Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 3
(1883)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Over twee spreukenverzamelingen uit het Hulthemsche Handschrift.Willems heeft in zijn Belgisch Museum, dl. 1, bl. 101-136, en dl. 6, bl. 184-212, uitgegeven een paar aan het Hulthemsche Handschrift ontleende verzamelingen spreuken, spreekwoorden, en wat de verzamelaar er al zoo voor gehouden heeft. Deze is daarbij even dwaas te werk gegaan als de uitgever. Eerst een enkel woord, om het over den eerste uitgesproken oordeel te staven. Wat een bonte mengeling van de meest ongelijksoortige versjes worden ons daar als sproken, of als parabelen en wise leren opgedischt! Belg. Mus. 6, 210, 781-798 vinden wij b.v. de 18 eerste regels van boek X van den LimborchGa naar voetnoot1), dat evenveel van een parabel of een wise lere heeft als de Reinaert van den Leekenspiegel. Wij vinden er verder een raadsel, dat in de middeleeuwen opgeld deed, nl. 6, 202, 521-528: Mijn vader wan mi hier te voren,
Eer hi ghewonnen was ofte gheboren enz.,
naar andere redacties gedrukt Belg. Mus. 5, 100; in een Hs. van Maerlant's Naturen Bloeme (ald. 101 noot); in het Hs. van Der Vrouwen Heimelicheit (ald.); en OVl. Ged. 2, 64. Wij vinden er een stukje in uit een leerboek over Natuurlijke Historie, nl. 6, 200, 473-8: ‘Clavarius es een voghel, enz.’; vgl. Nat. Bl. III, 755 (over den Caladrius; de aanteekening | |
[pagina 178]
| |
van Willems aan den voet der bladzijde kan dus vervallen). Dat dit versje ook bij Fridank, Bescheidenheit 143, 7-12 voorkomt, is reeds door Willems opgemerkt. De hier besproken eigenaardigheid vinden wij dan ook eigenlijk in alle dergelijke verzamelingen terug; zij is dus slechts gedeeltelijk aan onzen verzamelaar te wijten, die ongetwijfeld ook in zijn voorbeeld een mengelmoes van allerlei gedichtjes, versjes, raadsels, spreuken enz. bijeenvond. Ernstiger is het bezwaar tegen de wijze, waarop de uitgever de beide verzamelingen in zijn Belgisch Museum heeft doen drukken. Immers wat moet men denken van den uitgever, die bij een soortgelijken tekst alles door elkander werpt en de versjes op elkander doet volgen naar het aantal regels, dat zij lang zijn; eerst de tweeregelige, dan de vierregelige, en zoo vervolgens!! Het beste middel, om achter de bron van eene dergelijke verzameling te komen, de orde, waarin de verschillende versjes op elkander volgenGa naar voetnoot1), wordt op deze wijze moedwillig verworpen en de opsporing er van voor anderen zoogoed als onmogelijk gemaakt. Eigenlijk moest de geheele verzameling nog eens worden gedrukt in de volgorde van het Hulthemsche Handschrift; want, zoo als Willems ze heeft doen drukken, heeft men er zoogoed als niets aan. Er zou dan tevens gelegenheid zijn, hier en daar eene verbetering aan te brengen naar het Handschrift, en een enkel versje in te voegen, dat door den uitgever (hoe kon het ook bijna anders!) is overgeslagen. Doch daar dit vooreerst wel niet geschieden zal, aal ik opgeven, welke orde in het Handschrift gevolgd wordt. Belg. Mus. 1, bl. 101-136; in het Hulth. Hs. 87c-94b: No. 1, 2, 5-7, 11-14, 17; No. 18 is overgeslagen; het luidt: Die meneghe vreecht, hoet met mi steet:
Voeric wel, het ware hem leet.
| |
[pagina 179]
| |
19, 24-26, 29, 33, 38, 42, 48, 55, 56-60, 63-73, 75, 76, 79, 81, 85, 86, 88-91, 94, 95, 97, 99, 101-108, 124, 125, 136, 138, 228, 229, 231, 46 (e ende e enz.), 4, 8, 9, 10, 20, 21, 23, 27, 28, 31, 34, 39, 40, 43, 44, 45, 35 en 36, 47, 49, 51-54, 62, 78, 83, 84, 87, 96, 109, 112, 117, 93 (door Willems bl. 110 na vs. 12 overgeslagen); het luidt aldus: Ay lieflijc lief, doer minne fijn,
Nu doet soe dat mi doghen
Verkeren, want u anscijn
Doet mijn herte dicke verhoghen.
