Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 3
(1883)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 189]
| |
Dietsche Verscheidenheden.XLIII. Floris, vs. 2167.Wanneer Floris op zijne reis naar Babilonië te Monflijs gekomen is, wordt hij welwillend ontvangen door den ‘wert’ en zijne vrouw, aan wie de dichter de namen Daries en Licoris (vs. 2190; Floire 1470 Daries; 1509 Licoris) gegeven heeft. Floris is als altijd in gepeins verzonken en de ‘aufmerksame wirt’ is bevreesd, dat die stilzwijgendheid en die neerslachtigheid voortspruiten uit ontevredenheid over bet logies. Hij doet aan Floris eene vraag, daarop betrekkelijk, doch ontvangt van hem het geruststellende antwoord: Here .., God lone u der scoenre sprake;
In dherberge miscomt mi gene sake,
Maer ic danker u ende bidde te Gode,
Dat hi mi u ocht (Hs.) uwen bode
Late gescien, dat ic u moet
Der eren danken, die gi mi doet.
In de Geschiedenis der Mnl. Dichtkunst, Dl. 2, bl. 237, laat Jonckbloet zich over deze regels in de volgende woorden uit. ‘Deze onzin is het gevolg van het niet verstaan van het woord ostage in de volgende plaats (Floire 1438 vlgg.): nule rien
D'endroit l'ostel ne me desplaist;
A Damediu pri qu'il me laist,
Biaus dous sire, guerredoner
Vostre ostage et vo bel parler.
Het is mij niet geheel duidelijk, hoe het verkeerd vertalen van het woord ostage aanleiding kan gegeven hebben, dat wij | |
[pagina 190]
| |
uist deze vertaling lezen in onzen tekst. Eene nauwkeurige aanwijzing van de eigenlijke fout in de vertaling ware hier zeer gepast geweest; immers gesteld, dat Dirk van Assenede, ook al geen heksenmeester in het Fransch, ostage opgevat heeft als caution, otage, garantie (Burguy 273), in plaats van als hostage, d.i. hospitalité (ald. 203), hoe komt dan het woord bode in den mnl. tekst, daar dit noch van het eene noch van het andere woord de vertaling zijn kan? Bovendien is, zooals Moltzer in zijne uitgave bl. 122 opmerkt, in de mnl. vertaling het woord ostage reeds vertegenwoordigd door er in danker, d.i. der herberge. Ik geloof dus niet, dat wij hier met eene verkeerde vertaling te doen hebben, doch, terwijl ik het geheel met Jonckbloet eens ben, dat er in deze regels onzin schuilt, wensch ik dien niet uit den oorspronkelijken tekst te verklaren, in welk geval eene poging om verbetering aan te brengen geheel noodeloos zou zijn, maar uit eene verkeerde lezing. Hoffmann von Fallersleben laat zich in zijne uitgave over dit vers niet uit, en heeft ook het woord bode in het gloss. niet opgenomen; waarschijnlijk heeft hij het als nuntius opgevat. Moltzer kiest in zijne Aantt. (bl. 122 zijner uitgave) partij tegen Jonckbloet, en zegt: ‘Het is m.i. allesbehalve onzin: immers een bode komt namens een ander en is zooveel als zijn plaatsvervanger, wien men evengoed een weldaad kan vergelden, als hem zelven’. Dit laatste spreekt niemand tegen, doch 't is alleen de vraag, of het er staat en of het er staan kan. De Vries heeft zijn tekstcritiek op den Floris niet verder voortgezet dan tot vs. 1255, doch ik meen te weten, dat hij zich in dezen aan de zijde van Moltzer schaart. Het Volksboek schijnt geen licht te ontsteken, althans Penon heeft T. en Lettb. 6, 50 vlgg. daaruit niets aangevoerd ten voordeele of ten nadeele der mnl. lezing. Franck eindelijk vereenigt zich, zooals mij uit eene mondelinge mededeeling gebleken is, met het gevoelen van Jonckbloet. Het is dus na al het gezegde niet zonder belang, te trachten, de zaak tot eene beslissing te brengen. | |
[pagina 191]
| |
De voorstanders van het behoud in dezen redeneeren aldus: ‘De bedoeling van de regels is: Ik bid God, dat hij mij u of iemand van uwentwege late te beurt vallen, om u mijn dank te betuigen (Moltzer). Wat is daartegen in te brengen? Is niet een bode goed vertaald door iemand van uwentwege, en is het niet uit de Middeleeuwen bekend, dat men zijne dankbaarheid vaak uitte ten opzichte van iemand, die ons niet zelf een dienst had gedaan, doch die een familielid, een vriend, een beschermeling, een afgezant van hem was, en als zijn plaatsvervanger beschouwd werd?’ Tegen deze redeneering op zich zelve is niet veel in te brengen; ook wij zullen steeds vriendelijk en voorkomend zijn tegen iemand, die komt vanwege een ander, welke ons beweldadigd heeft; hetzelfde heeft men ongetwijfeld in de Middeleeuwen gedaan, maar plaatsen, waar bode in het mnl. in deze opvatting voorkomt, heb ik tot heden niet gevonden. Doch ik wil over dit bezwaar heenstappen; deze opvatting van het woord zoowel als de gedachte zelve hebben niets onwaarschijnlijks; maar kunnen wij ze op de uit Floris aangehaalde plaats gebruiken? Ik geloof het niet. Reeds de vertaling van Moltzer: ‘dat hij mij u of iemand van uwentwege late te beurt vallen’ wekt achterdocht. Moltzer zelf heeft zich blijkens deze vertolking zoo goed en zoo kwaad als het ging uit de verlegenheid gered. Immers God ‘laat niet iemand een persoon te beurt vallen’, evenmin als God in 't mnl. ‘voor iemand een ander laat gescien’, hetgeen er volgens M. staat. Bovendien welke naamval is in deze vertaling u en uwen bode. Het kan slechts 4de nv. zijn, en dan zou gescien een transitief ww. worden met den 4den nv. van den persoon. Ik betwijfel, of M. voorbeelden van dit gebruik zou kunnen bijbrengen. Een prolepsis aan te nemen, zoodat u en uwen bode feitelijk accusatieven zijn van het ww. van den afhankelijken bijzin, hier dus van danken, gaat niet aan; immers dat ww. heeft zijne regeering reeds bij zich, nl. u, en nu kan men toch niet meenen, dat u oft uwen bode en u beide van hetzelfde ww. danken afhangen; | |
[pagina 192]
| |
waarom wordt dan ook niet de bode nog eens herhaald? De bezwaren zijn met deze verklaring niet opgelost; er moet een ander middel worden te baat genomen. Ik doe opmerken, dat indien men de woorden ‘u ocht uwen bode’ weglaat, de zin volkomen zuiver is: ‘dat hi mi late gescien, dat ic u moet der eren danken’. Wij moeten dus de woorden, die wij een oogenblik elimineerden, op zich zelf trachten te verklaren. Bedenken wij nu, dat bode niet alleen nom. en acc. van bode is, maar ook dat. van bot; dat er in het Hs. niet staat oft, maar ocht; dat eene u en eene n in de Hss. bijna niet te onderscheiden zijn, en dat door misvatting van den overschrijver letters, die bij elkander behoorden, van elkaar kunnen zijn gescheiden, dan zullen wij met weinig moeite uit de woorden nochtuwenbode deze uitstekende lezing kunnen opdelven, die alle bezwaren oplost: noch tuwen bode. Noch bet. later, eens nog, in de toekomst; tuwen bode beteekent op uw opontbod, wanneer gij mij uw verlangen, uwe begeerte doet kennen. ‘Ik hoop’, zegt Floris volgens mijne lezing, ‘dat God mij de gunst zal toestaan, dat ik eenmaal nog in de gelegenheid moge zijn om u, onmiddellijk wanneer gij mij ontbiedt (eene boodschap zendt, waarbij gij u op mij beroept), mijne dankbaarheid te toonen’, of in onze taal uitgedrukt: ‘welke gelegenheid er ook moge komen, dat ik u mijne dankbaarheid toonen kan, gij kunt te allen tijde over mij beschikken’. De uitdr. te enes bode komt meer voor en beteekent ter beschikking van iemand, ten dienste van iemand; op iemands eerste woord; zóó dat het iemand slechts een woord behoeft te kosten. Vgl. Rose 8064: Robine metten groenen hoedekine, die tuwen boede (var. tuwe ghebode) es soe gereet; Hs. 88 f. 34a: Dat altemael haer eyghen was gheworden ende stont altoes tot haren bode. Men moet met dit woord zeer op zijne hoede zijn, daar het licht aanleiding geven kan tot vergissingen. Sp. I7, 67, 18 b.v.: ‘ghewar was hi mettien bode’ hebben wij ook den dat. van bot voor ons, ook blijkens de var. ‘ghereet was hi te zulken ghebode’. De kluchtigste vergissing met het woord | |
[pagina 193]
| |
bot is begaan door den Heer Hamaker in het glossarium zijner uitgave der Keurboeken van Leiden. Naar aanleiding der daar gedeeltelijk genoemde plaatsen (bl. 118 § 3: Die moghen wedden jeghens enen man ende niet meer dan te grote boods; ald.: So moet men .... niet cloten ...., hogher dan grote boods; bl. 123 § 1: Dat niemant mid ghien scivespel spelen sal, dan .... te grote boods ende niet hogher; bl. 124 § 1: dat een yghelic spelen sel moghen alle speel, die men mid sciven speelt, te grote boots) meent de Heer H., dat hier van eene muntsoort of geldswaarde gesproken wordt, doch hij verklaart tevens, dat hij van eene munt, die den naam grote boot droeg, geen spoor heeft kunnen ontdekken. Dit laatste verwondert ons niet, daar boots (boods, bodes) eenvoudig de 2de nv. is van bod in de bet. van inleg, inzet (ook mhd.; zie Lexer 1, 331), eig. de mededeeling, het aanbod van den inleg; evenals weegs van weg; goods-penning van God; daags van dag, gaats van gat, slaags van slag, enz. De 2de nv. boots hangt af van het znw. groot (de muntsoort); de uitdr. beteekent dus eigenlijk tot een groot van (d.i. voor) ieder spel. De verklaring, die de Heer H. zelf, bl. 118 in de noot geeft, nl. ‘Men zal niet hooger spelen, men mag niet meer bieden, dan ééne groote’ is dichter bij de waarheid. Dezelfde uitdrukking wordt ook in andere keuren aangetroffen, b.v. O.W. v. Amst. 39, 25: Elix spel niete hogher dan (het getal ontbreekt) groten boets. | |
XLIV. Floris, vs. 893.Om het graf van de slechts voor de leus doode Blancefloer te laten maken, ontbiedt Koning Feniis: Goede meestre ende diere genoech
Ende daer toe die goutsmede.
