw zonder moeite te verstaan is; enkele onzer hedendaagsche landgenooten, die inderdaad lezen kunnen, daargelaten, moeten zeer velen hem niet kunnen volgen. Wij hebben alleen rekening te houden met hen, die een dichter uit het midden der zeventiende eeuw verstaan, en behoeven hier niet te onderzoeken, of hij ook in zijne dagen werd beschouwd als een duister, gelijk hij naar zijne eigene woorden gehouden werd voor een lang, dat is een langdradig poëet. Het gaat bij het doorlezen van Six, als met het doorlezen van een doorluchtiger tijdgenoot, van Hooft; niet geheel onjuist zegt de Duitscher, dat men er zich inleest. Six had tot zelfs op reis twee boeken bij zich: Davids Psalmen, die hij beter bewerkte dan Dathenus ze hem liet zingen, en Horatius. Nu weet ieder, dat tot in 't overdrevene altijd gesproken wordt van zeemanstermen, doorgedrongen tot de boeren in den Achterhoek. Meer nog zijn wij vol van uitdrukkingen, aan den Bijbel ontleend, en die uitdrukkingen zijn aangehaald uit bijkans ontoegankelijke plaatsen. Zij mogen door gedurig aanhooren van kerkredenen, of door gebeden en stichtelijke lectuur reeds in vroeger eeuwen ingevoerd zijn, de herhaalde lezing en overvloedige aanhaling der gewijde boeken sedert de hervorming hebben volkomen Oostersche zegswijzen als ingeweven in onze Westersche taal. Het aldus overgebrachte mocht hoorders en sprekers zwaar vallen om te verklaren, vreemd waren die uitdrukkingen niet, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| ||||||||||||||||||||||
want zij en anderen hadden dat altijd zoo gehoord, en ieder had er eene meer of minder richtige opvatting van. Waar het lezen des Bijbels in gebruik gebleven is, gelijk bij de leden der Engelsche Staatskerk, moeten dergelijke plaatsen altijd als bekend voorkomen. Wie echter tegenwoordig geroepen is om een gewoon leesboek te verduidelijken aan het jongere geslacht, ondervindt, dat slechts een enkele bekend is met verhalen of uitdrukkingen, ontleend aan het dikke boek, dat millioenen hebben gelezen, overpeinsd, besproken en beleefd. En bij die omvangrijke literatuur der gewijde schrift, gebruikt Six tot een ander geestelijk voedsel zijn Venusyner, dien hij onder andere dergelijke benamingen en bijnamen vereert als zijn lijfdichter. Schoon hij niet steelt, dat de boeren 't saaghen, - de woorden zijn van hem en daarbij 't Vondeliaansche gebruik van 't imperfectum - leent hij dikwijls bij Horatius. Nu zij het niemand te na gesproken, dat de oogenblikkelijke aanwijzing eener plaats, zelfs uit de bekende klassieke Latijnsche schrijvers bij de philologen grooter moeielijkheid blijkt op te leveren, dan het opzoeken van een bijbeltekst aan de schriftuitleggers. Van zelf is eene aanhaling uit Horatius minder algemeen bekend, dan een woord uit Paulus, en men regelt zich veelal naar de gemeenzaamheid, als men over de al of niet genoegzame bekendheid eener uitdrukking wil oordeelen. Dat Potgieter soms eene fraaie plaats van Tegnèr of Metastasio voor den geest zweefde, is wel op te merken, maar duizendmaal wordt hem gebrek aan helderheid toegedicht, waar het hapert aan den lezer, die de letterkundige en niet zelden bovendien de historische toespeling niet kan volgen. Dit is geene vrijspraak voor Six, maar eene verontschuldiging. Op eenige dezer uitdrukkingen komen wij straks terug; niet minder op bedenkelijke woordspelingen en zelden aangetroffen woorden. Wat de eerste betreft, de groote voorbeelden, door Six beoefend en bewonderd, brachten hem tot een eigen fabrikaat, zoo goed als Vondel durfde aan den dag brengen. Naast die samenstellingen gebruikt hij afleidingen, die alleen de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| ||||||||||||||||||||||
analogie bezitten van de bestaande, maar de wijding van het taalgebruik nog niet verkregen hadden en evenmin in onze woordenlijsten opgenomen werden tot op den huidigen dag. Gelijk ook zal aangetoond worden, bezigt hij onbeschroomd zoodanige woorden, die opgegeven worden in bijna alle glossaria op onze oude schrijvers, en hij legt ons het vraagstuk voor, in hoeverre wij een woord uit onze middeleeuwsche letterkunde, dat wij alleen hooren onder de boeren en alleen zien in voor 't algemeen halfverstaanbare boeken, in het midden der zeventiende eeuw mogen brengen tot de archaïsmen, wanneer het gebezigd wordt door een in oude en nieuwe talen onderwezen schrijver. Het zal ons vermoedelijk duidelijk worden, dat van een lange reeks van woorden, die bij de eerste beschouwing onverklaarbaar schenen, slechts zeer weinige niet volkomen uitgelegd werden in taalkundige geschriften, die in ieders handen zijn. Daartoe draagt nog bij, dat Van Dale, door het beperkte taalgebied, waarop hij zijn kort en werkzaam leven doorbracht, veel in zijn Woordenboek heeft opgenomen, dat hem gemeenzaam was, doch voor velen gewestelijk en verouderd is. Niettemin heeft hij door de opneming en verklaring van dergelijke woorden menig taalbeoefenaar van beperkte hulpmiddelen eene vriendelijke hand gereikt. Six was op zijn tijd een gelegenheidsdichter, ja, hij was dat zeer veel. Tot recht verstand van zijne overdenkingen, beschrijvingen en gemoedsuitingen, is in de eerste plaats eene opheldering noodig zijner persoonlijke betrekkingen. Van zijne genealogie zal hier echter niets meer gezegd worden, dan tot een genoegzaam verstaan van zijne stukken noodig is, omdat elders betere gelegenheid is tot mededeelingen aangaande den samenhang en de lotgevallen der leden van zijn geslacht. Als hij gebeurtenissen beschrijft, die in de geschreven of gedrukte historie opheldering moeten vinden, zullen deze bijgebracht worden; daardoor wordt soms eene uitdrukking beter verstaan, de wording van het dichtstuk in tijdsorde bepaald, de vergelijking met de behandeling van hetzelfde onderwerp door andere | ||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| ||||||||||||||||||||||
dichters mogelijk gemaakt, en menig onzeker punt in de geschiedenis onzer letterkunde opgehelderd. Vóór alles hebben de verschillende handelsreizen van onzen Amsterdamschen drogist de aandacht getrokken en door reeds gezegd gebrek aan jaartallen en tijdsorde in de plaatsing der stukken zijne levensgeschiedenis deerlijk in de war gebracht. Hij heeft ons daarom aanleiding gegeven om er een en ander van na te gaan, hetwelk later moge dienen tot verklaring, en nu reeds tot het opslaan der Poësy van dezen dichter.
Den 29 Januari 1619 werden in het kerkelijk register der gereformeerden te Amsterdam ingeschreven als bruidegom en bruid Jacob Six, geboortig van Wesep, oud 25 jaar, geassisteert met Jan Six zijn vader, wonende te Haarlem, alwaer sijne geboden mede sullen gaen, en Sara Juliens, van Ceulen, oud 22 jaar, met Joost Juliens, haar vader en Catharina Jeheu, hare moeder, wonende in de Calverstraat. Aan dit jonge paar werd ‘na de neegentiende straal in Sprokkel’ (blz. 130), natuurlijk van 't volgende jaar, een knaapje geboren, die zich later, even natuurlijk, hun oudsten zoon noemde. Hij werd door Gosuinus Geldorpius in de Oude kerk gedoopt den 1 Maart 1620, en kreeg den naam van Joannes. Die dagteekening staat onder het opschrift dezer bladen, omdat hij gewoonlijk acht of tien jaar ouder geschat wordt, en het opstel in Van Kampens Magazijn, II, 120, dat hem in 1630 door Mierevelt in deftige kleeding laat uitschilderen, zooals de schrijver op eene teekening van J. Stolker gelezen had, licht ons dus verkeerd in. Over de afkomst zijner familie geeft hij zelf geen licht, en ontslaat ons dus hier van uitweidingen hierover. Zijne verwantschap met het regeeringsgeslacht was eene vinding van later tijd. Burgemeester Six, die in 1648 zijn door de ets van | ||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| ||||||||||||||||||||||
Rembrandt beroemd treurspel uitgaf, wordt eens door hem genoemd, waar hij uit den vreemde eene groete, bij gelegenheid althans, opdraagt aan zijne toenmalige letterkundige stadgenooten en ook, zegt hij op bl. 270: hem, met wien ik eeven ben
Van naam, die jongst Mede herschiep:
doch op diens bloedverwantschap maakt hij even weinig aanspraak, als op die van den turfdrager Six die in 1630, of den passementwerker, die in het volgende jaar trouwde. Zijn toenaam zou op een Fransche afkomst wijzen, die wij hem niet betwisten, schoon hij er niets van zegt; dan de vertaling in van is nog zoo erg niet als dat hij Chandelier volgens blz. 450 laat rijmen op plaisier en blz. 547 op mortier. Zijne moeder was te Keulen geboren, omdat hare ouders met de betrekkingen van haar lateren echtgenoot daarheen gevlucht waren in de dagen van Alva. Zijne grootmoeder vereerde hij als eene godsdienstige vrouw, die op tachtigjarigen leeftijd nog groote sommen besteedde aan de verfraaiing harer, door hem later geërfde, buitenplaats in de Diemermeer; zij moet zeer vermogend geweest zijn en haar doodsbericht op blz. 407 kunnen wij aanvullen uit het archief der Zuiderkerk, dat zij daarin den 18 October 1652 begraven werd; zie blz. 46 en desverkiezende blz. 48. De jonge Six is zes jaar lang een der leerlingen geweest van den rector Cornelis Sladus, aan de Oude Zijde, en volgens blz. 382 was het diens echtgenoote Geertruy, dochter van den predikant Lucas Ambrosius, die als ‘meestresse 's middaghs eeten voor ons lei’. Want hij was daar met veel voorname kinderen in den middagkost; zijne broeders waren allen bij Sladus gegaan en hadden, naar zijne voorstelling van blz. 383, het ‘Ausons en Argivisch kruid Uit een kristlyne seedentuit’ genuttigd, doch zonder veel succes. De andere jongelui waren heel wat geworden in stad en staat, zelfs mocht een den ouden schoolmakker te baat komen, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| ||||||||||||||||||||||
als Six zijne koopgoederen aangehaald zag; maar de Sixen werkten niet genoeg en werden ‘van luiheits krakken opgegeeten’. Twintig jaar later komt de leerling tot beter gedachten: hij maakt den geleerden man tot ‘hooft van Helikon en Prins van Aganippes maagen’, en, wat meer beteekent, hij geeft aan een jongsten broeder, wiens voogd hij zal geworden zijn, eenige lessen van deugd en levenswijsheid, blz. 571, die Sladus moeielijk zou verbeterd hebben. De lezer zijner gedichten zal zien, dat Six nog van een paar andere broeders en zusters spreekt, zonder tot volledigheid der familie te komen, noch minder ons onbevredigd te laten, daar wij hem best verstaan kunnen zonder meer. Ook met ooms en moeien heeft hij een dichterlijke maagschap; zijne betrekking tot zijne neven is wat breed uitgemeten. De meesten hebben, althans voor ons, geen andere beteekenis, dan dat Six hunne namen heeft laten drukken. Niet aldus Neef Johannes Hoornbeek, predikant en professor theologiae te Utrecht, ons overvloedig van elders bekend, zoowel als de meesten van zijn vermaard geslacht, beide in den Haarlemschen en den Middelburgschen tak. In welken graad van verwantschap onze dichter en den hoogleeraar tot elkander stonden, laat zich moeilijk bepalen. Gelukkig, dat wij voor het verstaan der Poësy die genealogie wel missen kunnen. Erkent Six dat hij lui was, hij komt er niet minder eerlijk voor uit, dat hij als een klein kind onder 't spelen met zijn moeder met onbetwistbare behendigheid duiten uit hare tasch haalde, blz. 428, en dit kunststuk voortzette door de la open te breken. Die la zal de kas geweest zijn van het ouderlijk bedrijf, denzelfden drogistenwinkel, waarin wij hem aantreffen. Hij verhaalt ons, blz. 377, drie huizen van Joost Hartgers, den uitgever, af te wonen, en deze had zijn winkel op den hoek der zelfde Kalverstraat, waarin hun Eenhoorn stond. Nu is het huis van Hartgers thans de hoek der groote Club, en als men naast dat gebouw het huis No. 2 ziet, merkt men aan den gevel een grooten steen op met het inschrift: Den | ||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| ||||||||||||||||||||||
Vergulden Eenhoorn. In de uithangteekens spreekt de heer Ter Gouw, II, 369, met zooveel opgetogenheid over zijn hooge plaats boven op de hijschbalk en hoe hij niet weinig blonk, als de zon er op scheen, dat wij, met behulp van de houtsnede op de volgende bladzijde, Six' gedicht op blz. 237 volkomen meenen te kunnen verstaan. De familie had nog een Eenhoorn op het andere einde der Kalverstraat bij den Regulierstooren; uit dat huis werd 's dichters broeder Isaac den 4 December 1686 begraven, maar wat Six nog verder zegt op blz. 193, 314 en 557, betreft zijn eigen Vergulden Eenhoorn.