120-122, 126, 127, 130, 131, 133-137 (bl. 112), 139-141, 230, 232-234, 226, 116, 118, 3, 15, 16, 22, 30, 32, 37, 41, 61, 74, 77, 80, 82, 92, 98 (bl. 117), 100, 110, 111, 113-115, 119, 128, 129, 142-226 (bl. 118-135), 50, 123. No. 132 (f. 90d) is overgeslagen, zeker ‘om den onkieschen inhoud’; een door Willems meer in praktijk gebrachte kinderkamer-maatregel. Het luidt: Quistwater, o quistwater!
Ghi hebt twee oghen als een cater,
Ende die bec als een hinne,
Ende doren als ene bettinne (waarschijnlijk geit),
Ende u conte als ene coe;
U eerscat gheet op ende toe:
Ghi gaet al visten als een verken:
Al abelheit mach men aen u merken!
Enkele tekstverbeteringen zal ik hier laten volgen, gedeeltelijk aan het Hs. ontleend. Bl. 102, vs. 7 leze men met het Hs.: Die laat dreghet, hem mach lusten.
vs. 11: Ic en beens allene niet.
vs. 20: Die mi verriet, hi scheen mi vrient.
bl. 103, vs. 21: Ic beent, besiet mi wale.
| |
[pagina 180]
| |
bl. 104, vs. 17: Ach leider! al mijns herten gheren.
bl. 105, 16: Diet niet en cost, wat macht hem scaden.
bl. 108, 1, heeft het Hs.: Aen vrouwen zeer en leghet gheen macht:
Die oghen wenen, therte lacht.
Al dat si in seven jaren mint,
Dats binnen derden daghe al wint.
De lezing van Willems, die zeer weglaat, komt toevallig overeen met eene andere redactie van deze regels, bij Maerlant, Troyen 4064 vlgg., waaraan misschien de verzamelaar ze ontleende, en die aldus luidt: Aen vrouwen leghet cleyn macht,
Want toghe weent ende thertte lacht.
Onghestadich es vrouwen moet,
Ende sot ghenoech, die meest es vroetGa naar voetnoot1).
Al dat sy seven jaren mynt,
En es binden derden daghe een twint.
De toevoeging van zeer is geen verbetering, want de bedoeling is: Vrouwen hebben zeer weinig zelfbedwang. Of moet men wellicht verklaren: ‘Op vrouwentranen kan men geen staat maken’? Dit is een zeer goede zin, doch ik zie niet in, hoe het woord macht dit beteekenen kan. Bl. 110, vs. 9 (Hs.): Ontfermech, gherechtech, wettech ende milde;
Die dese drie ponte wel hilde.
Willems laat wettech weg, en dan zijn er werkelijk drie punten, doch hij had dit wel aan den voet der bl. kunnen mededeelen. | |
[pagina 181]
| |
Bl. 113, 15 (hs.): Och wie einich, dat ic sie (d.i. si),
Ic ben mi andere int ghedachte.
Willems, die de uitdr. mi andere d.i. met ééne andere, met ons beiden (zie Tijdschr. 2, 192 vlgg.) niet begreep, veranderde ze willekeurig in met andere, waardoor de ware bedoeling onduidelijk wordt gemaakt. Bl. 118, 13-18: Mijn uutvercoren cuccucnest,
Want du mijns herten kerskorf best,
Blaesbalch in minen sinne,
Mijn herte es an u ghevest
Als een clesse aen een becken hest;
Dat doe ic u bekinnen.
In dit niet onaardige gedichtje zijn eenige moeilijkheden. Waarom noemt hij zijn liefje een koekoeksnest? Toch niet omdat zij eigenlijk aan een ander behoorde? Dan zou althans de bekoring verdwenen zijn. Wat is een kerskorf? Een kersenben? Welke vergelijking ligt dan daaraan ten grondslag? Was des minnaars grootste ideaal misschien een volle mand kersen? Ook Gesch. v. Antw. 2, 646 komt onder allerlei huisraad en gereedschappen ook een keerscorf voor, doch ook daar blijkt niet juist de bedoeling. Vgl. ald. 649: een keerskiste. De woorden blaesbalch in minen sinne zijn duidelijker en bevatten een zelfde beeld als iemands gemoed in vlam zetten. Voor ghevest, vs. 16, heeft het Hs. ghebest, van besten, d.i. rijgen. De fig. opvatting van dit woord, nl. vereenigen, verbinden, komt ook voor Vierde Mart. 816: Die duvele selense besten met harre spisen mesten, in hun drek werpen. Vgl. mhd. gebësten (Lexer 1, 753). In vs. 17 leest het Hs. hect, doch dit kan reeds om het rijm niet juist zijn. Ook becken is onjuist. Men leze, om zin en rijm te herstellen: Als een clesse aen een hecken vest.