Te recht verklaart Moltzer (bl. 116) diere door uitstekend, hetgeen hij met een beroep op Rijmb. Gloss. rechtvaardigt. Beda b.v. wordt daar (Rijmb. 613) genoemd ‘een clerc diere’; | |
[pagina 194]
| |
en elders (Sp. IV1, 36, 43) Rabbaen: ‘een diere clerc ende van uutnemender waerde’. Deze beteekenis kan diere dus zeer goed hebben, doch het komt mij voor, dat diere, in deze bet., en genoech elkaar uitsluiten. De werklieden, die in de mnl. romans dienst doen, zijn als de meeste andere personen, van epitheta ornantia voorzien: zij zijn goet, of wel geraect, of behende, of wel bedacht enz., en nu zal een dichter, dunkt mij, de toegekende eigenschap niet gaan verminderen, door er het verzwakkende genoech (d.i. vrij, nogal) aan toe te voegen. Wij zouden evenmin een werkman ‘vrij uitstekend’ noemen. Het Fr. heeft wel is waar: Dont manderent macons vaillans
Et boins orfevres bien sachans,
doch het praedicaat der metselaars, ‘vaillans’, ons wakker, is in 't mnl. reeds weergegeven door goede, d.z. uitstekende. Aan de juiste vertaling wordt dus geen afbreuk gedaan, indien men ontkent, dat diere een tweede praedicaat moet uitdrukken. Men vatte diere op als 2den nv. mv. en verklare ‘goede meestre ende diere (daarvan, van hen) genoech’ door een genoegzaam aantal uitstekende metselaarsGa naar voetnoot1), lat. eorumque satis. Dit staat wel niet uitdrukkelijk in het fr. vermeld, maar ook de lezing van het Hs. wordt daar niet teruggevonden, zoodat wij in dit opzicht niet gebonden zijn. De door mij voorgestelde lezing is geheel in overeenstemming met het Mnl. spraakgebruik, waarvan men o.a. voorbeelden vindt, Sp. I4, 1, 99: Dat coninc Ochus quam dare
Met groten here ende dies genouch.
Lanc. II, 41625: Daer elc anderen mede sloech
Grote slage ende dire gnoech;
vgl. Bern. Somerst. 68c: Snoede spise ende dier luttic. Vooral uit de eerste plaats, waar de woorden dies genouch volkomen | |
[pagina 195]
| |
hetzelfde uitdrukken als het voorafgaande grote, kan men zien, hoe gewoon eene dergelijke toevoeging in 't mnl. moet geweest zijn. Men herinnert zich de mnl. uitdr. vele ende genoech, en luttel ende niet genoech, waarop Verwijs de aandacht gevestigd heeftGa naar voetnoot1). Ook aan de tweede der aangehaalde regels hapert iets, en wel aan: die goutsmede. Er is nog niet over goudsmeden gesproken; zij kunnen dus niet als bekend worden verondersteld: het spreekt ook niet vanzelf, dat eene graftombe met goud of zilver wordt ‘beworpen’; goudsmeden zijn dus hiervoor niet onmisbaar; er kan dus niet gezegd worden de goudsmeden. Nu merke men op, dat in 't fr. de orfevres wel twee epitheta ornantia hebben, en in 't mnl. geen enkel. Het zal dus het best zijn, voor die te lezen die' d.i. diere, hetzelfde epitheton, dat wij in den eersten regel niet konden gebruiken, doch dat hier in de bet. uitstekend, voortreffelijk uitnemend past. | |
XLV. Vouden (Vad. Mus. I, 79, 17).Sent nideren creghen die ghewelt,
dat si loghene mochten bouden
ende men die voer waerheit helt,
heeft menech goet wijf dat ontgouden.
De bedoeling moet natuurlijk zijn: ‘Sedert men aan benijders is gaan toestaan allerlei leugens te verzinnen, uit te denken, waaraan men geloof sloeg, is menige vrouw daarvan het slachtoffer geworden’Ga naar voetnoot2). Alles is in deze regels duidelijk, behalve het ww. bouden, dat, om met Cobet te spreken, slechts één gebrek heeft, nl. dat het niet bestaatGa naar voetnoot3). Men leze vouden, d.i. vouwen (vgl. spouwen voor spouden, hd. spalten; schouw voor schoude, van 't ww. schouwen voor schouden, voortstuwen, | |
[pagina 196]
| |
osa. skaldan, hd. schalten; ouwelijk en kouwelijk, die evenmin meer met d kunnen geschreven worden; enz.), doch vroeger ook in andere beteekenissen in gebruik. Het komt o.a. behalve in de gewone bet. vouwen (zie voorbeelden bij Oudemans) voor in den zin van schikken, plooien (een synoniem begrip) van een kleed, mantel enz., b.v. Brab. Y. Dl. 1, bl. 589, vs. 28: Een wit linnen cleet.......,
Met menegen ploye gevouden.
Zoo wordt Lanc. III, 23025 gesproken van een tafellaken ‘wit gevouden ende clene’, d.i. wit, geplooid en schoon, helder (tusschen wit en gevouden zal wel een komma geplaatst moeten worden, wit gevouden schijnt mij geen juist begrip). Vandaar dat Rose fr. 250, 112 van de vrouwen kan gezegd worden: Men machse nemmer so nauwe houden,
So wel gecleet, so wel gevouden,
Sine soeken wech............
Hoe si hare vriheit vercoveren mogen,
d.i. zoo goed gekleed, zoo fraai versierd, opgeschikt; lat. comptae, ornatae. Van deze beteekenis nu is de bet. verzieren, verzinnen, uitdenken, die wij in de uit Vad. Mus. aangehaalde plaats aantroffen, de geleidelijke ontwikkeling. Vgl. een versierd verhaal, voor verzierd, zooals het eigenlijk moest heeten; ook lat. ornare wordt gebruikt in den zin van fingere. Andere voorbeelden van dit gebruik van vouden kan ik niet aanvoeren, doch tegen mijne redeneering zal wel geen bezwaar worden gemaakt. Verder bet. het mnl. vouden ons voegen (een voeg = een vouw); zoo b.v. enen ter doget vouden, iemand zich tot deugd doen voegen, keeren, Hild. 174, 29; hem te eenre dinc vouden, zich tot iets voegen, Hild. 196, 67; hem in contrari vouden, oneenig zijn, Hild. 230, 55. Ook als synon. van keeren, wenden komt vouden voor, b.v. in de uitdr. int beste vouden, van de lichtzijde beschouwen, zoo goed mogelijk opvatten, OVl. Lied. en Ged. 88, 28; in toorne vouden, iets als een reden tot toorn beschouwen, Tien Plagen 1376. In | |
[pagina 197]
| |
den zin van schikken, regelen (synon. van wouden) staat het Lorr. I, 619: daerna mocht (d.i. mochtet) God so vouden,
Dat wale soude sijn vergouden.
Vgl. Wap. Rog. 1296: Die werelt vouden si ende vervouden.
In de bet. plooien, in eene plooi brengen, africhten, dresseeren (nl. tot schoone woorden, of mooie praatjes), vindt men vouden, Wap. Rog. 1294: hoe dat si die tonghe vouden,
Gode si cleene verdoven.