Hij opent het eerste deel van zijn Dichtbosch, blz, 145, met eene mededeeling, hoe hij dichter geworden is. In het algemeen is de beantwoording dezer vraag niet onbelangrijk. Het tijdperk van het Jonge Holland is nog niet geëindigd: nog leven daarvan eerwaardige leiders, en de opengevallen plaatsen in de rijen hunner broederen zijn nog niet genoegzaam aangevuld om nu reeds te zeggen, dat de nakomelingschap eenmaal met roem zal spreken van de negentiende eeuw in de geschiedenis onzer wetenschap, kunst en letteren. De dagen van Dertig hebben de jongelingschap doen wakker worden. Menigeen begon met Van Speyk. Six deed niets buitengewoons. Het onderwerp zijner jonge Muse was zijn eerste liefde; Theocritus zijn voorbeeld. Hij telde toen nog geen twintigh jaaren. Wat zijne liefde op rijper leeftijd is geweest, en wat zij heeft uitgewerkt op zijn' burgerlijken staat, zullen wij vernemen. Naar de wijze der vaderen, werd Six vroegtijdig in de zaken opgeleid, die in den Eenhoorn met kennelijke uitgebreidheid werden uitgeoefend. Zijn vader had aanzienlijke handelsvrienden in het buitenland. Een der leerlingen of bedienden van een vakgenoot verkeerde aan zijn huis en werd door onzen dichter bezocht, toen hij sheriff van Middle-Essex was. Een ander, die het bed met den kleinen Joannes had gedeeld, was | ||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| ||||||||||||||||||||||
nu een voornaam handelaar te Dantzig. Hij kende de beroemde kruideniers - en hieronder verstaat hij botanici - van België en eerlang bereisde de zoon de landen van zuid- en zuidwest-Europa tot bevordering van zijn' handel. Dat hij reeds vroeg op reis ging, leert het volgende ongeval. In Vlaanderen droomde hij, dat zijn vader dood in de kist in 't voorhuis lag. Te Iperen had hij dezelfde verschijning. Ten derden male geschiedde hem het droomgezicht. Six was niet bijgeloovig, maar hij was een kind zijner eeuw en geloofde even stellig aan een moordjaar (blz. 29), als de geleerde Wtenbogaert. Bovendien, het visioen was een waarschuwing geweest: na het derde teeken ontving hij een' brief. Zijn vader was aan eene beroerte gestorven en liet zijne weduwe met vijf zonen en vier dochters na; het was bij wintertijd. Nu is Jacob Six den 5 December 1639 in de Zuiderkerk begraven; zijn oudste zoon telde, thans voor een ernstiger geval geplaatst, andermaal nog geen twintigh jaaren. Enkele gedichten van den plotseling beroofden zoon geven ons de poëtische vruchten van een vroegen leeftijd. Een jaar eerder had hij geschreven, wat wij op blz. 152 lezen over het beroep van Wittewrongel, met wien hij wel hartelijk instemde ten aanzien van ‘den schouburghspoel’, bl. 503, zonder echter de verdiensten der treurspelen te miskennen. In dat gedeelte van het gelegenheidsgedicht heeft Six zijn aandeel ten volle geleverd. Destijds werd een predikant meer bezongen dan nu; iedereen weet dit, maar onze dichter leert ons op blz. 392, dat men de Eerwaarde Heeren uitteekende, terwijl zij preekten en dus buiten willen en weten poseerden, zoodat die portretten gegraveerd en in den handel werden gebracht, niet door de ijdelheid der herders, maar door de winzucht der kunst- en printverkoopers. Poëzie zit in het onderwerp niet veel, en zeker niet voor Six, doch omdat de tijd van het bezongene bekend is, heldert zulk een vers wel eens iets op, dat ons dienstiger is tot recht verstand van andere zaken, dan zijne meeningen op het bezongen punt. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| ||||||||||||||||||||||
Gedurende de tien eerste jaren na het overlijden van zijn' vader, bemerken wij weinig van de reizen, die de zoon zou ondernomen hebben. De laatste jaren van den dertigjarigen oorlog, waarin al de deelen van het Vasteland begrepen waren, die hij voor zijne zaken te bereizen had, deden nog op betere tijden hopen. Engeland was in dien toestand gekomen, dat men het schavot voor Strafford en dat voor den Koning in 't verschiet kon aanschouwen. Meer dan waarschijnlijk bleef hij te Amsterdam, maar voor onze kennis van zijn arbeid is 't eerst noodig, dat wij zijne buitenlandsche tochten in goede orde en op juisten tijd plaatsen, waartoe hij betere gegevens heeft verschaft, dan de redeneering, die vroegere schrijvers over hem daarbij gebruikt hebben. Het is niet onwaarschijnlijk, dat een man van zooveel waarneming aangaande zijne omgeving en zijn eigen persoon, die gewoon was te boek te stellen wat hij eenigermate belangrijk achtte, een dagverhaal had van zijne reizen. Het is even aannemelijk, dat dit dagboek ergens schuilt en eerst later genoeg zal gewaardeerd worden om een volledig en juist verhaal samen te stellen. Op dit oogenblik echter blijven ons geene andere middelen over dan zijne gedichten. Schoon hij op blz. 498 verhaalt, den Lambertustoren te Munster beklommen te hebben, waaraan de kouw van staal van Jan van Leiden hing, weten wij van deze reis verder niets; de Westfaalsche vrede was bij zijn bezoek aldaar reeds gesloten en hij had zijne buitenlandsche reizen al volbracht. Zijn belangrijkste tocht is zeker die door Frankrijk naar Spanje en Italië. Zijne aanteekeningen gewagen eerst van zijn verblijf te Middelburg, waar hij verscheidene bekenden had, zoo niet zelfs de Roselle zijner minnezangen. Met eenige regelen gedenkt hij, blz. 235, den Abdijtoren, den Langejan aldaar, namelijk denzelfden, die in 1711 afbrandde en fraaier herbouwd werd: Wanneer Jupyn den grysen dagh
Van Atlas hooge jaaren sach,
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| ||||||||||||||||||||||
Bekommert, dat die schouder zou
Beswyken, onder 's Heemels bouw,
Zoo vondt hy, neevens alle Goôn,
Geraân, tot stut van synen throon,
En eer de werreld liep gevaar
Te sneuvlen, voor het einde waar,
Te stellen, by dien Goliat,
Een tooren, in de Zeeuwsche Stad,
Die, van die looten Heemellast,
Nu helt geboogen, sterk, en vast.