Gelijk een klis aan een hek, is een zeer juist beeld. Vesten als intrans. komt in 't mnl. meermalen voor. Zie b.v. Hild. Gloss. | |
[pagina 182]
| |
Hecken, een nog in de 17de eeuw gewonen vorm voor hek, vindt men b.v. Spreuken 105: De jougde (jeugd) moet uut, seyde de vrouwe, doe reedtse op thecken. Bl. 121, vs. 10: Hine es niet vrient,
Maer hi ontsiet
Die vrientscap sere.
Men leze met het Hs. ontsient, d.i. maakt te schande. Ontsienen bet. hetzelfde als onteren, ontreinen en dgl. Het zou bijna niet noodig zijn, dit mede te deelen, indien Willems niet aan den voet der bladz. aanteekende: ‘Ontsiet, lees ontsint, stelt zijn zin daervan’. Tegen het Handschrift en tegen de gezonde verklaring der woorden in! Bl. 123, vs. 29: Soe wie dat mint
Hi heeft oft sint
Den sanc altoes.
Men leze met het hs.: ‘Hi gheeft den sanc’; geven op te vatten in den zin van van zich geven, lat. edere. Zie T. en Lettb. 6, 17. Bl. 125, vs. 8, leze men met het Hs.:
Dies es menichfout
Beide gheluc ende ere.
Bl. 127, vs. 15, lees: Dies niet en es wert.
vs. 25: Dicke verkiest,
Wanneer verliest
Een man, na dwijf, sijn kint,
Soe sere met herten,
Dat hi der smerten
Sijns wijfs vergeet in mint;
Hs.: i mint. Voor verkiest leze men verriest, d.i. wordt wanhopig. Zie Taalk. Bijdr. 2, 214 vlg. In plaats van in mint | |
[pagina 183]
| |
misschien te lezen ie sint, d.i. voorgoed, doch wellicht zit er iets anders achter. Bl. 128, vs. 7 vlgg.: In noet, in anxte, in pine
Versiet altoos te sine
God en steet hem bi.
Lees: In noet, in anxte, in pine
Versiet altoos de sine
God, ende steet hem bi.
Bl. 128, vs. 25, leze men met het Hs.: Als God den wint (Hs. wijnt)
Selve beghint
Te kerne west.
Willems leest selken voor selve, en tracht daarvan nog eene verklaring te geven. Bl. 133, vs. 21: Het comt te love
Soe wie te hove
Sijt vroech of spade,
Eest quaet of goet,
Wat yement doet,
Na elcs dade!
Willems heeft verkeerd gelezen en zit dan ook, blijkens zijne Aanteekening, met de verklaring aan den grond. Het Hs. heeft: Het comt te lone
Soe wie te hone ....
Wat yement doet;
‘het wordt beloond of wel gestraft’. Soe wie, mhd. swîe, mnd. swie, dat, zoover ik weet, nergens elders voorkomt, beteekent gelijk ook. Zie Lexer 2, 1371; Lübben 4, 298, en vgl. hd. sowie. Bl. 136, vs. 13, leze men met het Hs.: Men vinter niet van sessen ene,
Die gherne ghelden dat si ontlenen.
