Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 3
(1883)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijAlmanakken met eene klucht van Brederoo en gedichtjes van Hofferus en Telle.Indien ik mij niet vergis kent men tot nog toe geene oudere uitgave van Brederoo's klucht ‘Symen sonder soeticheyt’, dan die, welke in de Rotterdamsche uitgave der kluchten van 1622 voorkomt, doch dat is een nadruk; en daarom zal men het misschien niet onbelangrijk vinden te vernemen, dat er van die klucht ook eene uitgave bestaat, die door Paulus van Ravesteyn voor Cornelis van der Plasse in 1622 werd gedrukt. Ik vond die achter eenen almanak in kl. 8o, getiteld ‘Groote Schrijf Almanak, Nae den Nieuwen ende Ouden Stijl op 't jaer ons Heeren 1623 ghecalculeert na den Ephemerides des Hooghgeleerden Astronimus D. David Origanus, Professor Mathematicus van den Keur Vorst van Brandenburgh. Hier zijn bijgevoeght eenige gedenckweerdige Hongers-nooden met meer andere dingen. t'Amsteldam. Voor Cornelis van der Plasse.’ - Achteraan staat: ‘t'Amsteldam. Gedruckt by Paulus van Ravesteyn. Anno 1623.’ | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
De daarachter voorkomende klucht van Brederoo, die niet op den titel van den Almanak vermeld wordt, blijkt alleen tot den almanak te behooren uit de doorloopende letterpagineering, want de klucht zelf, die 16 bladzijden beslaat, heeft een afzonderlijken titel, namelijk ‘Amsterdams praatjen tusschen Symen sonder Soetigheyd en Teuntjen (alias) Roert my niet. t'Amsteldam. Voor Cornelis Lodewycksz. van der Plasse. Anno 1622.’ Brederoo's naam wordt niet vermeld, maar aan het einde staat ‘'t Kan verkeeren.’ Het komt mij voor, dat deze uitgave boven de andere de voorkeur verdient, niet slechts omdat zij de oudst bekende is, maar ook omdat zij niet door zinstorende drukfouten is ontsierd, zooals andere, met name die van 1644, welke ik er meê vergeleek, en die niet alleen hier en daar verkeerde lezingen heeft, maar bovendien veel minder nauwkeurig het plat Amsterdamsch weêrgeeft dan deze. Van den Almanak zelf valt op letterkundig gebied niets anders meê te deelen, dan dat hij besloten wordt door vier gedichtjes, getiteld ‘De vier Getyden des Jaers’, en geteekend door A(drianus) Hofferus (van Bommenede), den uit den Zeeuschen Nachtegael van 1623 bekenden dichterlijken burgemeester van Zierikzee, die in 1627 rentmeester-generaal van Zeeland beooster-Schelde zou wordenGa naar voetnoot1), en ook in het Latijn de lier besnaarde. De Almanak, in bezit van den Heer F.N. Maas Jr. te Gouda, is ingebonden bij twee andere schrijfalmanakken, eenen van 1622 en eenen van 1621, welke samen in de jaren van hun verschijnen toebehoorden aan Gerrit Hoevemans Wernensis en hier en daar door dezen voorzien zijn van aanteekeningen, meestal van persoonlijken aard, nu en dan ook aangaande staatkundige gebeurtenissen. Zij hebben alle drie denzelfden bovenvermelden titel, doch natuurlijk met ander jaartal en ook met eene andere opgave | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
van hetgeen er bijgevoegd is. Dat bestaat bij dien van 1622 uit een boekje van 16 bladzijden, bevattende een ‘Journael ofte Dagh-Register, waer in verthoont werdt des vyands Schermslagh voor Bergen op Zoom: Met het dapper verset ofte ontset derselver Stede, ende alles wat aldaer ghepasseert is.’ Achter dien van 1621 vindt men 16 bladzijden, behandelende ‘De redenen die de Staten van Bohemen beweeght hebben den Ertshertog Ferdinandus te verworpen, etc. Ende haer gedronghen hebben, eenen nieuwen Koning te kiesen’; evenals de klucht van Brederoo met afzonderlijken titel. Terwijl de versjes van Hofferus ook den almanak van 1622 besluiten, vindt men achter dien van 1621 vijf gedichtjes met de volgende inleiding: ‘Om 't leech papier te vullen
Wy hier gaen stellen sullen
Op dicht de Jaer-ghetyen,
Die vier zijn in ghetale,
Met al het principale,
Dat men dan siet geschyen.’