In den zin van bewaren leest men het Tien Plagen 2175 (een gebod); ook in de uitdr. in sijn herte vouden (ald. 2325); of effene vouden onder sijns herten borst (ald. 1174); of effene vouden in sijn herte (ald. 1565). Eindelijk beteekent het bevatten, inhouden, b.v. Rincl. 392: hare gescrifte glose vouden
na hare gevoech, niet na behoren.
| |
XLVI. Nieuwe woorden uit het hs. van Jan Yperman.Zooals reeds uit enkele voorbeelden gebleken is, b.v. alembijt (Mnl. Wdb.), amete (Mnl. Wdb.; Tijdschr. 1, 301), sleic (ald. 2, 203), tort (ald. 204), lieke (ald. 199), durkelen (ald. 200), canebeen (Ferg. Gloss.), bevat het Bourgondische Handschrift van Jan Yperman's Chirurgie allerlei woorden, die tot heden alleen of bijna uitsluitend daaruit bekend zijn. Ik zal hier nog eenige andere merkwaardige woorden in alphabetische orde doen volgen, en aan de bewijsplaatsen toevoegen, wat mij van elders aangaande die woorden bekend is. Bij sommige zal mijne aanteekening zich tot een eenvoudig vraagteeken bepalen, doch indien eerst slechts de woorden bekend zijn, zullen misschien sommige | |
[pagina 198]
| |
mijner vakgenooten in staat zijn, het vraagteeken te doen schrappen, en oorsprong en beteekenis vast te stellen. Bouwen, kneden, met de eene of andere vloeistof aanmengen; f. 111c: Nemt nuwe was, lapdanum, wierooc. Dit wierooc pulvere ende minget met den lapdanume ende metten wasse bouwende al te gadere bi den viere; 8c: Nemt Griex pec ende colofonie....; giet daer op cout water ende bouwet wel metter hant, ende so ghijt meer bouwet, soet witter wert, want van iersten eist swart. - Het woord zal wel hetzelfde zijn als Zwits. bauen, d.i. düngen, andüngen; en verwant met bau, buu, buh, dünger (Stalder 1, 146); wvlaamsch bouwd, bouwt, baud, baut, mest, vl. baskamer (De Bo 161); bouwdrek, mest (tautologische samenstelling, Schuermans 73); vgl. Diefenb. 551c: stercus, baw. Nog heden is in verschillende dialecten de uitdr. boter bouwen bekend, en zegt men b.v. de boter is goed of niet goed gebouwd, d.i. doorkneed, doorwerkt, bewerkt. Of heeft men hier een voorbeeld van het gebruik van ons gewone bouwen in den algemeenen zin van maken? Het eerste komt mij het waarschijnlijkst voor. Doch misschien heeft, zooals zoo vaak geschiedt, het eene woord op het andere gewerkt, en heeft ons bouwen, dat men verstond, gemaakt, dat de uitdr. boter bouwen in gebruik gebleven is, omdat men daaraan althans eenigermate de bekende beteekenis van bouwen vastknoopen kon. Ook geeft Van Dale kalkbouwen op in den zin van (metsel)kalk bereiden, het met het daartoe gebruikelijk werktuig dooreenwerken van kalk, zand en water. Drawonkelen, ontstoken zijn als een zweer, zweren; f. 116d: Also Longinus.... metten spere stac onsen here Jhesum Christum, die niet lange en bloedde, no drawonkelde, no zeer en was, no vertechde (d.i. rotte, van vertich of vortich, zie Segh. Gloss en Mnl. Wdb. op afvertigen). Het woord komt van drawonkel, d.i. carbonkel, benaming van een gezwel, dat ons als var. van carbonkel op ééne plaats bewaard is, nl. Nat. Bl. XII, 733. Of drawonkel eene verbastering is van carbonkel dan wel een geheel ander woord, durf ik niet beslissen. | |
[pagina 199]
| |
Gerad, gerat, geret (gerec?), vischslijm, kuit van visch, ook eitjes van andere dieren, zaad, eitjes door mannelijk zaad bevrucht, fr. frai, spermiole, synon. dus van etter (zie Taalk. Bijdr. 2, 11 noot) en lat. virus. Het komt in het Hs. op twee plaatsen voor, nl. f. 69a: So es die camerganc al geminct met fleumen, dwelke es claer als oft ware puuds geret (l. gerec?) entie clontrende; en op eene andere plaats (de bladz. heb ik verzuimd op te teekenen): Dat men rupset es suur, ende dat men in die digesten ziet, es als puuds gerad. Het woord beteekent hetzelfde als het bij Kil. opgeteekende gereck, gerick, viscera, exta. Dit wordt nog duidelijker, als men bij hem ook vindt paddengerack, batrachides, ranarum foetus sive semen, ova ranarum; bij De Bo gerek, hetzelfde als rek (361); rei, rek, fr. frai de grenouilles (926); puitegerei, puitegrei, puiterek, ook puiderek, puirek, puirei, kikvorschschot (900); en bij Schuermans: rek, zekere slijm, waarvan de vorschen komen, vorschenslijm (533); paddegerek (452, waar men ziet, dat het volk hier en daar het laatste gedeelte tot drek vervormt); padderek, puidrek (513); puitrek (515, waar men ziet, dat de stof hier en daar ook paddegewad en paddegewak genoemd wordt; vgl. Kil. poggenraffGa naar voetnoot1), j. paddengerack, ranarum foetus). Wij hebben hier met twee woorden te doen, die niets met elkander te maken hebben, nl. gerec, en gerat of gerad (of gered (geret)), evenals gerec en gerac naast elkander voorkomen; indien men niet f. 69a moet lezen gerec. Beide beteekenen ons gerei (uit gerede of gereide), tuig, eene met verachting genoemde zelfstandigheid. Gerec komt in deze bet. meer voor, b.v. Segh. 10108var. (tekst berec); Brab. Y. VII, 8824 staat het in de bet. van wapentuig. Van geret of gerad is mij verder geen enkel voorbeeld bekendGa naar voetnoot2), | |
[pagina 200]
| |
doch vorm en beteekenis beide staan vast. Gerad behoort tot den stam van raden (vgl. onraed, sordes, squalor (Kil.) en slap met slapen; lat met laten, enz.), doch daar geret niet kan gebracht worden tot het ww. gereden, gereiden, zoodat het verwant zou zijn met ons gerei (uit gereide of gerede = voorraad; zie voorbeelden bij Oudemans, en vgl. ongerede (Rein. I, 3140, en Tijdschr. 1, 27) met onraad, mhd. unrât, d.i. gebrek, nood (Benecke 2, 577)), zal het wel in gerec veranderd moeten worden. Goyen, niet in den zin van werpen in 't alg., waarin het in 't mnl. niet schijnt voor te komen, maar in dien van zaad werpen, zaad schieten, synoniem van 't mnl. bruden, genoten, noten, spelen, vergaderen, gemene sijn met, sijn met, natuurlike sijn met, beslapen, bekennen, e.a. Voorbeelden vindt men weder uitsluitend in het Hs. en wel in vrij groot getal; nl. f. 33c: Si (melaatschen) begeren vele te goyene ende verhitten zere in goyene ende cranken zere daer af; 36c: Dese dingen deren den ogen:.... lange te ziene op letteren, arbeit, met couden te goyen, enz.; 32a: Men salse oec wachten van goyene, van badene, enz.; 10c: Saturiasis, dats in vlaemsce den vede te doen stane, want het (kruid) doet wel goyen...., ende meerret luxurie (semen), die bi anderen saken verloren es; 100c: Dit cruut (lingua anis, l. anus?).... starct goyen properlike ende meerret luxurie ende conforteert; 106c: Saturioen es een cruut dat twee cullekine heeft,.... ende daer af gedronken 3 drachmen duet hebben lust van goyene; 95d: Calamentis bluscht lust van goyene ende verhit luxurie, datse bi crachte vloyen moet jegen wille. Zoo nog 29b en c; en 104d. - Welke is de oorsprong van het woord? Het is ongetwijfeld hetzelfde woord als ons gooien, d.i. werpen, hetzij het opgevat moet worden in den zin van werpen (nl. zaad), hetzij in dien van doen vloeien, de transitieve opvatting van het mnl. goyen, dat slechts op éene plaats voorkomt, eene zeer kostbare plaats, in den zin van vloeien, vlieten, nl. Wal. 8236: ‘Tbloet liep uten verscen wonden ende goyde recht als ene beke’. Dat een paar duizend regels later (vs. 10611) in denzelfden zin voorkomt goysen | |
[pagina 201]
| |