| |
[pagina 184]
| |
De tweede verzameling ‘Oude Rijmspreuken en Priamelen’ of, zooals ze in het Hulth. Hs. (136d-142a) genoemd wordt: ‘Van vele edelen (l. edeler) parabelen ende wiser leren’, is gedrukt Belg. Mus. 6, 184-212, en wel op dezelfde onwetenschappelijke wijze naar het aantal regels, dat de versjes tellen. De volgorde in het Hs. is deze: 33, 78, 82, 111, 113, 116, 117, 129-132, 134, 136, 138, 139, 144, 145, 147, 148, 150-153, 157-159, 161; (4 reg.) 12-16, 17 en 18 (door Willems te onrechte bijeengevoegd), 19, 22, 31, 32, 59, 61-77, 79 en 80 (door W. te onrechte samengevoegd), 81, 84-86, 88, 89, 92, 95-110, 112, 114, 115, 118 en 119 (door W. te onrechte samengevoegd), 121, 124-128, 133, 135, 137, 140, 146, 149, 154-156, 160, 164; (6 regels) 2, 3, 5, 7, 8, 20, 21, 23, 27, 30, 46, 48-50, 52, 53, 56, 58, 60, 83, 87, 90, 91, 120, 122, 123, 141, 143, 162; (8 reg.) 4, 11, 26, 47, 54, 55, 57, 142; (9 reg.) 35-45, 10 (eig. van 8 regels); (10 reg.) 24, 34 (eig. 9 regels), 51, 93 en 94 (de 2 laatste regels door W. ten onrechte er bij gevoegd; zij vormen eene afzonderlijke spreuk; (12 regels) 9, 29, 163; (meer regels) 1, 6, 25, 28. Onmiddellijk daarop volgt dan de verzameling spreuken enz., uitgegeven door Serrure, in zijn Vaderlandsch Museum, Dl. 2, bl. 176-195. Ook hier kunnen enkele verbeteringen worden aangebracht, gedeeltelijk naar het Handschrift. Ik volg de orde, waarin de versjes in het Hs. zelf voorkomen. Belg. Mus. 6, 207, 661: die rijcheit niet en heeft
Ende hem daghelijcs gheneert,
Hi es die rijcste man die leeft,
Want hi tsine met Gode verteert,
Dat (zoodat) hem zorghe noch ancxt en deert.
Men leze: Want hi tsine met goede verteert,
d.i. in rust. Deze fout, die meer in Hss. voorkomt, is besproken Theoph. bl. 30 en Tijdschr., bl. 138 vlgg. | |
[pagina 185]
| |
Bl. 199, vs. 431: Drie dinghen sijn, ..........
Die ons sijn altoes te fel:
Die vlieghende vloie ende sduvels nijt.
Men leze: Die vliegh entie vloie ende sduvels nijt.
Zoo zijn er werkelijk drie dingen, die het ons lastig maken. Het is mogelijk, dat met de vlieg eigenlijk de mug bedoeld is; ook thans nog zijn er vele menschen, die de benamingen van beide dieren verwarren, o.a. de meeste Friezen. Bl. 199, vs. 443: Vondic enen yseren moet,
Die jeghen loghene waer goet,
Ende enen scilt jeghen scelden,
Dese woudic herde diere ghelden,
Ende een berch jeghen verraet,
Ic soudse hueren, dat verstaet.
Het hs. heeft dezelfde lezing, met uitzondering alleen van borch voor berch, doch ook dit is de ware lezing niet, evenmin als yseren moet in den eersten regel. Hoe kan een yseren moet goed zijn tegen logen, en wat moet men door een iseren moet verstaan? Het eenige, wat het zou kunnen beteekenen, nl. een hard of verhard gemoed, komt hier in den samenhang volstrekt niet te pas. Bovendien kan men een iseren moet bezwaarlijk diere gelden. Er moet dus een fout zijn ingeslopen. Voor de verbetering van den tekst kan vs. 3 ons den rechten weg wijzen. Er wordt daar een gedeelte van de wapenrusting genoemd, waarmede men gedekt is tegen eene onhebbelijke eigenschap van anderen. Dit is een volkomen juist begrip, en de vooronderstelling ligt dus voor de hand, dat ook in de andere regels wapenen van verdediging zullen worden genoemd, waarop iets zal afstuiten, of waarmede men zich tegen iets kan verweren. Men leze met eene geringe verandering: Vondic enen yseren hoet,
Die jeghen loghene waer goet.