Hij had ook gelegenheid om Arnemuiden te aanschouwen in het diepe verval van zijn' handel, en het gansche eiland in al de heerlijkheid van den zomerdag. Want tijdens zijn verblijf ontving hij het doodsbericht van den Amsterdamschen predikant Roelof Petri van Niedeck, en deze stierf den 4 Juni 1649. Die aanwijzing is een der zeldzame gegevens tot tijdsbepaling in zijn reisverhaal. Uit een later gedicht, blz. 220, zien wij, dat hij den noordelijken zoom van Walcheren kende, daar hij een lofdicht schreef op Oostkapelle, waar de voogd woonde van zijn vriend Duvelaar, met wien, evenals met Abraham Grenier, beiden later te noemen, hij de reis aanvaardde. Op de Schelde werd hij door een zwaar onweder overvallen en hij spreekt van dien zeearm en van zijn toestand tusschen Vlissingen en Sluis met al de wanhoop van een onbevaren poëet. Eensklaps - zoo onvolledig zijn de dichterlijke gedenkteekenen - is hij te Parijs, en volgt dan het gebied der Loire. Grenier bleef te Angers, en voorbij Nantes gaat Six zonder ander gezelschap dan zijn knecht verder. Hij volgt de westkust van Frankrijk; de eenzaamheid vervult hem met heimwee, en sterk uit hij zijne begeerte naar het Avondmaal, dat hij hier waardeert, door ontbering, terwijl hij het thuis niet zoo achtte. De reis te paard verhinderde hem niet, gelijk reeds gezegd is, een psalm aan te heffen, of een stukje van Horatius te lezen. Daar ontwaart hij zijn Dathenus verloren te hebben, terwijl de heidensche dichter in zijn' holster is achtergebleven, en hierover schrijft hij den brief aan prof. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| ||||||||||||||||||||||
Hoornbeek, dien wij op blz. 298 lezen. Te Bayonne moet hij wat langer vertoefd hebben, want hij was daar gewoon alle weeken brieven van huis te ontvangen. Onder een vreeselijk onweder trok hij Spanje binnen. Hij zegt, bl. 302, Saint-Jean de Luz verlaten te hebben, toen 't deerlik lyk van Olivares werd overgebracht naar Luchon, waar hij de Dominicanerkerk gesticht had. De gevallen staatsman was reeds den 12 Juli 1645 overleden; de tijdsbepaling, wanneer zijn lijk naar zijn familiegraf gevoerd is geworden, zou hier een nuttige aanwijzing zijn. Hij was de later zoo merkwaardig geworden Bidassoa overgegaan en nam den weg over San Sebastian, steeds reizende te paard, met een bediende. Eerst kunnen wij hem volgen, als hij ons zyn bezoek in 't Escorial beschrijft, blz. 390. Maar in de hoofdstad, ook door hem meest Madril geheeten, wachtten hem groote feesten: koning Filips de Vierde was den 8 November 1649 hertrouwd met de jonge Aartshertogin van Oostenrijk, en hield toen zijn intocht in Madrid. Met uitvoerigheid beschrijft Six al de pracht der vorsten en edelen, die hij aanschouwde, en spreekt van de versieringen en den luister der koninklijke lusthoven, niet minder van de geestdrift der Spanjaarden. In die geestdrift deelde hij zelf. De koningin was schoon, de koning had den vrede aan de Christenheid geschonken, had zijn Vaderland als onafhankelijk erkend, en den handel vrijgemaakt. Daarom huldigde hij hem in een eerbiedig gedicht, vol warme vereering. Dat dichtstuk moet hier afgekeurd zijn, wegens deze welgezindheid jegens onzen erfvijand, zoodat Six zich en zijne Triomfboogen, blz. 323, en zijnen Tempel verdedigt. De vrede van Munster was hem een onuitputtelijke zangstof; misschien zal het bij het nagaan zijner staatkundige denkbeelden duidelijk worden, dat hij zulke dingen uit het oogpunt van den koopman beschouwt. Met al zijn bewondering voor den luister van het hofleven, is hij zeer verstoord op de verre van onberispelijke zeden der Spaansche dames, waarvan hij wel eenigszins uitgebreide kennis had gelieven te nemen, en die hij met veel bijzonder- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| ||||||||||||||||||||||
heden beschrijft. Zijn weg bracht hem door Andalusië tot Gibraltar, waar hij den 2 Januari 1650 in de open lucht den uitvoerigen brief aan Théodore d'Odeur te Amsterdam schrijft, dien wij op blz. 324 vinden. Weldra zou hij Spanje verlaten, en verzoekt dus zijne brieven naar Genua te zenden. Hij had in Spanje veel gezien en opgemerkt, had in een paar maanden een groot aantal plaatsen in het westen en zuiden des lands bezocht, en veel landgenooten aangetroffen, die daar hunne kantoren hadden, of er tijdelijk vertoefden. Te Alicante scheepte hij zich in naar Italië; op reis ergerde hij zich, dat ‘eenige capucyners met den scheepskoopman een damspel speelden om geld teegen overblyfselen van heiligen’. Wat vaak zijne gedachten waren in dat vreemde en verre land, drukt hij meermalen uit. Met bezorgdheid en verlangen zag hij uit naar berichten uit het vaderland; zijn gemoed werd door heimwee aangedaan; zijne behoefte aan kerkelijke gemeenschap naar de wijze van zijn land drukt hij in warme betuigingen uit. Nog had hij Italië te bezoeken, deels als belangstellend in de klassieke wereld, die hem in zijne jeugd was bekend geworden, deels om de handelsbetrekkingen te Venetië persoonlijk na te gaan. Te Livorno zag hij het Jodenkerkhof en nam de gelegenheid waar, om veel hatelijks te zeggen over de hardnekkigheid van het eenmaal uitverkoren volk. Over de zeden van Florence spreekt hij met meer onverholenheid, dan het onderwerp toelaat. Zijn verblijf te Rome is dubbel merkwaardig, dewijl zijn bezoek samenvalt met het jubeljaar - bij voorkeur gebruikt hij juitinghjaar - onder Innocentius den Tienden. Menig Hollander vond hij daar; ook zijn vriend Duvelaar, en Reyer Ansloo, van wien wij in 't bijzonder moeten spreken. Wat hij van de schildersbent in de heilige stad meedeelt, doet ons naar meer verlangen. Nog zag hij den Vesuvius en de Hondsgrot en richtte toen zijn schreden naar het noorden, zoodat hij te Venetië aankwam ‘wat eer dan Gods geboortedagh, blz. 43, dat is tegen kerstdag van 1650. Zijne berekening om | ||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| ||||||||||||||||||||||
met nieuwjaar thuis te zijn, gelijk hij, blz. 341, aan zijne moeder geschreven had, kwam niet uit, en zijn verblijf in de stad van Sint-Marcus duurde lang. Hij had daar tal van vrienden, wier gast hij beurtelings was. Hij schreef er, blz. 383, zijn uitvoerigst gedicht De Amsterdammer Winter en eene levendige Schetse van Venecie. Den vastenavond vierde hij daar, en deze viel in dat jaar op den 15 Februari. Andermaal bezocht hij Venetië, nam toen de reis door Duitschland en Tirol, zooals hij zegt, en keerde spoedig over land terug. Het was eene latere reis, want op blz, 355 spreekt hij van het Hoovaardigh hof van Genua
Toen ik, uit Spanje, quam zoo naa,
Dat ik ...... uw halven ringh
Van wit arduin in 't oog ontfingh.
En dat hij over land kwam, zegt hij ons, ter gelegenheid eener alleropenhartigste bekentenis, op blz. 536: Op de Duitsche reis door Trent
Na den Veneciaan gewendt.
Zijn reisgenoot was Michiel Soetens, de jonghe Haaghsche landschapschilder die zoo kunstig het marmer nabootste, blz. 360, 361, maar die tegen den raad van Six zich niet in Tirol wilde ophouden en geen studies van dat landschap wilde maken: 't was toen herfsttijd. Het jaar ontbreekt, doch wegens den gelijktijdigen oorlog met de Turken over Kandia, blz. 356, kan het 1651 geweest zijn. Zoo trokken zij door Bolsano en waren spoedig te Venetië. Soetens had een onweerstaanbaar verlangen naar de bent te Rome: bl. 358, Als Uitregts Bot, als Haarlems Laar,
Als Krabbetje den IJenaar,
En als Petit, mee van den Haagh,
Syn meester, tot het schildren traagh.
Six nam den terugweg door hetzelfde Tirol, dat hem nu minder beviel, dan als leerschool voor Soetens: blz. 44: | ||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| ||||||||||||||||||||||
Waarom keer ik' o Tirool,
Van de Veneciaansche daaken
Niet door 't Milaneesch vermaaken,
Naar dit sneeuw- en beerenschool?
Is dit schoone berghriool,
Waar rivieren ruischen, kraaken,
Waar de menschen doof geraaken
Van een Nylval uit de pool, enz.
Uit den brief aan zijne moeder, blz. 584, over den oneerlijken Franschman, die de zaken der spaansche-zeepziederij te Weesp ontrouw had behandeld, ziet men, dat Six tweemaal kort na elkander in Engeland was. Op een dier reizen - hij nam de reis over Colchester, gelijk wij soms over Harwich - had hij aanleiding tot het schrijven van een lang vers, blz. 424, over het springen van zijn zakpistool, waarin hij te weinig zegt van zijne onvoorzichtigheid en onbedrevenheid, als er sprake is van vuurwapenen, te meer omdat hem hetzelfde aan de poort van Granada was overkomen (blz. 493). Reeds lang had hij zóo veel ten nadeele van Cromwell en de Engelschen geschreven, dat zijne vrienden voor zijne persoonlijke veiligheid vreesden, wanneer hij in Engeland kwam. Hij beweerde, dat hij met den Protector afgerekend had: deze had hem wederrechtelijk zijne koopgoederen door openbaren zeero of afgenomen, - hij had hem daarvoor uitgescholden. Een ander bezwaar, dat men hem voorlegde, was de vraag, of hij de toenmaals te Amsterdam heerschende pest op deze wijze wilde ontvlieden en aldus de roede en den toorn van God ontgaan. Dit laatste gegeven en zijne eigene opgaaf, blz. 584, dat hij die reis in den herrefst maakte, benadert den tijd, doch hierop slaan wij blz. 512 na, en vernemen, dat hij, op de London Bridge wandelende, den Delftschen donderslag hoorde. Het geval schijnt vreemd, en bevestigt eenigszins de goede trouw van Coenraet Droste, die op blz. 18 der voortreffelijke bewerking van Professor Fruin, mededeelt, hoe hij Admiraal Obdam in den slag bij Lowestoff hoorde opspringen, terwijl hij op de buitensingels van Amsterdam een luchtje schepte. Zeker is het, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| ||||||||||||||||||||||
dat de ramp van Delft den 12 October 1654 plaats had, en dat Six toen te Londen moet geweest zijn, en wel voor het eerste der twee bedoelde bezoeken aan zijne Engelsche vrienden. Naar een paar uitdrukkingen, voorkomende op blz. 587, te oordeelen, was hij niet volkomen geslaagd in zijne afrekeningen, doch had er oude vrienden ontmoet en nieuwe gemaakt, had uit zuinigheid zijne inwoning in een boarding-house gezocht en heerlijke oesters van Colchester gegeten, die hij elders prijst als een lekkernij in zijne vaderstad. Zeer te stade kwam hem de ontmoeting van een ervaren jong geneeskundige uit Vianen, die op zijne promotiereis over Engeland, door Frankrijk naar Padua, hem spoedig verloste van een zwerende hand. Het was Bonavontura Koegelen van Dortmond, wiens familienaam verwant is aan de dagen van 1566 en den Heer van Brederode. Deze toen nog jonge geneeskundige werd later de schoonzoon van den beroemden Joannes Blaeu, maar verloor zijne vrouw spoedig. Door een tweede huwelijk werd hij de stiefvader der latere echtgenoote van professor Pieter Bernagie, thans door den arbeid van Dr. J.A. Worp in zijn leven en werken zoo verdienstelijk geschetst. Deze Engelsche reizen lagen niet volkomen in het plan van Six; althans toen hij uit het Zuiden terugkwam, meende hij een paar jaar te kunnen en moeten blijven binnen den kring zijner zaken. De vrede schijnt zijne persoonlijke tegenwoordigheid mogelijk, de afgeloopen oorlog die noodig gemaakt te hebben. Andermaal zou hij, om heel andere oorzaken, en zeker wel voor 't laatst, zijn reisstaf opnemen, en dat zeer ten voordeele zijner dichtkunst.