De gedichtjes, een op ieder jaargetij en een ‘sonnet aen den Leser’ als toegift, zijn allesbehalve hoogdravend, maar toch een weinig minder prozaïsch dan de inleiding zou doen vermoeden. Als proeve er van deel ik het eerste, op de Lente, mede: ‘Wanneer de gulde Son verruylt het koude teecken
Der Visschen, daer hy heeft een Maent langh in ghesteecken,
En neemt den Ram daer voor, so maeckt hy mette gangh
De gantsche werelt door dach en nacht even langh.
De Winter, of 't hem lief of leet is, moet gaen schampen,
Vermits de soete Lent zijn meester wordt in 't kampen.
Favonius komt weer, kust Floor, en blaest terstondt
Bloemkens by manden vol uyt synen lauwen mondt.
Pomone toont haer kracht, en doet van nieus weer leven
't Geboomte dat van koud' was bladeloos ghebleven.
Den jonghen Itys wordt van Philomeel bequeelt,
't Gediert in 't groene wout elck met zijn gayken speelt.
| |||||||
[pagina 170]
| |||||||
De mensch, haer aller Heer, van Godt begaeft met reden,
Verandert wel zijn huyt, maar niet zijn oude zeden;
Die blyven soose zijn, en wat Godt smeeckt oft dreycht,
Hy volcht zijn dartel vleesch, dat hem tot sonde neycht.
't Is noch te vroech op 't jaer (denckt hy) om deucht te leeren,
Daer komt een winter, dan sal ick my wel bekeeren.
Maer elck moet bidden Godt (so Christ de Joden riedt)
Dat syne vlucht niet in de Winter en geschiedt.’
Deze gedichtjes zijn alleen met eene spreuk geteekend, namelijk ‘Lijdt en hoopt’; maar de dichter is geen onbekende voor wie weet, dat Reinier Telle, een vriend van Hofferus, zich onder die spreuk verschuilt. Ook werden deze versjes niet voor het eerst gedrukt, daar zij ook voorkomen achter de dichterlijke ‘Beschryvinghe van de Groote Visch van Hollant. Als oock de Krooninge van Fredericus den V, Ghekroont Koningh van Bohemen binnen Praegh, den 4 Nov. 1619. Amst. Voor Cornelis van der Plasse 1620’Ga naar voetnoot1). Zooals men weet werd Reinier Telle (alias Regnerus Vitellius) in 1558 te Zierikzee geboren, werd hij, na Duitschland, Italië en Frankrijk doorreisd te hebben, rector in zijne geboorteplaats, en verhuisde vandaar in 1610 naar Amsterdam, waar hij overleed ‘in den jare 1618, begraven met onghedeckten, ende met laurieren ghekroonden, ende een yeder sichtbaren hoofde, op de maniere van uytnemende Poëten’Ga naar voetnoot2); doch of het met dat sterfjaar wel in den haak is, betwijfel ik. Vóór 1619 kan hij, dunkt mij, niet gestorven zijn. Hij was in de eerste plaats geleerde en vertaalde niet alleen in het Nederlandsch Servet's werk over de Drieëenheid, en in 't Latijn Guicciardini's beschrijving der Nederlanden en Camden's beschrijving van Groot-Brittanje en Ierland (aan Hofferus opgedragen), maar leverde in 1616 ook eene ‘Nieuwe Beschryvinghe uyt verscheyden Autheuren ordentlyck tzamen gestelt, vervattende alles wat in de selve Landen (namelijk de Neder- | |||||||
[pagina 171]
| |||||||