| |
[pagina 186]
| |
De yserhoet (of yseren hoet) of beckeneel of coyfie of salade (Kil. 860: salade, cassis, galea; van lat. caelata; fr. salade (verouderd); zie Littré 4, 1808) was oorspronkelijk het ijzeren of metalen kapje, dat onder den helm gedragen werd. Bij uitbreiding nam yserhoet ook de bet. van helm aan. Men vindt het woord b.v. Leid. Keurb. 158, 22: ‘Een ijserhoet of beckeneel’; 477, 27: een ijserhoet, een hoetscovel ende een pansier; 180, 81: Een ijserhoet of een salade (driemaal); Overijss. R. I1, 184: Een voll harnaschtuich ...., toe weten een panser, een borst (?) iserhoet ende hondeskoevele (l. hovetkovele?; vgl. Leid. Keurb. 181, 81). Hier, waar bij het noemen van de volle wapenrusting schijnbaar de helm is vergeten, zal iserhoet wel in de bet. helm op te vatten zijn, en zoo ook Belg. Mus., waar dan eerst de helm, vervolgens het schild, en eindelijk het harnas, mnl. halsberch (want aldus leze men in vs. 5 voor berch (W.) of borch (Hs.)) genoemd wordt. Een borch huren is een modern begrip (van een berch huren kan natuurlijk geen sprake zijn), waarvan men in de Middeleeuwen vreemd zou hebben opgekeken. Voor een gedeelte worden de hier gemaakte verbeteringen bevestigd door Fridank's Bescheidenheit, waar men 170, 14 vlgg. leest: Funde ich veile ein îsenhuot,
der für lüge waere guot,
Und einen schilt für schelten,
den wolte ich tiure gelten.
Bl. 200, vs. 449: Dier herten dicke leide ghesciet,
Die de liede node eten siet.
Men leze met het hs. of althans naar aanleiding van het hs., dat dier heren heeft:
Dien here dicke leide ghesciet;
zoo ook in vs. 451 voor machtem met het Hs. mochtem. | |
[pagina 187]
| |
Bl. 188, vs. 101: Want eest, alst ghescreven staet,
Sone wert der sonden nemmermeer raet.
Men leze: Sone wert des sonders nemmer raet.
d.i. voor den zondaar (als hij in de zonde blijft) is geen genade te hopen, voor den zondaar is geen redding mogelijk. Vgl. Theoph. 469 en Fridank's Bescheidenheit, 35, 12: Sô wazzer hin te berge gât (d.i. nooit)
Sô mac des sünders werden rât.
Bl. 191, vs. 183: In trouwen mach men an hem verstaen,
Die al greenkenden (l. -de) henen gaen.
Men leze: Ontrouwe mach men, enz.
Vgl. ongetrouwe in vs. 185. De bedoeling is: ‘Men moge meenen, dat iemand, die grinnikt (leelijke gezichten trekt?), trouweloos en valsch is, er zijn er, die het onwillekeurig doen, en die men dus niet van valschheid verdenken moet’. De verklaring van W. in de noot is onverstaanbaar. Bl. 192, vs. 209. De doot ons de liede steelt,
Ghelijc een die scaep speelt.
Willems heeft alweder verkeerd gelezen. Er staat scaex met een x, die werkelijk iets heeft van eene p. De uitgever vermoedde de waarheid; in de noot teekende hij aan: ‘waerschyulyk te lezen scaec’. Doch het had niet bij eene gissing behoeven te blijven. Bl. 193, vs. 251; Waer sijn se die vrome heren waren?
Daer si ligghen, wast gers ende waren,
| |
[pagina 188]
| |
Aldus leest Willems en verklaart waren door varen (farrenkraut). Men denkt hierbij weder aan: l'étymologie c'est une science, enz.’ Het Hs. heeft: Daer si ligghen, wast gers te waren,
hetgeen wel niet veel beteekent, doch in elk geval zuivere taal en gewoon mnl. is. Bl. 194, vs. 270: Hi es dom, die der (l. daer) trouwe soect,
Daer mens een twint niet en roect:
So wie blect lenden ende doren
Hevet met rechte beide verloren.
De beide laatste regels zijn bedorven, althans de derde regel. Vgl. Fridank 96, 27: Swer sich habet an den dorn,
Sor vellet, der hât zwirnt verloren.
Het is nu duidelijk, dat de bedoeling is: ‘Iemand die, als hij valt, een doorn grijpt, lijdt dubbele schade’. Nu kan blect komen van blecken, d.i. ontvellen, openrijten, doch de onmisbare woorden, ‘als hij valt’ zoekt men in het mnl. te vergeefs. Bl. 195, vs. 314: Hier op sta ic te gapen,
heeft geen metrum en is geen mnl. Het Hs. heeft: Hier op sta ic ende gape.
Moet voor scaers ... den (in 311), dat moeilijk te lezen is, ook gelezen worden scoenheden? Bl. 195, vs. 197: Die meer door den d' daden
Dan dor Gode.
De d' is niet de verkorting van duivel, zooals Willems meent, maar van denarius of penninc, d.i. het geld, de mammon.
Amsterdam, Sept. '83. j. verdam. |
|