Toen de stad Aken den 2 Mei 1656 door een grooten brand gedeeltelijk vernield werd, aanschouwde Six deze ramp, gezeten op den Loosberg bij Spa, blz. 596. Hij was daar vóor kort aangekomen, om er een der bobelyns of bobelynen te zijn, gelijk hij de zieken gaarne noemt, en keerde, naa neeghen welgedronken weeken, volkomen genezen en innig dankbaar terug. Behalve een afzonderlijke afdee- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| ||||||||||||||||||||||
ling in zijne Poësy, die Spadichten getiteld is, vindt men nog hier en daar dit onderwerp opzettelijk bezongen, en menigmaal grijpt hij de gelegenheid aan om de lezers te overtuigen, dat zijne miltziekte niet het gevolg was zijner leefwijze te Venetië gelijk de booze wereld dat wilde zeggen. Hij verzet zich herhaaldelijk in een soms vrij scherp gedicht tegen die beschuldiging en geeft, misschien zonder opzet, het denkbeeld aan de hand, dat hij eene kwaal met zijne familie gemeen had (blz. 132). Men houde daarbij in 't oog, dat Raimond de Smith de Oude slechts een neef van moederszijde in het vijfde lid was, zooals hij van zijn lotgenoot te Spa zegt, doch dat van de drie dames, die hij tot herstelling harer kwalen naar de Spadekreen wil hebben, eene zijn zuster is en de beide anderen die van zijne moeder zijn. Hoe het zij, het euvel kwam hem aan, toen hij zijne verschillende reizen volbracht had, en de smarten waren groot. Dat menschen hun eigen treurig wedervaren in rijm meedeelen, verzacht zeker hunne voorstelling niet: men denke aan Bilderdijk, ook aan De Riemer; trouwens Six is er vijf en zeventig jaar mee geworden, maar hij bleef ongehuwd. Al spoedig zocht hij raad bij een aangehuwden neef, Johannes Dilman, van Lemgo in Westfalen, dien hij, zeker tot beider nut, uit De Beverwijk naar Amsterdam wist te troonen. De kunst van den neef bleek ontoereikend, en zoo ging Six naar Spa. Zijne beschrijving dier oude badplaats en de leefwijze aldaar in 1656 is duidelijk en zeer onderhoudend en alleen wegens den inhoud zijn deze gedichten over Spa eene aandachtige lezing volkomen waardig. Hij was in zijn zeven en dertigste jaar, en had toen reeds zijn stellig voornemen uitgesproken om nooit te trouwen, dat wel sterk afsteekt bij eenige vrijmoedige uitdrukkingen in zijne erotische gedichten, doch bij hem onherroepelijk en onveranderlijk gebleken is. Wij moeten thans op die minnedichtjes wijzen, die weer op eene zonderlinge manier door het boek heen gestrooid zijn, en trachten te verklaren, hoe hij na zoo veel, dat meer dan middelmatig is, ter eere van het huwelijk gezegd te hebben, zich daarvan afwendt. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| ||||||||||||||||||||||
Onder den naam van Roselle kent hij eene jeugdige Maria, wier bekoorlijkheden hij ons met geen kleine vertrouwelijkheid schildert. Zij was wel te Amsterdam en hij had eene lieve herinnering van eene ontmoeting met haar op een heuveltje buiten Naarden, toen zij in 't gras gezeten en heel genoegelijk te zamen gezongen hadden, maar hij was eens in den winter uit Hol naar Zeeland gegaan, en dit was moeilijker te doen, dan zoo bij verkorting te verhalen. Op haar zilveren mesje schreef hij een gedichtje, dat Jeronimo de Vries een zijner aardigste noemt, en zeker heeft hij in het minnedicht stukjes gemaakt, die onze letterkunde eer aandoen, de dagen van Bellamy niet buitengesloten. In Huydecoper op Vondel, I, 178, wordt beweerd, dat Six eerder heeft geschreven dan Jonktijs, en dit mag waar zijn voor het tweeregelig vers bij Six blz. 624, maar het gedichtje op blz. 324 en meer bijzonder zijn wensch, op blz. 111, Och had ik Jonktys pen, doet mij twijfelen, of de geleerde Huydecoper hier weder niet is misleid geworden door de gebrekkige tijdrekening betreffende Six, die bij de verschijning van Roselijns Ooghies ontleed nog niet lezen kon. Wij kunnen gemakkelijk nagaan, dat de winterreis naar Zeeland niet later kan plaats hebben gehad, dan in het koude jaargetijde van 1648 op 1649; in het roodgedrukte vers gewaagt Six op blz. 203 van Roselle, en in Spanje schrijft hij tot lof van de jonkvrouw zijner gedachten. Aan die betrekking danken wij menigen fraaien regel en menig zangerig dicht, maar voor hem was de uitkomst niet gunstig, en toen hij aan zijn vriend Grenier verklaarde, dat hij ongehuwd zou blijven, had hij ons de bekentenis van blz. 536 kunnen besparen, want wij weten, dat dit tegen het aanstaand huwelijk van den Middelburgschen vriend geschreven werd, en dit had plaats den 17 Maart 1655. Uit een biografisch oogpunt is dit zeker voor het nageslacht onbelangrijk, maar de meestal vrij goed geschreven en sterk dooreengeworpen dichtstukken zijn niet te verstaan zonder eenige opheldering bij zoo tegenstrijdige denkwijzen van den schrijver. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| ||||||||||||||||||||||
Thans kunnen wij overgaan tot het onderzoek van Six' gedachten over zaken en menschen. Hij leefde en schreef in het midden der zeventiende eeuw, kende de grootheid van ons volk, de macht van zijne geboortestad en de belangen en rechten van koophandel en scheepvaart. Als afstammeling van Hugenoten en lid der staatskerk, was hij sterk ingenomen tegen de Roomsche, en zijn wrok tegen de Joden kon hij niet verbergen, blz. 69 en 328. Overigens was hij een godsdienstig en eerlijk man, soms wat vurig in woorden, vanwege 't Fransche bloed, en wat hard tegen onrecht, verdrukking, ontrouw, laster en ondankbaarheid, waar hij die ziet of meent te ontdekken. Zijne staatkundige gevoelens uitte hij met oprechtheid in een niet onbevalligen vorm. Dat hij tegen de republikeinsche neigingen in Engeland gestemd, en op Cromwell gebeten was, is reeds gebleken; zijn zegezangen op onze zeehelden vinden een weerklank in het lied op hun' heldendood, en het is ook uit hoofde van den vorm, dat ze eene aanbeveling verdienen om niet ongelezen te blijven. Hij is niet voor den vrede van Westminster en blijkt bekend te zijn met den invloed van Zweden. Over het einde van den grooten oorlog, die de Christenheid bevredigde, laat hij zich gunstig uit, maar al deze beschouwingen zijn niet vrij van inmenging der belangen van den handel, en zijne denkbeelden over de macht van het huis van Oranje. Op het graf der dry Princen van Oranje, blz. 351, luidt: Eert vry dry Kooningen uit Oostens land begraaven,
In Keulens grooten Dom, die loogenachtig is:
Maar Kaares koopre kunst bedekt ze hier gewis:
Die goed, en bloed, en ziel, aan God, en mensche gaaven.
En op blz. 283: Langh leeve Wilm, die d'eerste paal
In Hollands veen sloeg, met metaal,
Langh leeve Maurits, die besorger
Van wooningen was, voor den borger.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| ||||||||||||||||||||||
Langh leeve Freed'rick, die een vest
Gemaakt heeft, om 't gemeene best.
Dat God 't behoede, in rust, en vreeden,
Langs 't hoogst bewind van Wilm den tweeden.
De laatstgenoemde der stadhouders krijgt, blz. 363, dit grafschrift: Hier leyt de tweede Wilm, uit Nassaus bloed gesprooten,
Die Holland diende als Heer, met vreede in vreedestyd,
Wilm sloot en hiel de vree: maar zoo, dat hy het ryk
Van zyne Meesters schier verdoemlik scheurde aan flarden,
Dees fiere leeuwwulp gaf, voor 's oorloghs einde, merken
Van heldenaard in 't veld; maar dat scheen niet genoegh,
Op dat de hooge Faam hem, om de werreld, droegh,
Hij moest noch, voor syn dood, als veegh, wat wonders werken
Wat kon hy grooters dan de machtighste, in Europe,
Bespringen, met wat heirs? Geleên van Amsterdam,
Dat korts syn kindersiekte, en voorts syn dood vernam.
Treur Amstelaars. Hier leyt Oranjes steun en hope.
En zinnebeeldig heet het, blz. 395: Rad van aaventuur.
In seeker hof, en vyverstroom,
Daar groeide een trotse oranjeboom,
Met applen van smeirald en goud,
En bloemen, als het blankste sout,
En lange doornen, als een speld,
Zoo scherp, aansienlik van geweld.
Hij heerschte, en gaf een luister aan
De boomen van den haagh, en laan.
Al d'aarde juichte daar omtrent,
Een locht van soomertjes gewent.
Zoo als den aavond, bars en stuur,
Neerdaalde met een giftigh vuur,
Waarna een vinnghe donderstraal
De lente en schoone hoovenpraal
Omslongh, van groen, van root, van wit,
Voorts asch, voorts stof, voorts niet een bit.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| ||||||||||||||||||||||
Toen ontstond de tweespalt en, zingt hij op blz. 453: Men weet, wat schaad'bre twist
Uit 's tweeden Willems doodekist
Het brein besloeg van ooverheeden:
Och! kon 't des Derden wiegh bevreeden.
Verder verwacht hij 't behoud des lands, onder deze bede: .... laat Oranjes telg, aan 't groeyen,
Beschaaduwen uw landery.
Op menige plaats teekent Six zich als een Prinsgezinde en een hater der mannen van Loevestein. Opmerkelijk is het bittere epigram Op een gierigen Ambassadeur, met wien hij Adriaan Pauw bedoelt, blz. 162. Tot vergelijking met het meer algemeen bekende Grafschrift, dat Vondels hekeldichten weinig vereert, volge dat van den bescheidener zanger: Blz. 344. Hier storte plots die musch, zoo groot, als een griffioen:
Die machtigh geld besat, en staadigh had van doen,
Hy liet syn vraatigh nest, gehoopt van goude veeren
Der arme duiven, die syn klaauw niet konden weeren,
Hy heeft aan 't land veel diensts, maar grooter geen gedaan,
Dan nu syn rasse dood syn ampt hem deed ontslaan.
Syn siele zy niet by den rykeman begraaven,
Terwyl dit graf het lyk beschut voor galgeraaven.
Deze proeven mogen voldoende zijn, behalve dat wij Six nog moeten hooren, waar de politiek van den Staat niet met die zijner geboortestad overeenstemt: de locale staatkunde dus van den Amsterdammer. Niet zonder hevigheid zegt hij op blz. 492: Zoo waarlik help my God, indien 'k myn vaaderstad
Niet voorstaa, met myn bloed, en wat ik nu besat:
Indien ik 't heerschsick huis, van 't opgeparst Oranje,
Niet weere van myn hals, voor sulken tyd, als Spanje.