landen) ende hare besondere steden sonderlingh te sien ende te vinden is’, als tekst van het te Amsterdam uitgegeven ‘Nieuw Nederlandsch Caertboeck, gesneden ende in 't licht gebracht door Abraham Goos.’ Bekend is het, dat hij eene, ook door Brederoo bezongen, vertaling der ‘Tragedische ofte Klaechlycke Historiën’ leverde. Gedurende den strijd tusschen Remonstranten en Contraremonstranten koos hij, ook door het schrijven van verschillende pamfletten, partij voor de eerste, en drong hij vooral op verdraagzaamheid en verzoening aan; doch alleen op hetgeen van zijn dichterlijken arbeid bekend is, wensch ik nog met een paar woorden de aandacht te vestigen. Tot zijne oudste gedichten zal er een van 27 achtregelige coupletten behooren op de kloekmoedige verdediging van Zierikzee tegen de Vlamingen in 1302 en 1303, ‘tot eeuwighe lof van sijn vaderlandt, door last van sijne ghebiedende Heeren met veel betere Duytsche veerssen beschreven (dan eenige middeleeuwsche Latijnsche op hetzelfde onderwerp), dienende tot bondighe (lees: uitgebreide) vertalinghe van de Latijnsche’, zooals Boxhorn zegt, die het geheele gedicht in zijne ‘Chroniick van Zeelandt’ II, bl. 120-126, opnam. Andere gedichten van Telle zijn: ‘Vredesang, welcke dienen mach voor een eeuwich Nieuwe-jaer-liedt (Amst. Broer Jansz) 1615’Ga naar voetnoot1) en ‘Reinier Telles Tweede vredesang ofte Jaerliedt op de voleyndinge van de eerste hondert jaren na de aengevangene Reformatie der Kercken, Amst. 1617’Ga naar voetnoot2). Beide zijn later met elkaar herdrukt, zelfs nog in de tweede helft der 17de eeuwGa naar voetnoot3), en hebben ook tegendichten en verdedigingen uitgeloktGa naar voetnoot4). Verder zijn als politiek-godsdienstige gedichten van hem bekend: | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
Ook vindt men nog twee klinkdichten van hem in den door hem uit het Latijn vertaalden ‘Brief van Janus Drusius, Prof. van de Hebr. Tale in de H. Schole tot Franeker, aen de Nederl. Broeders.’ Eindelijk moet ik nog herinneren aan vier gedichtjes, die van hem zijn opgenomen in de bekende bloemlezing Apollos Harp, Amst. 1658. Het eerste (bl. 114) is een sonnet, beginnende ‘Ik haat in een Françoys’ enz., en dan verder opsommende al wat hij haat, met dit besluit: ‘Maar bovenal den zucht tot heerschen in een man,
Die gaerne zou den naam van Kerken-dienaer dragen.’
Als bijvoegsel vindt men daar nog een vierregelig puntdicht van hem, en verder (bl. 370) een vijfling tegen MauritsGa naar voetnoot4). | |||||||
[pagina 173]
| |||||||
Uitvoeriger is een ‘Liedeken van den Hollantschen Tuyn’ (bl. 374-377), dat eene plaats mag innemen naast de hekeldichten van Vondel. Vooral met het oog op onzen hoofddichter meende ik de aandacht op Reinier Telle te mogen vestigen. Wil men Vondel als hekeldichter goed leeren waardeeren, en hem niet meer geheel op zich zelf, maar in betrekking tot zijne mede- en tegenstanders beschouwen, dan mag men zijne hekeldichten wel in de eerste plaats met die van Telle vergelijken, en daarom beveel ik ieder eene nadere kennismaking daarmeê ten sterkste aan. Wie dat doet of gedaan heeft, zal mij, vertrouw ik, toestemmen, dat ‘Een oudt Vlaems Dicht’ in Apollos Harp bl. 230, in den bladwijzer aan hem toegeschreven, wel niet van hem zal zijn.
Groningen, 29 April 1883. jan te winkel. |
|