(hetwelk tot goyen staat als baersen, claersen, meersen tot baren, claren, meren), is geen reden, om het woord door goysen te vervangen. Evenmin zou men, als een dichter op ééne bladzijde gebruikte bescoet of besloet voor baatte; of bescriden en bestriden voor beschrijden; of ducken en durken voor wegkruipen; of vernoyen en vermoyen voor vervelen; of anoet (zie Mnl. Wdb.) en noet voor noot, of meester en maetser voor metselaar; of diepe en diere sweren, voor een duren eed doen, of bestieren en besceren voor bespotten; of dierheit en cierheit voor kostbaarheid, het een door het ander mogen vervangen: men zou daarmede der taal geweld aandoen en haar geen voordeel aanbrengen. Vindt men ook niet bij Maerlant visch en vesch, is en es op dezelfde bladzijde? Na het vinden van dit trans. ww. goyen zal De Vries, die in een uitvoerig artikel (in T. en Lettb. 2, 270 vlgg.) over gooien gehandeld heeft en ook de plaats uit Wal. heeft besproken, het met mij eens zijn, dat ook hier het ‘manum de tabula’ moet worden toegepast, en dat goyen en goysen naast elkander bestaan hebben in dezelfde beteekenis. Gorsem, een woord, dat uitsluitend bij de Mnl. medici in gebruik schijnt geweest te zijn; het is mij althans slechts bekend uit dit Hs., doch komt daar dan ook vele malen voor. Daar het een tot heden onbekend woord is, geef ik eerst de plaatsen, waar gorsem gevonden wordt; f. 59d: Eist dat men ziet dorine root ende een luttel gorsem; 67d: Ondertiden comet van gorsemen winde, die besloten siin in die darmen; 69b: (Zweren) siin onderwilen tusscen die bladen (van de lever) ende onderwilen buten int gorseme van den bladen; 71b: Daer af hout si (de nier) dat gorseme, ende dat subtile sent si ter blasen, dwelke wert orine; 72d: Voetse met gorsemer spisen, alse gesoden tarwe in amandelmelc metten rise (rijst), ende pensen ende coevoet, ende dies gelike, want gorsem spise maect groet bloet ende gorsem voetsel; 94b: (Dit cruut) suvertse (lever en longen) van den gorssemen humoren, die daer in siin; 94d: Heete colere ende gorseme; 95a: Si dunnet gorseme humoren ende lijmachtech; 95b: Gorsemen wint, die in de huut es; | |
[pagina 202]
| |
104c: Donkerheit van ogen, dat van gorssemen dome comt of van melancolien; 121a: Siin die humoren gorssem (uitg. van Broecx, bl. 95: gorsen), so comen daer af grote puusten ende sonderlinge vele etende ende niet pinende ende niet badende; 124b: Of die materie es van coleren geminct met een deel gorsemer materie; 127a: Hem deert den vasten lichaem (hardlijvigheid) ende alle spisen, die maken gorsem bloet; alle spise die den mont deert van der magen, die deert oec den ogen, ende gorsem wijn, ende looc, ende enioen. Hoewel niet uit alle plaatsen even duidelijk, zoo blijkt toch voldoende, dat de bet. van gorsem moet zijn dik, drabbig, grof; van dampen, vochten, winden, bloed, enz. gezegd; het tegenovergestelde van subtiel of fijn; van spijzen gebruikt, beteekent het zwaar, machtig, een synoniem van grof. Vanwaar is het woord gorsem en geeft zijn oorsprong ook licht voor deze beteekenissen? In de verwante talen wordt, zoover ik weet, het woord nergens teruggevonden en Kiliaan noch De Bo, Plantijn noch de Teuthonista noemen het woord. Met volkomen zekerheid kan dus op deze vraag niet worden geantwoord, maar wij kunnen in elk geval eene poging doen, om de familieleden en de afstamming van het woord op te sporen. Een bnw., dat op sem uitgaat, zal wel samengesteld zijn met het suffix -zaam, got. -sams, ohd. -sam, onr. -samr, mhd. sam, ags. -sum, eng. -some (Grimm, Gramm. 23, 656; Weigand 2, 520), waarnaast ook een toonlooze uitgang -sem bestond, evenals b.v. naast baar, ook ber bestaan heeft (waarvan ons b're); vgl. Weigand 1, 142. Zoo komen b.v. naast lancsaem in 't mnl. herhaalde malen de vormen lancsem, lansem en lancsom voor, b.v. Bienb. 157d, Proza-Rein. 86r; Ned. Proza 164; Barth. 86b, 96a, 101a; Hild. Gloss.; e.e. De eerste lettergreep kan òf een znw. òf een bnw. zijn; met beide wordt -sam samengesteld. Voor de eerste soort vergelijke men eerzaam, vreedzaam, (on)achtzaam, eng. troublesome, hd. furchtsam; voor de tweede (in de vroegere germ. talen de meest voorkomende, vgl. Grimm t.a.p.) genoegzaam, langzaam, gemeenzaam, eenzaam; ohd. ca- | |
[pagina 203]
| |
fuocsam, irresam, chilchsam (gleichsam), liebsam; enz. Nu is er in onze taal een bnw. goor, dat hetzelfde woord is als got. gaurs. De bet. van dit bnw. is slijkig, modderig, drabbig, vuil, vies (waarvan bedroefd (got.) de afgeleide is; vgl. lat. squalidus en sordidus), eene bet., die met die van gorsem volkomen strookt. Het zou ook mogelijk zijn, dat het eerste deel het znw. gore bevat, d.i. modder, slijk; ohd. onr. ags. gor, mnl. gore, doch het komt mij waarschijnlijker voor, dat de eerste lettergreep hetzelfde is als ons bnw. goor. Vgl. E. Müller 1, 532, op gore. Hespinge. Zie peiden. Hicken, opensteken, vooral gebruikt als medische term, het vleesch opensteken, openen met een lancet, aderlaten; f. 32b: Men sal stellen bussen van den halse toten scoudren ende hicken gate met een vlieme; 37d: Men sal venteusebussen (koppen) setten ane die rechter side optie levere sonder hicken metten ysere; 36b: Wet dat hicken met ere hickevliemen goet es in roder steden;.... men sal den hals dwingen met enen wimpeldoecke ende vaste drayen omtrent den hals ende dan wel heet wermen ende dan hicken met een hicysere; 128d: Alse dat vervult es met goeden vleesche, so salment hicken al omtrent. - Zoo ook Lanfranc (Incun.) 3r: Is hy cranck, soe doeten hicken ende doeten alle daghe ter cameren gaen. - Voor den oorsprong vergelijke men mnd. hicken, mit dem schnabel hacken (Lübben 1, 264), waarvan ook hickern, meistern, ärgerlich hofmeistern (mnl. begaden), en hickhacken, mit worten auf einander loshacken); ndl. hikken, hakken bij Van Mander en Oudaen, aangeh. bij De Jager, Frequent. 1, 190; het vlaamsche hikkelen, de harde korst des gronds (vooral met een krom getand werktuig) breken (Schuermans 188); ook vermeldt Schuermans het ww. ophikkelen in den zin van openrijten; b.v. mijn neus is opgehikkeld (van de kou). Hiermede stemt aardig samen het in het Overijsselsch gebruikelijk woord een hikkertje, voor een klein scheurtje (scheuren = rijten) in een kleedingstuk. In Noordhollandsche dialekten kent men, volgens eene mededeeling van mijn Utrechtschen ambtgenoot Beets, den schil- | |
[pagina 204]
| |
der van den Noordhollandschen boer en Teun den Jager, en den schrijver van ‘Proeve van Noordhollandsch Taaleigen’ (in Taalk. Magazijn, Dl. 4), het woord hikken in den zin van (wild) op het juiste oogenblik treffen, mikken. Wat pakken genoemd wordt als het met de hand geschiedt, heet daar hikken, als het met een vuurwapen plaats heeft. Het woord is verwant met hakken. Vgl. den hak op iemand hebben, hakkebakken (Schuermans, Suppl. 110), hakketeeren, fr. haqueter; het straks genoemde hickhacken, en de ndl. uitdr. steeds op iemand hakken. Er moeten in onze taal twee ww. hakken worden onderscheiden; het eene hakken is verwant met houwen; hd. hacken; ohd. hakjan; ofri. hakia (Grimm 42, 103); het andere hakken, waarvan het freq. hakkelen, d.i. stotteren, zal wel intens. vorm zijn van haken. Er haakt iets = er hapert iets = er zijn haken en oogen (de oogen zijn natuurlijk een comische toevoeging aan het op haken (mv. van haak) gelijkende haken, mv. van hak (?); vgl. de uitdr. foelie (fr. foule) en notenmuscaat, in den Haag gebruikelijk voor eene menschenmassa, en Schuermans, Idiot. Suppl. 108 op haak. Hiertoe behoort dan ook het woord hik, d.i. snik en hikken, lat. singultire. Zie De Jager, Freq. 1, 190 vlg.; Taalk. Bijdr. 2, 23 vlgg. Het woord hak eindelijk in de uitdr. van den hak op- den tak zal wel hetzelfde beteekenen als haak, d.i. dus een krom takje. Ik herinner mij ergens bij Wolff en Deken gelezen te hebben alle haakjes en takjesGa naar voetnoot1). Ieke (yeke, eyke, iecke, hieke, heike), het vette zweet van ongewasschen schapewol, fr. suint. Vooral in de uitdr. wolle metter ieken, ongewasschen, vuile wol; f. 57d: | |
[pagina 205]
| |
Met gesoutenen watere, in welke iecke si getempert (opgelost); 116c: Optie wonde te leggene wolle metter yeken, genet in warme olye van olyven. - Zoo ook Jan Yperman (uitg. van Broecx) bl. 78: Nemt wulle metter heycken van den scapen ende doepse in warme olie van oliven (Hs. f. 116c: wolle metter yeken van scapen); en ald. bovenaan: Daer op te legghen wolle metter hiecke; Lanfr. 94r: Wolle mitter eyken; ald.: mit wolle mit der hieke; 92v: Legter op wolke (l. wolle) mitter hieke, dats die niet gedwegen is; 161r: Biinden daerop velle mitter eyken; en Lanfranc (Incun.) 15r: Daer sal uut comen een vistoes (viscoes?) vethede als uter wollen metter yeken. Blijkbaar is dit hetzelfde woord, dat bedoeld is Bouc v. Sed. 440: Hi (de pot) sal der vetheit iet behouden;
Ghiet mer eerst in zeec of yeke,
Hine (l. hi) salre langhe qualike af rieken.