Wij hebben Six reeds betrapt op die onverdraagzaamheid in zaken van geloof, welke zijnen tijdgenooten eigen was en die | ||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| ||||||||||||||||||||||
gerechtvaardigd wordt door herinnering en ervaring. De vervolgingen der Waldenzen in Savoye, in het laatst van 1654, doen hem lucht geven aan zijne verontwaardiging, en met gevoelens als op blz. 337, 392, en niet het minst door zijne Geuse-mirakelen, heeft hij stellig bij de aangerande partij zijne wijding als dichter verbeurd. In Vondel erkent hij het genie, en rekent hem zijn overgang niet toe, terwijl Ansloo hem naar zijne overtuiging had laten raden. Dat hij tegen Joden was, hebben wij al moeten opteekenen. Zelf was hij een godsdienstig man: het resultaat van zijn leven was een nieuwe berijming van het boek der Psalmen. Als een goed Amsterdamsch dichter bezong hij de goden van het Kapitool en die van hun geslacht waren. Enkele gebeurtenissen beschreef hij als ooggetuige en zoo nauwkeurig, dat Wagenaar hem als een man van geloof en gezag aanhaalt, zelfs aan den moedigen zelf-operateur De Doodt de onsterfelijkheid geeft door hem in Amsterdam en zijne geschiedenissen op te nemen, van waar hij in 't Biografisch Woordenboek verdwaald is, met zijn portret door Savoy en de woordspeling bij het afsterven van dezen smid en slotenmaker uit de Teerketelsteeg, blz. 465, 495. De brand van 't Stadhuis, blz. 373, is heel goed beschreven en dikwijls aangehaald; het oude doopboek der Zuiderkerk vult de tijdrekening aan: ‘Op Sondach nachts tussen 6 enÌ„ 7 Julij [1652] tussen een en tweejen heb ick en duysende met my gesien het droevich ongeluck vant brande van out stadthuys binnen deser stede, al waer groete schade is geschiedt, de Heere onse Godt wil ons voor verder onheyl bewaren, Amen’. Ook den Torenbouw aan de Nieuwe kerk bezong hij, doch blijft verre beneden het distichon van Ansloo: De wijze Magistraat, om d' eendracht niet te storen,
Sloot in de kerk de vrede, en uit de kerk den toren.
Behalve dezen stadhuisbrand en het vermelde grafschrift op den griffier Musch, vinden wij hier nog de volgende onder- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| ||||||||||||||||||||||
werpen bezongen, die wij met de gedichten der vermaarder poëten kunnen vergelijken: het regenen in 't vredejaar, de dood van Van Baerle, Nederlaag der Turksche vloot, Gerard Bikker als opvolger van Hooft, Engelenburg in rouw, Overwinning van M.H. Tromp, Dood van Jan van Galen, Dood van M.H. Tromp, Inwijding van 't stadhuis, Vertrek van Gerard Hulft en de Brand van Aken, - waarmede hij zich door de keuze der onderwerpen met Vondel, Jan Vos of Ansloo laat meten. Zoo heeft zijn bijschrift Voor de Diakonye, blz. 412, wel een kleinen familietrek van een ouden bekende: Wie aan den huisheer, van dit huis,
Der armen Vaader, in hun kruis,
Den rijksten Vaader, van syn goed,
Op ongeschatten woeker doet,
Strykt, op het hondert, vyf, noch ses,
Maar self den Heemel in syn tesch.
Onder de plaatselijke gedichten kan men dat van blz. 349 rangschikken, waar hij klaagt over het slechte drinkwater te Amsterdam, en bij de gedachte aan eene bron te Rome, ietwat profetisch uitroept: Een staage bron was seeker geld.
Niet minder Amsterdamsch is zijn Muggejacht, blz. 554, waar hij iets tegen aanbeveelt, dat in de Oost een klamboe heet, maar hier met een geradbraakt woord der Hispanjoolen een kukuiter genoemd wordt. Zijn Amsterdammer Winter, blz. 51 tot 74, is niet alleen een uitvoerig, een onderhoudend stuk, dat vrij wel bekend is, maar ook een heel belangrijke beschrijving van zeden en gewoonten. De onwillekeurige vergelijking van onzen dichter met zijne kunstbroeders doet ons komen aan zijne betrekkingen tot de mannen van letteren en andere personen van gaven en vermaardheid in zijne dagen. Dat Six op de hoogte was onzer schrijvers, die destijds de oude heetten, lijdt geen twijfel, omdat elke bladzijde daarvan sporen draagt, en wij kunnen nu ver- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| ||||||||||||||||||||||
nemen, hoe hij met velen uit zijn tijd bekend was, al spreken uiterst weinigen van hem. Een enkel woord in den Weerstuit op blz. 206 zou doen denken, dat Vondel geen ongunstige meening van Six had. Vondel schijnt in de beoordeeling der jongeren zachtmoedig geweest te zijn, en Six was een bewonderaar der groote gaven van onzen eersten zanger. Vondels geloofsverandering had in de jeugd van Six plaats en was misschien alleen een aanstoot bij enkelen zijner familie en bij ouderen onder zijne bekenden. Herhaaldelijk spreekt Six van hem, en eene mogelijke toespeling op den Lucifer en den tooneelstrijd met de predikanten daargelaten, was hij ditmaal vrijzinnig, gelijk tegenover Jan Vos en zelfs ten aanzien van pater Seeghers, blz. 598. Een paar aanhalingen mogen de plaats aantoonen, die aan Vondel in onze letteren werd toegekend. Blz. 229: Ons Holland, parrel, aan het oor
Des werldgodins, siet uit de boomen
Van Amstel rysen, op het spoor
Van Theben, 't baakerkind der drymaal kroonde stroomen
Des Rhyns, die op syn moedige gehoort,
Uit d'ongemeetenste Alpen
Zoo trots niet afbruist, als om 't woord,
Dat hy zoo grooten ziel, uit Keulen, hier quam swalpen;
Een ziel die door haar dicht
Met Hoofd, de Poësy, in Neerland, heeft verlicht.
In den brief op blz. 269, waaruit reeds twee regels zijn overgenomen, zegt de dichter: Als ghy den Keulschen Fenix schouwt,
Of hem, die Titus heeft gedouwt
Weergaaloos, uit een gulde pen,
Of hem, met wien ik eeven ben
Van naam, die jongst Mede herschiep,
Of zoo u Anslo tegenliep,
Of Brand, Poëeten allesaam,
Begroet se heuschlik, uit myn naam.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| ||||||||||||||||||||||
Een krachtig bijschrift vindt men op blz. 627: Der ouden poësy leeft ín een dubbel bondel
Van boeken, een in Grieksch, een ander in Latyn,
Zoo veelerhande stof, en styl, vol eek, vol wyn,
Vol sout, vol soet, in Duitsch, is níeuws gebaart van Vondel.
Jan Vos wijdt hij een gedicht toe van 38 regels, blz. 238, en noemt daarin het tooneelstuk, dat den 30 September 1641 het eerst werd opgevoerd, Titus Andronicus: eene bijzonderheid die, even als het lofdicht, aan de bekende nasporingen van Dr. J.A. Worp ontgaan is. Het stuk wijst op den aangeboren zin voor 't tooneel en op de glazenmakerij van Vos. Op blz. 625 heet het: Jan Vos wykt niemand, in verheevenheit van toon:
Syn dicht gelyk syn glas, is glad, en spiegelschoon.
Nog eene keuze uit zijne dichterlijke uitspraken over twee vermaarde tijdgenooten: blz. 624: Hoofd is een hoofd vol hoofds, op maat, en sonder maat,
Gekroont met lauwerier, en ridderlyk gewaad.
Op Huygens, dien hij veel las, schreef hij drie epigrammen, waarvan dat op blz. 530 volgt: Heeten dicht, het kostlik mal,
En dat schoone prentgetal,
By heer Huigens, leedige, uuren,
Die vol stofs, den tyd verduuren?
Groote dichter Konstantyn,
Wilt dan altyd leedigh zyn.
