reeds lang in druk verschenen en veelvuldig als bron voor de geschiedenis onzer letterkunde in de 17de eeuw gebruikt. Reeds in Brandt's uitgave van Hooft's werken komen er vele voor; meer dan tweehonderd vindt men er in die van Hooft's Mengelwerken door David van Hoogstraten (1704). In de uitgave van Huydecoper (1750) is dat getal reeds tot 770 gestegen, terwijl eindelijk Dr. Van Vloten in 1857 de bekende uitgaaf voltooide, die 975 brieven van en aan Hooft bevat.
In die verzamelingen nu vinden wij, bij Hoogstraten als No. 215, bij Huydecoper als No. 761, bij Van Vloten als No. 948, eenen brief, den 13den Sept. 1646 door Hooft te Muiden aan Barlaeus geschreven. Die brief is daar echter slechts onvolledig afgedrukt; maar daar hij op het oogenblik in handen is van den heer Zuidema te Noordbroek, en ik door vriendelijke tusschenkomst in de gelegenheid was er kennis van te nemen, ben ik in staat het ontbrekende aan te vullen. Men leest in de uitgaven: ‘Maar wy gaan morgen naa Uitrecht’, en op die woorden volgt hetgeen in de uitgaven is weggelaten, namelijk:
‘Om de kinderen daar te brengen, en te leeveren aan haaren vaader van der Mejde, die ze op maandagh denkt van daar te koomen haalen. Joffrouw van Ejk, oft liever (schreef mijn zoon laast ujt den Haaghe) Joffrouw Ymans wort daar ook verwacht, en ik leg haar niet zonder Ymans, de reize te zullen aanneemen. Wij zijn alle ter brujlofte genoodight; doch mijn' dochter Christina heeft alleen bewillight in 't koomen, zoo haare zuster van der Perre meede tot zulx verstaat.’
Daarop volgt dan, zooals in de uitgaven, die op eigen gezag het voorafgaande en volgende door en verbonden hebben:
‘Wij maaken gissing op Dinxdagh oft Woensdagh weeder hier te weezen’, enz.
Tot toelichting van dit stukje een paar woorden.
Hooft begaf zich den 14den Sept. naar Utrecht met zijne echtgenoote, blijkens eenen brief van 18 Sept. (No. 949 bij v. Vl.),