Seec, d.i. urine, mhd. seich, van zijken (nog in gebruik). Yeke d.i. vuile, vette wol; het vuil of vet van schapewol. De verklaring van Kausler (Dl. 3, bl. 340): ‘Yeke: Kil. juche; mhd. jûche; hd. jauche’ is onjuist. Kausler had zoo ver niet behoeven van huis te gaan; bij Kil. had hij ook kunnen vinden: iecke, oesypum, oesypus, osca, ovium sordes, sudor sordesque lanis ovium adhaerentes; ieckwolle, wolle met der iecken, lana succida, vellus succidum, lana illota. Vgl. ook De Bo 452 op ieke, waar blijkt, dat het woord nog heden in 't Wvlaamsch in gebruik is. Waar het woord van daan komt, kan ik niet zeggen. Clie, mv. clien, clyen, zemelen; f. 51a: Squamen dat siin de scellen, ende furfures dat siin clyen; dese scellen ende dese clyen betekenen den mensce, dat hem siin lijf afgaet; vgl. ald.: Crynoides dat siin stickelkine ende syn meerder dan scellen of dan zemelen; 26a: Scellen of clien die breet siin ende siin ghedaen alse stuckelkine van der huut van der tarwen (bl. 26d worden zij zemelen genoemd). Hetzelfde zeldzame woord vindt men ook Bienb. 48d; Al wasset, dat ons die clyen, de | |
[pagina 206]
| |
daar in den brode waren, in den goghel (l. gorgel?) seer staken. - Het is het hd. kleie; mnd. klie, klige; mhd. klîe; ohd. chlîa, zw. kli; de klid. Zie over andere verwante en dialectische vormen Grimm 5, 1084 en vgl. Kil. 299; ‘Klije, Fris. j. kleye, semele, furfur’; en 297: ‘kleije, klije, Ger. Sax. Sicamb. Fris. Furfur, acus, palea’. In dezen zin nog bij Reyd, folio uitgave, bl. 351: Men placht noch voor korte jaren dit stijfsel alleen uytte kleyen, die in 't backen overschoten, te maecken. Maserijn, van eschdoornhout; f. 114c: Nemt een plaetkiin van enen dunnen maserinen nappe. - Ook elders wordt van deze houten bekers gesproken, nl. D. Orde 285 en Livre d. Mest. 5. Vgl. mnd. maser, masser, eschdoorn (Lübben 3, 42); masselterbôm (tautologie, ter = boom); ohd. mazzeltra (ald. 41); hd. maszholder (Weigand 2, 43); mhd. mâzalter; ags. maser; onr. mösurr (Lübben t.a.p.). Over de vermoedelijke afleiding zie Weigand t.a.p. Kil. kent het woord nog. Zie 373: maeser, maser, Ger. Sax. bruscum, tuberculum aceris arboris en 372: maeshout, maeserenhout, maeshoutenboom, acer en maeserenhouten tafel, mensa tigrina, acerna. Het woord maserijn is dus een synoniem van pladen; zie Verwijs, Van enen manne, enz., bl. 46, waar men ook deze aanhaling leest uit Willems, Meng. 364: Item unum scyphum matherinum (d.i. maserinum), dictum vulgariter pladen. Melken, aantrekken, aanhalen (een touw, koord, draad, enz.); f. 111c: Alse bulen sijn geslagen sonder wonde (in de hersenpan), so legter op dwit van den eye niet geslagen, ende geeft hem een twinen draet gewast te houdene tusscen sinen tanden, ende dien draet seldi melken tusscen uwen dume ende uwe vingeren (in de uitgave van Broecx, bl. 55, staat verkeerdelijk welke). Eene soortgelijke opvatting is nog heden in het Wvl. in gebruik. Zie De Bo 683. In de bet. aanlokken staat melken opgegeven bij Kil. ‘melcken de duyven’, illectare, allectare, allicere columbas esca. Vandaar ons znw. duivenmelker (Van Dale), handelaar in duiven, ook hij die op | |
[pagina 207]
| |
onreehtvaardige wijze zich duiven bezorgt, ze inpalmt. Dit begrip inpalmen is ook aan melken eigen in de uitdr. de centen, knikkers enz. melken (De Bo 682), ze afwinnen; den pot (bij een kaartspel) melken, en in het znw. huisjesmelker, d.i. iemand die zooveel kleine huizen koopt als hij kan, om van de huur te leven (met het bijbegrip van meedoogenloosheid). In de bet. drukken schijnt melken te staan Jan Yp. (ed. Broecx), bl. 185: dan salmen dat etter alle utemelken metten vingheren ende naer dat wasschen ende nae dat utemelken soe salmen sniden. Vgl. Mandev. 17d: Omdat si te veel melcs had in haren borsten, die deden haer seer, alsoe datsi haer aldaer melkede op enen roeden marbersteen. Wat melken bet. Hs. Yp. 32b: ‘Es die ziecheit nuwe, so nem wijfs melc van enen knechtkine, ende si sal melken optie stede ende opten hals ende opt ruggebeen toten lendenen’, zou ik niet weten te zeggen. Voor deze beteekenissen van melken, die niet uit de tegenwoordige moeten afgeleid worden, maar ouder zijn, vergelijke men ohd. mëlchan, purificare, abstergere (Graff 2, 721, waar men ook leest: zi kimelchanne, ad eliciendum (miluh)), lat. mulgere, streelen, strooken. Nuwele, ouwel en gebak met ouwel, oblie; f. 117c: So geeft den zieken des avons spade nuwelen genet in clareite; 57d: Pillen.... bewimpelt met nuwelen met clareite; vgl. Jan Yp. bl. 82: Soe gheeft den siecken nuwelen savons ende smorghens, daer in pillen gheleit; 143c: Gepulvert ende gemaect pillen ende in nuwelen genet in borne of in biere warm daerin gewonden ende gegeven te swilgene; ald.: oec mach mense mingen met warmen wine of met warmen biere of in stucken nuwelen genet daer omme gewonden ende geswolgen; 119c: so geeft hem tetene hoendren gesoden of wederenvleesch ende nuwelkine int sop ende swinen voeten ende dit al wel gesoden. - Ook elders vindt men een enkele maal dit woord, nl. Invent. v. Brugge, Int. 82: Sinte Jans cruut, palmen, nuwelen, enz. en K. v. Dordr. 57, 201: Wat speelluden.... tot yements huse quame ten eten, of clareit of nuwelen brocht. O.R.v. Dordr. 1, 68, | |
[pagina 208]
| |
201 heeft hier uuwelen, dat op zichzelf niet verkeerd is; immers ouwel (en oblie) komt in 't mnl. voor in den vorm uwel, b.v. Leid. Keurb. 100, 120: So wat vrouwe mid uwelen, mid clareyte of mid enigherhande ghiften, die van den leven sien (die met ‘openbaar leven’ verdiend zijn),.... tot yemans bruloft quame; vgl. Kil. 421: oblije, ouwel, crustulum, laganum. Doch op deze plaats is nuwele het ware woord, gelijk blijkt vooreerst uit de schrijfwijze, daar ouwel in het mnl. niet licht met uuw zou worden geschreven, en ook uit de var. nieuwicheyt (!). In elk geval is het opmerkelijk, dat de beide woorden uwel en nuwele, die niets met elkander gemeen hebben, hetzelfde beteekenen, en dat in Hss. het eene woord voor het andere kan zijn in de plaats gekomen, zonder den zin te schaden. Vgl. bl. 201 bovenaan. In den Invent. v. Brugge komt het woord in twee andere vormen voor, nl. niewele, b.v. 2, 200: Van niewelen ende clareite; en noele, b.v. 4, 439: van winnebrodt...., van noele. Ook vindt men daar 2, 200 het znw. niewelare, d.i. oubliebakker, prouwelbakker, fr. nieullier, oblayer: Janne de Vos, niewelare, van niewelen ende clareite’. Het woord niewele is uit de Rom. talen ontleend; lat. nebula (Duc.); prov. neula, gaufre, oublie (Raynouard); zie Invent. Gloss. bl. 217b. Ondercoot, ondercotich, bnw. (klemtoon op onder); onder het likteeken of eene verharding der huid nog voortzwerende; Gr. ὕπουλοϛ; f. 129b: Daer comt in (in den neus) polipus, ende cankerpuisten, ondercootte sweren, wey vleesch; 130a: Van ondercootten sweren in den nese; 122b: Heilt vort die wonde sonder wieke, altoes wachtende, datse niet en werde ondercotech; 122d: Wacht wel dese wonde, dat si niet ondercotech en werde, ende dat soude comen bi dat mense soude stoppen met wieken, so dat detter niet ute en soude mogen comen, ende aldus sout hem spreiden ende ondercotech werden. In de uitg. van Broecx leest men bl. 99: Wacht, dat die wonde onder niet ne cocte (l. coete); 101: wacht wel dese wonde, datsi niet onder ne coette; 102: van ondercocten (l. ondercoe- | |
[pagina 209]
| |