Gerard Brand, de vader en de zoon, ‘op het Rokkinne by de Beurse, in de twaelf uren’, zooals Descartes schrijft (Geschiedenis der Nederlandsche Letteren door Dr. J. van Vloten, blz. 287), waren volgens blz. 9 en 10 zijne horlogiemakers. Ze hadden zijn opaal, gelijk hij zijn uurwerk noemt, wat lang gehouden, en de jonge Gerrit zond het hem met een vers terug. Op blz. 378 trekt Six op tegen 't lasterschrift op | ||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||
zijn vriend, ter zake van diens lofrede op Hooft. De Hoogleeraar J.C. Matthes heeft in eene nieuwe uitgaaf van Het Leeven van P.C. Hooft, die zaak van het reusachtig plagiaat weder ter sprake gebracht, zoo niet velen daarmede in kennis gesteld. In de inleiding komt dan ook het gedicht van Six in zijn geheel voor, en de Hoogleeraar heeft die geschiedenis zoodanig uiteengezet, dat het beter is daarheen te verwijzen. De vereering van Van Baerle, Rouwmantel getiteld, die van Vossius en Janus Secundus daarlatende, komen wij aan Ansloo. De spelling van den naam is hier gevolgd naar de naamteekeningen van leden zijner familie en komt overeen met dien van het oudere stadje, dat nu Christiania heet. Six had, blijkens den hierboven aangehaalden brief met groeten, en zijne eigene verzekering, blz. 601, Ansloo als in 't voorbijgaan persoonlijk gekend, en zijne gedichten bewonderd. Nu ontmoetten zij elkaar te Rome, en dit kan voor Six een verrassing zijn geweest. Den brief met groeten schreef hij aan zijn neef, om zich te ontschuldigen, dat hij zijne groote reis had aanvaard zonder afscheid te nemen, en hij spreekt van de pas verschenen uitgaaf der Medea van Jan Six, die toen nieuw kon heeten, omdat Six in den zomer van 1649 op reis ging. Maar Reyer, want zóo werd hij gedoopt, spijt alle mooiere namen, Reyer was den 12 September 1649 ook al in 't Bingerloch, zoogoed als Six aan de Pyreneën. Six werd eerst en op 't onvoorsienst door den jongen dichter binnen Rome welkom geheeten: dat was in 1650, en vóor jaaren had hij zijne zangen gewaardeerd; zoo lezen wij blz. 41, en hij verwacht hem met nog hooger roem in Amsterdam te zien terugkeeren. Bij Vondels proza-vertaling van Horatius, op blz. 467, spreekt hij van eene Italiaansche vertaling der gedichten van den Rhynswaan, door Ansloo; of het een aangevangen, een voltooid, of een gewenscht werk is, blijkt niet. Toen die middelmatige Horatius verscheen, en Six hoopte, dat Vondels gedichten zoo verwambeist voor den dagh zouden koomen, schreef men 1654, en was Reyer zelf reeds | ||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||
verwambeist. Den 7 December 1651 legde hij zijne Roomsche geloofsbelijdenis af, zooals ons in de Dietsche Warande van 1877, blz. 469 en 470, wordt medegedeeld. Nu leert ons het handschrift der Borgoensche Bibliotheek te Brussel, dat onder de te Amsterdam tot de kerk teruggebrachten ook onze jonge Mennoniet behoorde, en de Litterae annuae S.J. zijn juist, of ze zijn het niet. Was hij toen 28 jaar, en had hij, behalve den bekenden zilveren schotel en de gouden keten, nog een lauwerkrans van de stad ontvangen, dan moet ook zijn afval te Amsterdam bewerkt en te Rome voltooid zijn. Was hij nog eenmaal thuis geweest, Vondel zou het niet verzwegen, Six zou het ontdekt hebben. Aan de juistheid der vertaling, die hem niet achttien, maar tien jaar ouder maakt, kan niemand twijfelen, die de tijdrekening volgt der door hem bezongen gebeurtenissen; waarom dan niet zijne geloofsverwisseling te Amsterdam? Ansloo op de brug bij Nieuwersluis is eene zielkundige studie van peillooze diepte: achter zich het beeld van Magdalena Baek, vóor zich ‘des Tybers Myterkroon’. Ansloo op den Rijnstroom bij Bingen: voorwaarts, en niets anders, - het Noodlot moet vervuld worden! In sommige afdrukken van Ansloo's Poëzy staat een portret naar de teekening van den doopsgezinden Govert Flink, door I. Folkema gegraveerd. Flink stierf in 1660, en zal die teekening uiterlijk in 1649 gemaakt hebben, doch sedert dat hij de keten van Christina van Zweden droeg; de graveur zal wel Johannes geweest zijn, omdat het portret reeds in de Parysche Bruiloft, de uitgaaf van 1695, voorkomt, b.v. in het exemplaar van Letterkunde en in het mijne, terwijl weer mijn Poësy geen portret heeft. Six leert ons, blz. 343, dat er nog een kontrefeitsel van Ansloo gemaakt is en wel door Bronkhorst, peinzend zittende, met de werken van Seneca, dien grooten treurenaar van Kordua, vóor zich. Als het ons bekende beeld gelijkt, zooals ons van Flink niet bevreemden zou, dan verwondert het mij, dat Six zich zoo heeft laten beetnemen na zulk eene physionomische waarschuwing. Vol- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||
gens de betuiging van Ansloo en hetgeen wij in Six lezen, was de eerste te Rome zeer gezien wegens zijne latiniteit, en genoot in de heilige stad eene achting, waarvan Tileman van Bracht nooit gedroomd heeft; hij ging om met de vroolijke bentveugels, die liefst niet verkeerden in de vergadering der vromen, was zeer bevriend met Van de Merwede van Clootwijk, den verloopen lichtmis, dien Six verfoeide, rookte pijpjes en dronk uit Lieër glaasjes te Padua met Six en zeide hem in Venetië vaarwel en tot weerzien te Amsterdam; dat was tegen kerstdag van 't juitinghjaar. Geen tijding van Ansloo, geen antwoord op de brieven van den argeloozen Six. Men vindt den brief van onzen dichter, blz. 600 tot 604. Hij is uit 1656, want op blz. 601 zegt hij, schoon zij elkaar vroeger kenden, dat hunne vriendschap, die te Rome en te Venetië ontstond, nu zes jaar oud is, en op de volgende bladzijde, dat de pest thans Napels ontvolkt, hetwelk in genoemd jaar plaats had. Wel heeft een bentveugel, Spreeuwbek, zoo wat gepraat, dat hij te Rome hiel syn woon,
By den kardinaal Kappoon,
Hy had Menno uitgetrokken,
Gingh in lange knunnikrokken,
Hongh de seilen, naa den wind,
Van den mytergod bemind, ....
Wanneer ooit iemand geroepen wordt om te bewijzen, dat Six een gemoedelijk man en goedhartig vriend geweest is, dan zal deze brief aan Ansloo daartoe voldoende zijn. Zijne lichtgeloovige eerlijkheid rekene men hem niet te zwaar toe. Zelfs Ludolph Smids, die als afvallige in een omgekeerde richting een ongemakkelijken toon aanslaat over de kerk, die hij verlaten had, zou Remmert, zooals hij hem noemt, niet zoo geprezen hebben, als hij op blz. 94 zijner Poesye doet, wanneer hij het geringste vermoeden had gehad. Een ander vriend vinde hier nog eenige vermelding, zijn reisgenoot Mr. Abraham Grenier. De la Ruë haalt op blz. 539 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||
van zijn Geletterd Zeeland een brief aan van Is. Vossius, waarin sprake is van een Grenirius, die aanteekeningen op Aulus Gellius maakte. De gissing lag bij den Middelburgschen biograaf voor de hand, dat het de hier genoemde rechtsgeleerde zou geweest zijn, van wien hij iets mededeelt en wel uit ‘den by de Digtkundigen genoeg bekenden Amsteldamschen Digter Jan Six van Chandelier’, en hij voegt daarbij het ons reeds gebleken oordeel van Huydecoper, en de aanwijzing van twaalf plaatsen in de Poësy van Six, waar deze van zijn dichtenden reisgenoot spreekt. Als De la Ruë, in plaats van eene karakterschets over te nemen, al de aangehaalde verzen met overigens hem onbetwistbare opmerkzaamheid had doorgelezen, dan zou hij ontwaard hebben, dat zijn vermoeden tot zekerheid gebracht was. Six wil op blz. 27 te kennen geven, dat Grenier op dat oogenblik in Frankrijk met ijver studeerde, waar hij op de doorreis zijn klassieken dichter had gelezen, en dit drukt hij op eene wijze uit, die ieder duister moet voorkomen, welke die bijzonderheid niet kent: Waar ik 's daaghs Flaccus sleet, sleet ghy Atheensche nachten.
Tot volkomen opheldering der hier voorkomende dichterlijke brieven aan den jongen Zeeuw mogen deze weinige gegevens dienen. Abraham Grenier, de naamgenoot van zijn' vader, werd den 24 Mei 1644 student te Leiden, 18 jaar oud; hij moet dus omtrent 1625 geboren zijn, en, schoon hij als Middelb. Zel. bekend staat, is hij daar niet in de doopregisters te vinden: hij kan dus buiten geboren zijn. Den 2 Mei 1656 werd zijn vader begraven, over wiens dood. Six op blz. 451 spreekt. De zoon was intusschen te Angers in de rechten bevorderd, was niet volgens afspraak met Six na zijne promotie in Italië gekomen, doch is ook in Engeland geweest. Het huwelijk, waarbij Six door bruid en bruidegom genoodigd werd, en waarover deze zooveel schreef, is den 17 Maart 1655 voltrokken; de bruid was Anna, dochter van den Middelburgschen burgemeester Cornelis Arents Westdorp, toen eenvoudig Arentse | ||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||
genoemd. Van zijn kant ‘staet Pieter Duyvelaer, swaeger vanÌ„ bruydegom, het huwelyk toe’; deze was getrouwd met Catharina Grenier, en stond als predikant te Oostkapelle, waar vermoedelijk de familie Grenier een buitenverblijf had. Mr. Abraham overleed reeds den 11 Februari 1660. Dit alles is noodig om Six te verstaan. Op het punt van zijn reisgenoot Antoni Duvelaar, die eene maand met Six te Rome was, blz. 370, geeft het onderzoek geen uitkomsten: een Antoni is in dit anders zeer bekende geslacht niet gevonden. Onder de schilders, door Six vermeld, rekenen wij den reeds genoemden Carel van Savoy, blz. 495, een Antwerpenaar, die in de Amsterdamsche trouwboeken der Hervormden voorkomt; den evenzeer vermelden pater Seeghers, blz. 598, Michiel Soetens en Bronkhorst, blz. 343; Baudrighem, die zijn vaader saaliger schilderde; Vaillant en de bentveugels, en naast hen den graveur Claes Janszoon Visscher. Jan van Mansdale, een Middelburger van geboorte, op blz. 479 en elders genoemd, moet een kunstig werkman in zilver geweest zijn. Het handelsvak van Six verklaart, hoe hij den kruidkundigen Norbertijner Amandus Fabius te Nineve kende, blz. 477 en 555, maar voor de geschiedenis van den Amsterdamschen Hortus is de Steetuinkroon aan Joannes Snippendaal, blz, 180, weer een kleine bijdrage.
Indien een afzonderlijke bespreking van een minder algemeen bekend letterkundige niet de lezing zijner geschriften ten gevolge mag hebben, dan is die arbeid vergeefsch geweest. Wanneer dan ook gewezen is op verschillende bijzonderheden, die voor het wetenswaardige in een boek getuigen, moet het overige aan het onderzoek van den lezer worden overgelaten. Een dergelijke afzonderlijke studie mag geen oordeelkundige uitlegging van een schrijver worden, en eerst na eene opzettelijke lezing van diens werken kan het blijken, of de steller der monogra- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||
phie te omslachtig geweest is, of dat hij de onvolledigheid heeft betracht tot het onverstaanbare toe. Wij moeten thans eenige aandacht vragen voor enkele taalkundige beschouwingen.
