Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 3
(1883)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Reinaert, I, vs. 1573, '74, en II, vs. 1596.I. Isengrijn heeft zich, door Reinaert verleid, in de voorraadkamer van zekeren pastoor ‘die leede buuc’ zóó vol gegeten, dat hij den ‘spiker’ door het gat, dat hem den toegang gaf, niet weer verlaten kan, ja daarin blijft steken. Nauwelijks heeft men hem in zijn benarden toestand ontdekt, of van mond tot mond gaat de ‘grote niemare’ R. I, vs. 1572: .... dat daer ware
in spapen spiker een wulf ghevaen
die hem selven hadde ghedaen
bi den buke in dat gat.
Het hs. heeft door achteloosheid van den afschrijver zoowel voor vers 1573 als voor vs. 1574 ‘ghevaen’ als rijmwoord; maar Martin, dien ik hier citeer, nam in zijne editie deze verzen over zooals zij door Dr. Jonckbloet waren geëmendeerd. Evenwel meen ik te mogen gelooven, dat men door vergelijking met den Latijnschen Reinardus tot een nog juister verbetering besluiten kan. Daar toch leest men: (ed. Knorr. vs. 727:) ‘Exoritur clamor, famaque talis erat:
Presbyteri cameram subiit lupus inque foramen
Quod subiit, captus ventre, tenetur adhuc’.
Nu zijn het de gecursiveerde woorden, die het mij als zeer waarschijnlijk doen voorkomen dat men te lezen hebbe: [de ‘niemare’ ging] dat daer ware
in spapen spiker een wulf ghegaen
die hem selven hadde ghevaen
bi den buke in dat gat.
R. II (vs. 1605-1607 incl.) getuigt zoomin vóór, als tegen deze gissing. - | |
[pagina 222]
| |
II. Als eindelijk het oogenblik daar is, dat men Reinaert hangen zal, kan toch Isengrijn niet nalaten te ‘versuchten’. Maar Tibeert berispt hem daarover, en besluit met deze woorden: R. I, 1923: waerdi goet het ware gedaen
hine ware noch niet onverdaenGa naar voetnoot1).
‘Als gij’, zoo bedoelt Tibeert, ‘in plaats van daar te staan zuchten, gedaan hadt wat uw plicht was, dan zou de zaak nu al uit de wereld zijn, en was Reinaert er al om koud!’, of zooals Rein. Vulp. (vs. 913) vertaalt: ‘suspendendus adhuc non foret’.
Wanneer men nu in den tweeden Reinaert de overeenkomstige verzen aldus aantreft: R. II, 1955: waerdi ooc goet, het waer gheschiet:
hi enwaer ooc noch ontganghen niet,
dan valt het terstond in 't oog, dat ook hier een schrijffout is ingeslopen. De galg staat gereed, men ziet nog slechts om naar eene ‘line’ die voor strop dienen kan; voor den goedbewaakten Reinaert is van ‘ontgaan’ wel geen sprake; hoe veel minder dan van reeds ‘ontgaan te zijn’. Men leze echter (vs. 1956): hine waer noch onghehanghen niet,
en het vers is in volkomen overeenstemming met R. I en met Rein. Vulpes. De juistheid der voorgestelde lezing kan door de Nederduitsche bewerking wel niet bewezen worden, doch wordt daardoor evenmin gelogenstraft, omdat in den Reinke deze of dergelijke woorden in Tibeert's uitval ontbreken. (Vgl. Schröder's editie, vss. 1857-1867).
Utrecht, Augustus 1883. a. beets. |
|