ten) sweren in de nese. Het is een zeer merkwaardig woord, dat slechts in enkele dialekten voortleeft, en verdient weder in gebruik te komen. Het hd. kent unterködig (-kötig, -kettig, -kittig, -kütig); het frank. unterküttig; het mecklenb. unnerkütig (Grimm 5, 1886 op köte 2). Het is afgeleid van een znw. cote, dat zweer, gezwel beteekent, en slechts enkele sporen van zijn bestaan heeft achtergelaten; zie Grimm t.a.p. De beteekenis is dus van onderen zwerende; ook in het Wvl. onderkotig ligt de klemtoon op onder. De plaatsen uit de uitgave van Broeckx zijn merkwaardig, omdat daaruit het bestaan van het ww. koten, zweren blijkt, waarvan het voorz. onder gescheiden voorkomt. Niet het minst merkwaardig is, dat het woord onderkotig in het wvl. nog leeft in de fig. opvatting van achterhoudend, geveinsd, bedrieglijk, behendig om iemand te leur te stellen. Zie De Bo 768. Zoo zegt men daar b.v.: Een onderkotig mensch, onderkotig te werk gaan; slepen in het kaartspel is onderkotig kaarten; enz. Dit is juist dezelfde toegepaste beteekenis, als het Gr. ὕπουλοϛ vertoont. Bij Pape vindt men deze opvattingen opgegeven: Eig. von wunden und andern leibesschäden, die zwar oberwärts verharrscht, vernarbt sind, aber unter der narbe noch fortschwären und wieder aufbrechen, unterködig, b.v. μέγαϛ ϰαὶ ὕπουλοϛ αὐξάνεται ὁ σπλήν, Plato in Timaeo; dah. übertragen von jedem versteckten geheimen übel, auch vom versteckten, heimtückischen menschen. Zoo wordt in een aan Sophocles toegeschreven fragment het Trojaansche paard ὕπουλοϛ genoemd, en gebruikt Plutarchus in zijn leven van Caesar het woord ὕπουλοϛ in den zin van schijnvriend. Peiden, peidinge (?). Men leest in het Hs., f. 62b: Danscijn es tepuut ende bleec, die ogen peyden hem zere, die mont es wac; f. 124b: Es die materie (in de oogen) van coleren, so kentse bider groter sweringe ende bider cleinre swillinge ende bider geluheit van den ogen ende bider luttel peidingen van den ogen. - Wat is de bet. van dit woord? Beteekent het steken? of loopen? In de verwante talen noch in 't fr. (het woord begint met eene p en zal dus wel Romaansch | |
[pagina 210]
| |
zijn) heb ik iets kunnen vinden, dat mij op weg hielp om het woord te verklaren of de beteekenis vast te stellen. Doch de vorm staat vast, en dit is althans al iets gewonnen. Wat het woord tepuut betreft, dat in de boven aangehaalde plaats voorkomt, ook daarvan is de vorm verzekerd, blijkens eene andere plaats, nl. f. 66a: Hi mach qualike verademen, ende haer aenschijn dat wert menechwerf tepuut ende haer putten van den ogen vol swillingen. Het is alweer een hoogst merkwaardig woord, dat blijkbaar de bet. moet hebben van opgezwollen. Het zal dus een deelw. moeten zijn van een ww. teputen, waarvan tot heden niemand het bestaan heeft vermoed. Dit veronderstelt weder een ww. puten, dat vrij algemeen in gebruik moet geweest zijn, anders zou het niet met het praef, te- voorkomen. ‘Het eind der wijsheid is altijd weer; wij weten weinig, te weinig’. Wat al nieuwe woorden komen er uit één handschrift, en hoeveel handschriften zijn nooit geraadpleegd of voor de kennis van het mnl. ‘ausgebeutet’. Van het mnl. proza, ik heb er al meer op gewezen, is nog veel voor de kennis onzer vroegere taal te verwachten. Laat dus het opkomend geslacht van taalbeoefenaren vooral derwaarts zijn blikken richten en beginnen met zulke hss. te bestudeeren, die termen, uit allerlei vakken van kunst en wetenschap bevatten. ‘Non omnia possumus omnes’, en dit is even jammer, als dat zij, die onze taal en vooral onze vroegere, bestudeeren, steeds eene ‘clene scare’ blijven uitmaken, en er op dit terrein van verdeeling van arbeid bijna geen sprake kan zijn. Tepuut moet, zeide ik, beteekenen opgezwollen; dit wijst de samenhang uit. Dat een woord met te- samengesteld die beteekenis van op-, uiteen- hebben kan, is op zichzelf niet onwaarschijnlijk, en wordt bovendien bevestigd door het voorbeeld van teblasen, synon. van tepuut, waarover ik indertijd T. en Lettb. 6, 93 vlg. gehandeld heb. Het niet samengestelde ww. puten komt op zich zelf in 't mnl. al evenmin voor. Waarschijnlijk is het een andere vorm voor buten, mhd. butzen (Lexer 1, 403), d.i. opzwellen, lat. turgere, of liever nog mhd. buzen, | |
[pagina 211]
| |
d.i. opzwellen, b.v. ‘sein pauch pauzet herfür’, ‘herfür pauzend ougen’ (ald. 406). Vgl. biuschen (ald. 289) en Grimm, D. Wtb. 1, 1199 op bauschen. Wat de verscherping der b betreft, vergelijke men plunderen naast blunder; podding naast beuling; poffen naast boffen; pikken naast bicken, mnl. becken (van bek); putoor naast butoor, enz. - Er wordt nog een ander woord voor eene oogziekte genoemd, waarvan ik wel de bet., doch niet den oorsprong kan vaststellen, nl. terven, voor leep zijn, lat. lippire; f. 99a: Jegen zere ogen ende tervende; 127a: Van leepen ogen of tervenden. Het comen sulke lieden, die haer ogeleden gelepen of terven, ende dat comt bi dat si tranen of lopen. En in de inhoudsopgave van het hoofdstuk over de oogen (dat in de uitg. van Broeckx ontbreekt) leest men (f. 123a): ‘Van leepen ogen of tervenden die leden’. Zoo wordt in het Hs. herhaalde malen gesproken van de sterte van het oog; f. 37b: Ungula es een plecke, die gaet van den sterte vander ogen tote an den andren hoec buten optie oge; 123d: fistelen in die sterte (mv.) van den ogen; f. 125d: Doeken of nagelen (oogziekte) die comen in dogen;.... doeken die siin dunne ende wassen uten sterten vanden ogen ende heten in latine pannus entie wassen alse coppengespin; 126a: Emmer wacht u, dat gi niet te diepe en snijt no te na den sterte van der ogen, want sneedi iet van den vleesche dat naturlijc es in den steert van der ogen, die oge soude hem ewelike tranen ende lopen; 128a: Alse men daer leget den dume op, so comt dat etter ten sterte van der ogen ute ten nese wert. Het is blijkbaar hetzelfde woord als ons staart, doch beteekent, op het oog toegepast, voorzoover uit den samenhang is op te maken, de ooghoek (zie vooral de eerst aangehaalde plaats), en wel de ooghoek bij den neus (zie de laatste plaats). Ook vindt men f. 123d onder de oogziekten gesproken van hespinge (van den ogenleden). Dit kan twee dingen zijn: òf het trillen van de oogleden, het ze niet kunnen stilhouden; vgl. Kil. haspelbeenen, vacillare gressu, titubare pedibus; òf het ze niet kunnen openhouden, het toevallen der oogleden; vgl. ags. häspian, toesluiten, als | |
[pagina 212]
| |
met een hasp (Ettmüller 469); oeng. haspen (Strattm. 251); eng. to hasp. Naast haspe komt mhd. en onr. de vorm hespe, hespa voor. Alleen kan ik van dit haspen de bet. toesluiten in 't algemeen niet bewijzen. Peket, benaming van eene maat voor vloeistoffen; f. 118d: Ziedet al tegadere in 3 peket wijns; 119c: Nemt scone water 1½ peket: hieraf doet versieden ½ peket. Nemt 2 hoopsenen gersten, die dwaet.... wel suver....; daerna gieter op 2 peket waters ende dat doet verzieden tote onderhalf peket. Het is het fr. pichet (picard. piquet), benaming van een kleine kan met handvatsel voor water of wijn (Littré 3, 1106; vgl. Burguy 287 op pichier). - Wat het zoo even genoemde hoopsene betreft, dit schijnt een maat voor droge waren geweest te zijn; de naam komt ook elders in het Hs. voor, nl. f. 61a: Daer in werpt een hoopsene tarwijn gruus; en 67c: Een hoopsene gruus ende een hantvol souts. Is het hoopsene of hoepsene? Ook het laatste is mogelijk: immers in hetzelfde Hs. vindt men hoop voor hoep; nl. f. 69c: alse ene nuwe mane of als een half hoop (tweemaal; vgl. ook Keurb. v. Briel 96, 1; 98, 10), d.i. hoepel. Het waarschijnlijkst komt mij voor, dat het werkelijk hoopsene is, in beteekenis gelijk aan hoopsel, toegift, kop op eene maat, doch met een ander suffix gevormd, dat men ook heeft in anxene, lixene, e.a. Vgl. Kil. hoepsel (dat dan ook hoopsel moet zijn), Sicamb. j. toegaeve, mantissa, d.i. cumulus. De bet. is dan een handvol. Vgl. Nijh. 2, 83, waar de hoepmaeten, maten met een kop er op, gesteld worden tegenover de strijkmaten. Pellote, kwade naam, opspraak; f. 139b: So vorsiet u wel, dat gi den zieken niet en avontuert no u selven niet en brinct in pelloten, alse menech meester hem selven heeft bracht, bi dat hijs niet en conste, of bi roekeloesheiden (in de uitg. van Broeckx ontbreekt op bl. 136 het laatste gedeelte van den zin, van no u selven at). - Het is eene assimilatie voor perlote, fr. parlote (Littré 3, 959), eene afleiding van parler. In eene andere beteekenis komt perlot voor, Brab. Y. VII, 1239, 5844, | |
[pagina 213]
| |