De spelling van Six is vrij regelmatig: Huydecoper erkende dit en houdt zelfs voor eene afwijking, wat wel een drukfout kan zijn. Wellicht is 't een eigenaardigheid van hem om den tweeklank ei, bij aanwijzing van den klemtoon, tot eei te verlengen, en zeker moet men bij syncope en epenthesis met de maat rekening houden. Oogenschijnlijk maakt hij zich aan -ismen schuldig, waar onze eeuw meer recht heeft die aan te toonen dan de zijne, te meer, daar hij oude woorden bezigt. Zoo heeft hij, op de achter die woorden opgegeven bladzijden: lindering, 53, 71, gespenst, 92, 102, dischknecht, 117, stolts, 122, siende (voyantes) veeren, 233, op Hollandsch, 239, trotzt, 271, rap (Rappen) 278. Aan zijn verblijf in Engeland mag toegeschreven worden: op iets leven, en stellig is flettery, op den laatsten regel van blz. 568, te ontschuldigen, als men aan een sheriff schrijft. Een printer voor een drukker is Engelsch of verouderd. Soms wordt Six purist. Het overeenstemmend gesangh en snaarspel, op blz. 42, is zeker zuiverder dan Mont Gibel, 62, voor hetgeen hij als pleonasme in een dialect beter had moeten verstaan, en voor iemand, die met Horatius in zijn' zak loopt, is Metteformis, 146, stellig geen eerzuil voor Ovidius. Bij de partikels valt het in 't oog, dat hij in verder de epenthetische d voor een paragogische aanziet, als hij den positivus schrijft, en hetzelfde verd dient hem voor comparativus, terwijl hij, heel lief, verdertjes zegt. Met den vrouwelijken uitgang ster verricht hij wonderen, Vondel niet te na gesproken: aanleidsteres, 485, Ara- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||
bierster, 224, erinster, 184, meesterse, 327 en elders, nog al ⌣ - ⌣ genomen (gelijk bij Oudemans ook voorkomt), princin, 315 en voesteres, 550, de syncope der d bij wijze van assimilatie, zooals hij zou zeggen, te barde, blz. 314, dat is op den koop toe. Dat hij het intensieve voorstaat, leert men niet alleen uit insoet, 419, en ingeleerd, 428, maar zelfs uit het langere ingoedborstigh, dat tweemaal voorkomt. Afgeleide adjectiva, zuiver van eigen maaksel, zijn zeer overvloedig aanwezig; al hebben ze geen burgerrecht verkregen, hun vorming is meestal naar den regel, doch enkele eischen iets meer dan de bloote opgave met de bladzijde. Met het achtervoegsel baar: dampbre, 125, geldbre, 524, heilbre, 122, 138 en ysbre, 70, zijn richtig, want het heete bronwater en de overige daarbij behoorende subjecten brengen inderdaad voort, wat in het adjectivum uitgedrukt is, maar een ander ysbre veroorzaakt ijzing; rys, rysbre, 355, is reisbare. Zoo heeft men nog slymbre, 117, stankbre, 58, (stankbre blaaren = tabak), sorgbre, 128, storrembre, 391, suchtbre, 391, voor verlangen opwekkend, vreesbre, 64; wynbre, 131 en wynbesbaare zijn epitheta voor de Rijnlanden, waar, volgens Poot, de muskadellen groeien. De woorden in ich zijn meer vreemd, dan moeielijk te begrijpen. Ambrich, 81, besaadt, 301 - saatich, 372, breclich, 117, doodslaagich (kruid) 91, drykruisdrich (waapen), 297, eenpaar, 488, greinich, voor korrelig, gruishoudend, 271, harsich, 94, heeve, voor heevich, 181, kildich, 562, krillich, 57, de kloekmoed, 320, schaamrich, 208, 384, mildicheit, 567, onvoelich, 165, schrikkich, 206, schroomich, 106, seevich (vat, gelijk een zeef, lek), 277, seildrich, 55, 481, strootich, 84, twistighe (speelkaart), 6, 58, vervallige, 273, veurwindich, 607, vyfsinnich, 162, waaterbrekkige (Fontein) 232. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||
Op saam eindigen drie ongewone derivata: algemeensaam = gemeenschappelijk, 46, gespraaksaam, 235 en verdrietsaam, 357. De uitgang sch is beter vertegenwoordigd, doch verre van steeds verdedigbaar. Oneensche, 349, oogenblikse, ringlings, 135 = rondom; (blz. 249 heeft omringh voor omtrek); sydsche (tongen) voor eenzijdige, partijdige, 594; (Bredero heeft daarentegen onsye); spulkse = speelsche, 5, stuur, voor stuursch, 434, toejuichse, 409, vaaderse (erfenis), vadsche, voor vads'ge, 124, verraalinks, voor verraderlijk, 236 en voorseghse, dat is profetische (pen), 126. Loos dient tot uitgang in breekloos. dat verstaanbaar genoeg is, maar reukelooze op blz. 331, zou wel eens kunnen opgevat worden als de oudere schrijfwijze van roekelooze, gelijk Six dat woord reeds op blz. 272 gebruikt, doch er staat reukelooze tulp. Het achtervoegsel lick of lik vormt hier afkeerlick, 571, onkryglick, 371, door ons met afkeerig en onverkrijgbaar verruild; quaedgylick, 116, zal ons kwaadsappig zijn, en strekliker is een comparativus van het hedendaagsche toereikend.
In de samenstelling van woorden staat Six ten minste naast Huyghens en zijne navolgers. Onder zijn' invloed zou men gaan spreken van woordenkoppelingskunst. Met schrik leest men van de vierentwintighmanschapsbank; daar is de heimelbank van blz. 482 heilig bij, al is het van de Saksers uit den Achterhoek. Dat lange woord is echter bij Six zeldzaam, maar de kortere zijn vreemd genoeg, en het is moeilijk eenige orde en schikking in de staaltjes daarvan te brengen, terwijl de alphabetische opvolging hier niet dienstig is. Op blz. 282 openen de bloemen hare hartedeuren, gelijk schreiende menschen hunne boezemkraanen, 407. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||
Van eene jonge schoone bezingt hij den siringenek, 441, en het kommetje robynen, voor den mond, 406, en zegt iets van hare melkrobynepypen, 490, waarvan hij zeker destijds meer te zien kreeg, dan de tegenwoordige bescheiden jonge dichters. In 't ernstige vallende, is hij vrij bang voor 't reekenjaar, 174 en 29, gelijk reeds van zijn geloof aan 't moordjaar is gezegd. De wetenschap kreeg hij bij Dominus Sladus uit een seedetuit, 383, te drinken, en schoon hij een zijner broers gaarne gestudeerd had gezien, was hij tamelijk vrijzinnig op het punt van bloedzucht, 138, dat is familiezwak. Gaat hij tot de hoogere zaken over, dan spreekt hij van zielgom, 310, zielepronksel, 398 en zielgoud, 399; de aanroeping, blz. 588: o Bakker van myn zielekruik! is evenmin goed te keuren als de benaming nonnengelul, 553, voor den zang der godgewijde maagden. Zijne innige rechtzinnigheid formuleert hij in Drieineenheyd, 177, en hoewel hij even goed kerstdagh heeft als wij, bederft hij het, met Vondel, door Kristeling, 328, en schrijft daarenboven Kristendommers, 592. Van het Olibosch, 496, en den Oliheuvel, 12, in de lijdensgeschiedenis, komt hij tot de oliplant (den olijftak), 488, de olipruim (olijf), 104, en den olihoorn, waaruit de koningen gezalfd worden, blz. 496. De opgeblaazen Salmoneus is maar een wormblaas, 424, de oorsprong aller goede dingen een suykerspringh, 500, terwijl de hemelleer, 74, niet het onderricht is dat tot die bron terugbrengt, maar de toren van Sint-Marcus, terwijl eene karreleer, 74, naar de galghestaal leidt, 262, en bontsinkleer, 95, natuurlijk het vel van een bunzing is. Maar nu wij aan de natuurlijke dingen komen, vloeit de bron overvloediger. Gods windvoogdy, 589, beheerscht het zeetempeest, 395. In die natuur ziet hij glimmervonken en hoort er donderbaldringh, 512; er groeien heilingblaaren, 491, waarin hij handel drijft, en tot afwisseling rookt hij quylkruid, 485. Rozen heeten, blz. 203, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||
lentparuiken, en een' krans van herfstrozen noemt hij een laaten roosenhoed. Met toorenklimop, 435, begaat hij een halsbrekend waagstuk; anders gebruikt hij liever klijf, 433, kleever, 430, of kleevergroen, 517, maar hier is 't een rijmwoord: ...... van den toorenklimop
...... in de glans
Des sons, geschooten, als een schim op.
Van dieren sprekende, is 't niet minder. Neem de koeien. De koe heeft een bootertasch, 282, of een booterpram, 51, en zelfs na koeielerp, 102, in lerv' veranderd te hebben, ziet men door den samenhang nog niet zoo dadelijk, dat de tong der koe bedoeld wordt. Keeverkin, 95, en rispenbek, 368, - Six kende ook rups - dienen tot leelijke vergelijkingen. De vogel woont, volgens blz. 229, in eene eyerwieg, en het honigmakende gedierte in byeteenen, 310. Eene vrij onbevallige omschrijving van den wijn geschiedt door het woord druivedouw, 225. Nu komen enkele woorden, als voorbeelden uit een groot aantal, die niet zoo licht overgenomen zullen worden. Door struikverdriet, 283, moet men struikroovers verstaan; booterakkers, 406, die na 't songorreel, 195, keeren, en dat nog wel met een Gryphoen, 195, moeten zeelieden voorstellen, die met De Griffioen naar de Keerkringslanden varen. Frederik Hendrik is, blz. 307, de vryheer van ons land, als onze bevrijder; dáar behooren wij in saamdracht, dat is eendracht, 272, te leven; de koopman brengt, onder veel slooveringh, 372, zijne waren naar 't weeghuis, 262: slaven en sloven is toch veel gemakkelijker, en wij zeggen, al is 't minder juist, kortweg waag. Six overtreft bijna zich zelf, door van het trouwriets suiker proeven te zeggen, 167: had hij nu maar zuigen of lurken geschreven! Dit zijn waarschijnlijk de beste staaltjes niet; zeker maken deze woorden een klein gedeelte uit van hetgeen te verzamelen is. Wij zullen thans, evenzeer als eene proeve, een vijf en | ||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||
twintigtal adjectiva of participia laten volgen, om de wijze te leeren kennen, waarop de dichter ze gebruikt.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||
Een bijzonder geval met dergelijke woorden, die met het voorvoegsel om afgeleid zijn, deed de volgende opmerken, ter vergelijking met het Woordenboek, letter O. Ombaaliet, 234, en omheininkt, 34; ombeschorst, 547, dat wij zonder de tusschenlettergreep gebruiken; omeekelt, 109, omeekelen, 161, en omelsd, 207, hebben wij nog niet, doch wel ompalmd; omhaspeld, 392, staat ook in 't Woordenboek; omjuicht, 404, niet; daarentegen omjubeld; omkleed(t) hebben beide; omparlemoert bij Six, 489, mag door ompareld in het Wb. vergoed worden, doch van een herder, die omlammert is, spreekt alleen Six, blz. 234.
Thans komen de vreemde woorden aan de beurt, waardoor Six zich berucht en gevreesd heeft gemaakt. Andermaal is het eene kleine keuze uit een groot aantal, maar hoe vreemd, ongewoon, ongepast, afkeurenswaardig zelfs, ze zijn niet onverklaarbaar. Dat er enkele onder zijn, die eene opzettelijke uitlegging behoeven, moet toegegeven worden, doch daarnaast staat dan ook de bewering, dat de hoeveelheid van die duistere plaatsen niet overtreft, wat bij andere schrijvers en dichters van grooter naam eigenaardigheden genoemd worden, maar even goed lang verouderde en daarbij kwalijk verstane en dus verkeerd toegepaste woorden, germanismen en alle denkbare willekeurigheden zijn.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||
Deze korte opgaaf zal het beweerde niet wederleggen, dat onze schrijver menig woord gebruikt, minder algemeen onder zijne tijdgenooten en zeker met op 't eerste gezicht bij ons herkenbaar, maar toch genoegzaam verklaard in taalkundige werken, of op te helderen met de hulpmiddelen, waarmede ons de tegenwoordige taalstudie voorlicht. Nu moeten meer dan dertig woorden volgen, die niet dezelfde aanspraken mogen maken. Deze zijn deels ongewone uitdrukkingen, bijkans alleen uit den samenhang te vatten, deels benamingen, zonder opheldering van de zijde des dichters niet zonder storing in 't lezen te ontmoeten; andere behooren tot de oudere taal en zijn onverwacht in die der zeventiende eeuw opgenomen; vele zijn kennelijk verminkt in de schrijfwijze, enkele zoo duister aangewend in een onmogelijk zinsverband, dat men, met de beste hulp en de vriendelijkste aanwijzingen, niet verder komt dan eene wetenschappelijke gissing van hoogst twijfelachtige waarde.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||
In den zin van verkijken, komt versien op bl. 289 voor, en in de beteekenis van voorzien in den achttienden regel van bl. 297. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||
Na de mededeeling dezer woorden, zal het bijna van zelf volgen, hier en daar even vreemde en duistere regels en uitdrukkingen op te zamelen. Enkele proeven daarvan mogen wij niet achterhouden. 177.
Ook troost het, wy niet zeggen durven,
Dat Jacob heellyk zy gesturven,
Hy ruifde maar de ziel van veeren,
Die zyn de geestelyke kleeren.
183.
Een eesel is wel vry van draagen.
Waartoe dat slooven sonder end?
Veel gelds is deftigh, ik beken 't,
Maar deftiger de vrucht te smaaken.
Hy is een giergerd, wie maar siet
Op schraapen, en geen goed geniet.
Dat heet sich, voor zyn kinders, braaken.
118.
Of oeffent binnens huis de voeten en de handen,
Op sangh, of snaarenspel, met saftgereide branden.
252.
Een ander, met het narrepaard,
Voert op de toegevrooren vaard,
Zoo 't schynt, om heur vermaaken,
Syn Filomeel,
Gelyk gebruiklik ysgespeel:
Maar soekt de maagd, te langh gevraagt,
Door heimen tuk te schaaken.
349.
Ghy vrekke tooveres, en hoopt, en schraapt de kassen,
En kisten vol van schat,
En mest uw gierigheid, nooit, als de Maan, volwassen,
Maar als een seevigh vat.
De roest en schimmel slaan haar tanden in da schyven,
De mot en schieter kluift
Aan 't onbescheenen doek, de rotte knaaght de lyven.
387.
In myn lynen outersteen
Lees men Sladus roem gesneên.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||
530.
Hoe langh ghe vryt, hoe langer ik verwacht
Meer poësys, zoo kostelyk gewracht.
Maar 'k zal zoo langh myn andwoord niet verswygen,
Kan ik den boode eer, in myn handen, krygen,
Geen halve week, fy suimnis, my bekent,
Toen 't ander rym reisvaardigh was volendt:
Dat ik niet, om verandring, aan durf raaken.
't Valt alzoo licht tienmaal wat nieuws te maaken.
Vry dan al voorts, maar slaat er eijers in,
God kroone uw liefde, uw bloed, en huisgesin.
583.
Eer zal het lichte vuur geschaapen, om te steigen,
Neer neigen, als de swaare muur:
Eer zal de swaare muur geschaapen, om te neigen,
Opsteigen, als het lichte vuur:
Dan ik uw vriendschap, vol weldaadigheits, zal laaten,
Toeseide sommigh drempelvrind,
Dan ik uw vriendschap, vol geneegentheits, zal haaten,
Toeseide ik hen van my bemint.
595.
De groote Karel, Akens vaader,
Al langh, om syn verdeilt gebeente,
Ontrust op 't marktveld, in metaal
Verandert, eeuwigh straal, aan straal
Fonteinede, uit een trots gesteente,
Nu meer ontstelt, spoogh heele vlieten,
Om in syn stad, met d'yserkroon
Het ryksswaard, en de Keiserthroon
Vereert de vlammen uit te gieten.
De borgery goot baân en bronnen,
En wyn en bier, en wat er meer
Geschaapen is, tot teegenweer,
Vergeefs, en afgemat, verwonnen
Van wanhoop, om de vloende vuuren,
Van winden ordenloos geterght,
Hoe laagh de stad duikt, in 't geberght,
Door dikke en oover hooge muuren,
Ontliep haar burgh, half gaar gebraaden,
Aansach van bergen, met getraan,
En yslik huilen, t' ondergaan
Van kooperoovens, heilbre baaden, enz.
| ||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||
Wanneer de welwillende lezer van dit opstel de Poësy van onzen dichter ter hand neemt, zullen er meer van zelf in 't oog vallen, en daarbij zal aan Six het recht wedervaren, dat hij bevonden wordt ook iets eenvoudigs te schrijven, dat in gedachte en vorm eene onbetwistbare verdienste heeft. Om toch een enkel voorbeeld te geven, onder verwijzing naar hetgeen in verzamelingen als die van Westerman en Dr. Van Vloten is opgenomen, wil ik opgemerkt hebben, wat op blz. 160 een jonggestorven Soontje van Gerrit Paapenbroek aan syn Vaader in den mond wordt gelegd: Ik, pas gebooren, heb strax verlooren
Het aardsch gesicht, om 't saaligh licht,
By Gods verkooren, myn ziel beschooren. Enz.
Bij de woordverklaringen is op raboorden melding gemaakt van eene proeve om de maat van de Pinxterbloem der Straatkinderen na te volgen, bl. 208 en 209: Diogenes, gewent om het sap
Te drinken uit een popelen nap,
Eens siende, hoe een kind uit de sloot
Het waater schepte in 't hol van syn poot,
Sprak in sich selve, ontsteeken van vuur
Des yvers: zoo de milde natuur
Dit middel geeft met vingers te leen,
Waar toe dit dingh? en smeet het daarheen.
Ik, als de rest, aan wyser gesangh,
Met voeten, by de dichters voorlangh
Gevonden op een deftigen toon,
Die staadigh gaan, ook enkel gewoon,
's Nachts siende, hoe de dartele jeughd
De Pinxterbloem in rympjes verheught,
Op voeten songh, wat lochter van aard,
Heb strax daar naa myn liertjen gesnaart. Enz.
Wanneer men zich genoegzamen tijd met een schrijver vertrouwd maakt, al behoort hij hoogstens tot den derden rang, dan verzoent men zich ongemerkt met zijne gebreken en ver- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||
ontschuldigt veel, waar ook anderen overtreden hebben; evenzoo neemt men den maatstaf van beoordeeling wat kleiner, omdat men tot gunstiger uitkomsten wil geraken, dan eene minder zachtmoedige kritiek oplevert. Met Six moet men echter niet al te toegevend zijn. Zijne letterkundige zonden zijn niet de afdwalingen van onkunde of wansmaak: hij is volslagen willekeurig. Niet, dat hij inconsequent handelt na onlogisch gedacht te hebben: hij gebruikt wat af te keuren is, volgens de wetten der taal en de gewoonten onder de kunstbroeders van zijn tijd. Waar een volkomen goed woord, eenvoudig als de waarheid en gangbaar als goud, voor de hand lag, douwt hij, om een zijner eigene uitdrukkingen te gebruiken, iets uit de pen, dat wij in hem niet mogen toegeven, zoomin als aan letterkundigen van goeden, zoo al niet van grooten naam, die nog onder de levenden zijn. Zelfs van tegenstrijdigheden is hij niet vrij te spreken. Na op blz. 141 geschreven te hebben; Wanneer het hondsch gestarnt de menschen schijnt te blaaken,
Zoo raadt Hippocrates d'Apteek niet aan te raaken, -
heeft hij op blz. 487, zij het ook om 't rijm: Wat heilige invloed van 't gestarte,
Of godspraak gaf ons dit in 't harte?
En elders gebruikt hij, in elk geval onnoodig, het dialectische rispenbek naast rups, zonder van dit metathetisch verschijnsel kennis te nemen of te geven. Die taalkundige willekeur blijkt nergens haar oorsprong te nemen in het karakter van Six. Hij was niet behept met die onuitstaanbaarheid, welke den dichter veelal ontsiert, hem belachelijk maakt, waar hij achtenswaardig kon zijn, en hem onderscheidt door een onredelijk bewustzijn van verheven te zijn boven anderen, ten koste van een vaak uitmuntend gemoed en een hart vatbaar, ja ontvlambaar voor goede, zelfs verhevene aandoeningen. Men zou eerder zeggen, dat Six geen hooge gedachten had van zijne dichterlijke gave. Als hij op blz. 148 | ||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||
zijne rijmen, niet heel keurig, herssendrek noemt, gaat hij zeker buiten de palen der bevolen nederigheid, en waar hij van zijn rympriem spreekt, is hij niet zoo wreed en moorddadig als iemand, die zich met zulk een wapen voordoet. In eenige regels van dit onderwerp, blz. 312 en 313, bekent hij veel aan anderen en inzonderheid aan Horatius ontleend te hebben, doch - en dit moge dienen om zijne geliefkoosde Sapphische strophen te doen kennen - tevreden is hij nog niet: 't Slimste, dit smert my, is omdat ik teelde
Kreupele kind'ren, die men swaarlik heelde,
En noch, als vaader, die zoo minlik streelde,
Als rechtgereesen.
Singhnimf, o moeder van myn teedre wichtjes,
Gunstige suster van Apolloos nichtjes,
Bid toch dien heiler, dat hy hun gewrichtjes,
t' Huis, help geneesen.
Over het Ydel ooghmerk van boekschrijven, bl. 450, oordeelt hij als een ziekelijk man, wiens kwaal hem voor 't oogenblik allen levensmoed heeft ontroofd, en men kan die ernstige woorden, in diepe neerslachtigheid uitgesproken, niet al te streng opvatten. Zelfs al had hij, Chandelier, den hoogsten roem behaald, al had hij Iliaaden gewrocht, en al werd zijn grafsteen met bloemen bestrooid, dan zou zijn werk niet minder vergankelijk en ijdel wezen dan van zooveel anderen: immers, zoo eindigt hij, op bl. 451, Gods Heemel is des leevens gaarde.
Eéne deugd bezat hij boven zeer velen van zijne eeuw. Enkele verdachte plaatsen en zelfs een paar epigrammen ontsieren zijn boek. Soms is hij wat duidelijk over zekere onderwerpen, een andermaal wat openhartig. Het vuile heeft thans ook zijne lofredenaars: zij behoeven Six niet te lezen, want hij zal onbevredigd laten, wat zij hun smaak achten te zijn; hij daarentegen keurde het onreine in woord en daad af. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||
Gelijk uit het gezegde blijkt, leefde Six nog lang na de verschijning van zijne gedichten. In 1674 gaf hij zijn Psalmboek uit, de vrucht van langen arbeid, wel door een andere uitgave gevolgd, doch in de nieuwe Psalmberijming ongebruikt gelaten. Veel bracht hij zijn tijd door in de Diemermeer en des winters woonde hij, ten minste op rijper leeftijd, in de stad. Dáar eindigde hij zijne dagen, althans werd hij den 16 Februari 1695 begraven uit zijne woning op de Reguliersgracht bij de Keizersgracht. Reeds in den hier besproken bundel, blz. 631, had hij zijn verlangen uitgedrukt om te rusten in de Zuiderkerk; aan die begeerte werd voldaan. Bijna al de zijnen had hij overleefd en reeds vroeg in de achttiende eeuw was zijn naam te Amsterdam niet meer te vinden. De bekende reiziger Cornelis de Bruin ontmoette eene nicht van Six te Ispahan, waar haar echtgenoot hoofd van onzen handel was.
j.g. frederiks. |
|