6667, nl. die van kapittel. In sommige dialekten wordt het woord perlot of parlot nog heden gebruikt voor aandeel, portie, of zooals men in Overijssel zegt afpart. Of dit woord met het zooeven genoemde iets te maken heeft, dan wel of het met het eene of andere voorvoegsel het Fransche woord lot is, ons lot, durf ik niet beslissen. Indien het woord b.v. het fr. pair lot kon zijn, d.i. gelijk lot, gelijk aandeel, dan zouden wij naar geene andere verklaring behoeven om te zien. Plommeie, knots met een looden knop, onze ploertendooder; f. 115b; Oec (genas ic) enen ouden cnape (knecht), geslegen met ere plommeien. Het is het fr. woord plommée (Littré 3, 1169), het lat. plumbata (Duc.). Elders komt het woord voor onder de verboden wapenen, nl. Invent. v. Brugge 6, 352: Ongheoorloofde wapenen, als loodin plompen (tautologie)...., hanthaexkin,.... dagghen,.... plommeen; vgl. Sp. IV2, 62, 8: met plombeien gesleghen, plumbatis cedi. Zie Invent. v. Br. Gloss. 279. De echt mnl. naam voor het werktuig was lootwapper (Rein. I, 794; vgl. het Gloss. ald. en Invent. v. Br. Gloss. op plomp: ‘wappers, brandelaeren of loode clompen’). Puten (?), zwellen. Zie peiden. Quackernat, benaming van eene ziekte; f. 23d: Dat groet evel, dat rode water, suchten met bloede, entie quackernat, coude pisse, vrouwenziecheit, lichten lichame, enz. Het is uit den tekst niet met zekerheid op te maken, of quackernat door coude pisse wordt verklaard dan wel, of het eene andere ziekte is. Het laatste is het waarschijnlijkst, daar er anders wel of tusschen zou staan. Aan den anderen kant zou de vorm van het woord mij weder aan lat. stranguria (koude pis) doen denken, daar quacker de stam kan zijn van het freq. van het bij Kil. genoemde quacken, dissipare, profundere, met het obj. nat verbonden, dat dan euphem. voor urine staan zou. Doch dit is slechts eene gissing. De juiste beteekenis van het woord is tot heden onbekend. Misschien komt zij, nu de aandacht op het woord is gevestigd, weldra aan het licht. Ten overvloede herinner ik, dat eene plant, tot de familie der paarde- | |
[pagina 214]
| |
staarten behoorende, kwadernaat wordt genoemd; dat het woord Kwakernaak als familienaam thans nog voorkomt, en dat Quaekernaet (ook Quakenaet, Quaeckernaec) als plaatsnaam in het land van Arkel voorkomt Oorkb. 2, 348; Inform. 417; Mieris 4, 369a en b. Inform. 369 vindt men ook den datief Qaeckernaken. Opmerkelijk is het dat, gelijk daar Botersloot en Kwakernaak bijeen liggen (Mieris t.a.p.), zoo ook twee plaatsen met zulke namen binnen Rotterdam. Zie Van Reyn's Beschr. I, Bijl. 6, 19Ga naar voetnoot1). Scaerdemont, iemand met een hazelip; f. 117b: Dits van kindren, die siin gheboren met gespletenen lippen (scaertmonde). Enege kinderen siin geboren met gespletenen lippen in éne stede onder dat nesegat ende onderwilen onder beide, dat scaerdemonde heeten met (bij) vele lieden. Zij werden dus in de wandeling zoo genoemd naar de schaarde of scheur (Kil. 553), die zij aan den mond hadden. Vgl. ald.: Andere sniden in elke cake ene wonde om die lippen vanden scaerde (d.z. de kanten van de spleet; in anderen zin zou men kunnen zeggen: de scaerde inden lippen) bat te gadere te bringene. Scaerde is het gewone mnl. woord, dat vooral bekend is in de bet. hap uit het staal. Nog heden heeft een mes meer of minder of geene scharen (schaarden) en hoort men in sommige dialekten het woord schaarmond voor hazelip bezigen. Sover, peterseliesaus; f. 140a: Wedren vleesch ende daerin gesoden persiin (peterselie) ende daeraf gemaect een sover met doders van eyeren. Elders (Keukenhoek 1, 2) soveye geheeten: ‘Capoenen metter groender soveyen. Van broode, van pepere ende van petercellen, de dodere van eyeren, hart ghesoden ende twitte wel cleene in ghecapt’. Het woord zelf kan ik niet verklaren: alles wijst op een Romaanschen oorsprong. Indien er een dialekt geweest was, waarin de p van soupée (Littré 4, 2008b) tot v was geworden, hetgeen volgens de Fransche klankwetten zeer gewoon is, dan zou het mij niet | |
[pagina 215]
| |
verwonderen, indien het germ. sop de oorsprong van beide woorden was; soveye althans was dan geheel verklaard. Doch sover niet, en het is dus ook mogelijk (indien de vorm juist is overgeleverd), dat het een anderen oorsprong heeft, die tot heden niet is aan te wijzen. Sterte (van het oog), ooghoek. Zie peiden. Tepuut, opgezwollen. Zie peiden. Treit, trekpleister; van fr. trait, lat. tractus, it. tratto. f. 139a: Dit plaester dat gi hebt nu, dat es goet op sweringe ende dusentich werven beter dan treyt es. Zoo ook Lanfr. 46r: Si netten daer in een linnen cleet liic enen treyt, ende maken daer in gaten mit eenre scheren; 48r: Cortelinge (pluksel; 48v: scrapelinge iof cortelinge van liinwade; ald.: cortelingen van ouden liinwade) van ouden liinwade ende daer up een treit, gemaect van witter hersen twee delen ende een deel wasses to gader gesmouten; 48v: Daer boven (leide ic) den voers. treit. - In eene andere opvatting, nl. ‘leeren oog aan elken kant van 't gareel, waar de trekstreng in vasthoudt’, vindt men treit, Invent. v. Br. Gloss. 435, en nu nog in het Wvlaamsch. Zie De Bo 1179 op treite. Verwoemt, stinkend, walging wekkend (?); f. 55d: Haer orine es bernende ende verwoemt (verwoēt), ende si heeft altoes den rinc boven donker; 69c: Dorine es bleec ende verwoemt ende boven bruunachtech. De vorm van het woord staat ook hier vast, daar wij twee voorbeelden hebben, doch de bet. niet. De eenige vormen uit de germ. talen, die met dit vreemde woord verwant kunnen zijn, zijn eng. wamble, braakneiging hebben, de. vamle, tegenstaan; vammel, wat tegenstaat; nfr. wommelik (Outzen 406), wat doet walgen. Zie ook E. Müller 2, 618. Hierdoor ben ik er toe gebracht om aan verwoemt de bet. stinkend toe te kennen, die door den samenhang volstrekt niet wordt weersproken. Is misschien ook verwant het R.v. Zutf. 65, 61 voorkomende wemen (mure niet breken noch wemen)? Ook breken neemt de bet. aan van braken, dat van denzelfden stam is; vgl. opbreken. | |
[pagina 216]
| |
Wey, bnw., gezegd van het vleesch, dat zich vormt na eene verwonding, slecht, kwaad, wild; ƒ. 129a: Van wey vleesche in den nese (uitg. v. Broeckx bl. 102: Van wyeren vleesch in de nese; doch vgl. 105: Van weyen vleesch dat in der nesen wast. Weyen vleesch dat soe doet wech metten pulver vorseit van der wannen); 129b: Ende es vleesch opwassende boven rechte van naturen ende heet wey vleesch, dewelke stopt die nesegaten, so datter geen adem dore en mach comen ute ende in; 130b = Jan Yp. 105; 128b: Wonden van weyen vleesche; 122b: Dese zweren siin al vol geuulcereert, dats quaet vul wey vleesch, dat detter heeft gemaect quaet (vgl. Jan Yp. 101: vol quaet wege vleesch). - Verwante vormen in de andere germ. of ogerm. talen heb ik niet kunnen opsporen, tenzij misschien alleen het znw. weeg, een weegje op het oog, dat hier en daar in dialekten in gebruik is voor hetgeen gewoonlijk een scheetje of een strontje genoemd wordt. Vgl. Schoolmeester 37. Wrige, de wree of wreeg of wreef van den voet; ƒ. 41d: Twee (adren) onder die lieren (? ook Hs. 42b: onder die liere van den bene) van den bene, 2 besiden den ancluwene (enkel) binnen ende 2 ter middewert van den wrige van den voete. Het is het Hd. reihen; mhd. rîhe; ohd. rîho (voor wrîho), Weigand 2, 457. Met ons wreef (dat niet aan wrijven moet doen denken, waarmede het niets te maken heeft) is te vergelijken Kil. 821; wrijf des voets. De ƒ in deze woorden vindt een analogon in de eng. uitspraak der woorden enough en laugh. | |
XLVII. Vicken, bevicken.Hoe noodzakelijk het is, zich zelven telkens weer het ‘manum de tabula’ (afblijven!) toe te roepen, zal uit het volgende voorbeeld opnieuw blijken. Bij mijne uitgave van den Segelijn heb ik de lezing van het Hs., vs. 5858: Alsoet uwen leden scijnt,
Dat si u wel seer bevicken
In dien tide, als si te sticken
Sloeghen u huut al omme entomme,
| |
[pagina 217]
| |
in mijn tekst vervangen door de lezing der incunabelen: Dat si u wel seer bemicken.
Ten onrechte evenwel. Bevicken is het ware woord, dat op deze ééne plaats is bewaard gebleven. Het is samengesteld met vicken of ficken, d.i. slaan, treffen; mhd. ficken, wrijven en steken (Lexer 3, 334, Karlmeinet 79, 44 en 119, 51); Kil. 144: ficken, ferire, leviter virgis percutere; ficken, fricare; fiecken, pungere; fiecken, jacere, jactare; hd. ficken, fricare (Grimm, D. Wtb. 3, 1617). Bevicken beteekent dus van alle kanten slaan, treffen, raken; geen stuk aan iemand heel laten, en is hetzelfde als hd. zerficken, zerreissen (Grimm t.a.p. 1618); of het mnl. slaen al omme entomme (Segh. 5861). Van ficken of vicken is elders in 't mnl. geen voorbeeld aan te wijzen. Een reden te meer, om het in het Hs. van den Segh. gevonden compositum bevicken als een kostbare vondst te beschouwen. Zie over andere verwante vormen Grimm t.a.p.; E. Müller 1, 428 op fickle. - Een tweede voorbeeld van de noodzakelijkheid van onthouding, waar het lezingen betreft, die ons niet de ware toeschijnen, ontleen ik aan denzelfden Segelijn. Vs. 10308 hebben allen: Daer boven (op den ketel) een decsel van spise goet,
hetwelk ik willekeurig veranderd heb in ‘van prise goet’. Geheel ten onrechte. Spijs is het ware woord voor uit verschillende bestanddeelen vermengde metalen. Klokkespijs is nog heden bekend, en ook in 't mnl. komt elders spijs in deze beteekenis, nl. specie, voor, b.v. Alex. II, 1093: Gheliker wijs dat yser verwint
Alle spise die men vint.
| |
XLVIII. Glooi.Een in 't mnl. nog niet gevonden woord, dat nog heden in Noordhollandsche dialekten voortleeft (bij Bouman, De Volks- | |
[pagina 218]
| |
taal in Noord-Holland niet vermeld, doch wel in Onze Volkstaal 1, bl.-36; Noord en Zuid 3, 304) in de bet. doorzichtig, gezegd van eene besloten plaats, eene kamer b.v., waarin men gemakkelijk kan inkijken. Terwijl wij voor de eigenschap, dat men gemakkelijk in onze nabijheid voortgebrachte geluiden kan hooren het woord gehoorig hebben behouden (zie Ned. Wdb.), in dialekten ook reehoorig of ree, is dit een begrip, waarvoor wij in onze tegenwoordige schrijftaal geen woord meer bezitten, tenzij men zich wil behelpen met het niet zeer fraaie inkijkerig. Des te meer is het van belang, de woorden die daarvoor in onze tongvallen nog leven, op te teekenen en te bewaren, en niet alleen dit, maar ook te trachten, die dialektwoorden in onze algemeene taal weder in te voeren. Daardoor verrijkt men de taal en werkt men mede aan hetgeen Max Müller genoemd heeft hare ‘dialectic regeneration’. Voor het bovengenoemde begrip: waar men gemakkelijk inkijken kan, zou het woord glooi een ware aanwinst zijn. Wil men een ander (want wij hebben daarvoor nog een dialektwoord), men zou daarvoor ook kunnen invoeren het saksische, nog heden in Overijssel voortlevende spee, dat geheel in denzelfden zin wordt gebruikt. ‘Wat zit gij daar spee’, zegt men b.v. tot iemand, die voor een hoog opgeschoven raam zit. Wanneer men aan tafel zit, zal men een gordijn laten vallen, of een horretje voor het raam zetten, ‘anders zit men zoo spee’, enz. Het is dus ongeveer hetzelfde als te kijk. Laten wij zien, of wij ook in andere talen dezelfde woorden aantreffen of althans verwante vormen. Glooi (dat eene dialektische verscheidenheid is van glouw; vgl. hooi en houw (Kil.), gooien en gouw; enz.) is hetzelfde woord als got. *glaggwus, dat uit de adverbia glaggvo en glaggvuba kan worden afgeleidGa naar voetnoot1). Het bet. nauwkeurig, doch dit is eene afgeleide beteekenis; de oorspronkelijke is scherpziend, scherpzichtig, lat. perspicax, of doorzichtig, lat. perspicuus. Het tweede is de passieve opvatting van het eerste. Wij vin- | |
[pagina 219]
| |
den het woord in verschillende germ. talen terug; nl. mhd. glau, glou, klug, umsichtig, sorgsam (uit glouheit op te maken), Lexer 1, 1030; ohd. glaw, glau, perspectus, suspectus, ingeniosus, prudens, Graff 4, 294, waarvan ook de samenstellingen glaumunt en glaubracht voorkomen, alsmede de afleidingen glawilihho (*glawi is de type van ons glooi, vgl. havi en hooi, gavi en gooi; avi en ooi; enz.) of claulihho, sollerter, prudenter, proviso; glawî, industria, suspectio, astutia; en glauuida, ingenium, solertia, industria (Graff 4, 294; Schade 1, 335); hd. glau in den eigennaam Glaubrecht (Weigand 1, 698 vlg.); ags. gleáv, sagax, prudens, sollers, sapiens; zie Grein 1, 514 en 515, waar allerlei composita van dit bnw. worden genoemd; osa. glau, gewitzt, klug, weise (Heyne 205); onl. glau, klug, weise (Heyne 126); onr. glöggr, genau, deutlich; naast glögg-þekkinn, scharfsichtich; eng. dial. gleg, clever, adroit, skilful (Halliwell 1, 403; vgl. E. Müller 1, 523 op glee); oeng. gleu, gleaw, sagacious, prudent (Stratmann 204); Schotsch gleg, quick of perception, clever, attentive (Jamieson i.v.); beiersch glau, einsichtsvoll, geistvoll, klug, schlau (Schmeller 969); zwits. glähig, flink (Stalder 1, 450); ndd. glau, hell, hell- und scharfblickend, klug, schlau (Ten Doornkaat-Koolman 1, 632, waar ook de samenst. glauôgd en glauhörig vermeld worden); noorw. glögg, genau, sorgfältig, scharfsichtich (t.a.p.). Het woord is dus, gelijk men ziet, wijd en zijd verspreid geweest onder alle germaansche stammen, doch heeft het op den duur in den ‘struggle for life’, dien ook ieder woord te strijden heeft, niet kunnen uithouden; het leeft nog slechts hier en daar voort als een schaduw van hetgeen het vroeger geweest is. Buiten het germ. is het verwant met gr. glaukos, lat. glaucus (Lexer 1, 1030), en op ons eigen gebied wellicht met het nholl. dial. glouwen, gluren, naneuzen. Het andere woord spee vertoont met dit, wat zijn beteekenissen betreft, een groote overeenkomst. Het is nl. hetzelfde woord als osa. spâhi, klug, weise, waarvan ook spâhêd, | |
[pagina 220]
| |
spâhida, spâhlik en spâhword, verstandig woord (Heyne 310); ohd. spâhi (Graff 6, 322); mhd. spaehe, weise, klug, scharfsichtich, schlau, benevens allerlei andere beteekenissen, opvattingen en afleidingen, vermeld bij Lexer 2, 1063; o.a. spöttisch, übermütig, üppig; mnd. spee, spei, spie, spöttisch, höhnisch, naseweis (uitsluitend in slechten zin in gebruik), waarvan ook spewort, schmähendes, naseweises wort (Lübben 4, 306 en 322). Daarnaast wordt door Lübben (uit Strodtmann 223) aangehaald ‘ein adj. spee, in der bedeutung frei, wo man von jedermann gesehen werden kann, et is hier so spee; auch Stürenb. hat spee, frei, offen, ungeschützt, gefährlich liegend. z. B. 'n speen hörn (hoek); 'n spee kamer; enz.’ Lübben vraagt naar aanleiding van deze beteekenis, die ook hem niet onbekend is: ‘Wie mag sich diese Bedeutung aus der ersten entwickelt haben. Oder gehört es zu einem anderen stamme?’ Het antwoord op deze vraag is gemakkelijk. Evenals bij glooi heeft zich hier uit de actieve beteekenis scherpziend, scherpzichtig, sluw de passieve ontwikkeld van wat scherp (goed, nauwkeurig) gezien wordt of kan worden. Bij spee heeft zich dan de beteekenis, meer dan bij glooi het geval is, in pejoratieven zin ontwikkeld tot neuswijs, al te wijs, altijd aanmerkingen hebbende, eigenwijs, smalend, hoonend, overmoedig, dartel. Doch dat ook glau niet steeds in edelen zin zijne beteekenissen heeft ontwikkeld, leeren ags. gleáv, dat o.a. ook beteekent traag, laf, en het onr. glöggr, dat ook gierig beteekent (vgl. vrek = hd. frech = mhd. spoehe). Dat het woord spee tot den stam van spieden, vroeger spiën, mhd. spëhen, behoort, behoeft niet nader te worden aangewezen.
Amsterdam, Sept. '83. j. verdam. |
|