Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 3
(1883)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
Bijdragen tot de Dietsche Grammatica.VI. Een en ander over het werkwoord.1. Het praeteritum indic. sing. der 1ste st. vervoeging.Naast de in het Dietsch regelmatige vormen van 't praeterit. indic. singul., bant, halp, vant, enz., ontmoeten we herhaaldelijk als wisselvorm van ward en werd een (ic, hi) word, wort of worde. Zie b.v. Mel. Sto. III 157, 269, 1033, 1281, 1447, IV 347, 399, 1028, 1501, 1503, 1575, 1582, V 275, 375, 467, 1050, 1187, 1253, VI 1187, en voorts passim, st. Franc. 4973, 6877, 7661, 8343, Sp. H. IV7, 33, 11 en 23, IV8, 49, 42; 50, 27 en 36, Praet 684, 733, 1205, 4268, 4829 en v. pass., Lksp. II, 48, 668, Wrake III 2285, 2315, Mnlp. I 379, 576, 1358, 1377, 2255, 2788, II 488. 928, III 216 en v. pass., St. 15 v.Ga naar voetnoot1), Bvu. 38 r., Delfsce B. Judic. c. 9, 11 en. 14, Ruth c. 1 en 4, Reg. I c. 19, 20, 23 en 25, II c. 12, 13 en 19, III c. 16, IV c. 20, en v. pass., Cl. v.d.l. land. bl. 9, 13, 15, 73, 99 enz., Oorl. v. Aelbr. v. Bei. bl. 30, 256, 430, Bw. 119 r. 134 r. 142 v. 162 v., Bs. 61 r. 66 r., Exc. Cr. v. Brab., Lev. d.h. Barbara, Dbvt. passim; ook wurt Cl. v.d.l. land. bl. 44. Evenzoo vertoont zich, ofschoon veel zeldzamer, een ind. (ic, hi) worp, b.v. Parth. 2150, Pass. S. (ed. 1500) 194 r., Ee. 96 v., fgl. 7 r. 12 v. 136 v., Delfsce B. Ex. c. 32, Bw. 135 r., terwijl bont in Die Pass. o. Her. (Cat. mss. M.v.L. no. 314) 13 r., dronck (Cat. mss. M.v. Lett. no. 311) 49, verslont Lic. 119 v., vocht Delfsce B. Reg. II c. 18, Pass. S. (ed. 1500) 179 v., storf Pass. S. (ed. 1500) 108 v., holp Lanc. III 7741, vergolt Lanc. III 20672, mij slechts | |
[pagina 94]
| |
een enkele maal als aant. w. onder de oogen is gekomen. (Men) hulp leest men als indic. Lanc. III 19875. Een partic. (ge)werden, dat door den schrijver van de Legenden d. Heylig. (Cat. mss. M.v. Lett. no. 263) met voorliefde gebezigd is (z. 8 r. 31 v. 37 r. 41 r. v. 46 v. 53 r. 62 v. 64 v. 67 r. 87 v. 157 r. 176 r.) en ook GR. 11 r. 73 v. 105 v. 129 v. 138 r. 175 r., Bw. 56 v. 57 r. 122 r., Bs. 159 r., Drc. 38 v., Een goede oefeninghe (Leyden, bij Hugo Jans soen van Woerden, 1498) 16 v. 24 v. 33 r. 80 v. 95 r. 111 r. 149 r. 192 v., en Lic. 157 v. wordt aangetroffen, vindt voor zijn wijziging des klinkers analoga in het bekende mergen, voor morgen, in sterte, strot, voor storte, berste, pectus, Nat. Bl. II 3415, V 819, VI 366, Theoph. (V.) 1409, enz., en derst, sitis, Rijmb. 5898, 20984, 26592, Lucid. 2837, Sp. H. III4, 38, 50, voor dorst. Evenzoo ver-, gewerpen Lanc. IV 12096, 12889, Lg. 81 v., Bs. 147 v., Thr. 18 r., GR. 46 v., en verwerven Bw. 144 v. In Mnlp. I 1681 staat ghewarden, in 't rijm, in Lanc. IV 6204 en 12129 gewarpen buiten 't rijm; vgl. margen, margin (Rijmb. 2505, 17722, Sp. H. I4, 27, 6, Lorr. I, 923, Lanc. III 12197, 17395, 20899, 21638, 22977, enz.), starte (Franc. 9025), darst (Sp. H. I8, 55, 73, en Lucid. 2826, 3902, waar wegens het rijm darst voor dorst is te lezen), warsten Bijdr. van J. en V. Dale, III 278. | |
2. Vlien, vloech, vloghen, ghevloghen.Behalve de bekende conjugatievormen van vlien, nam. vloe, vloen, gevloen, en vlou, vlouwen, gevlouwen, kan men in de oudere taal evengoed een imprf. s. vloech, met ch = oorspr. h, alsmede een streng grammatisch (wi, si) vloghen, (gi) vloecht, en gevloghen verwachten; (vgl. tien, slaen, dwaen, met de volkomen oorspronkelijke vormen tooch, toghen, ghetoghen, sloech, sloeghen, gheslaghen, dwoech, dwoeghen, ghedwaghen). Dat deze alle ook werkelijk gebruikt werden, bewijst het volgende. Een sing. vloech: ‘Doe hi iohan sach - spranc hy op een paert ende vloech haestelic’, Pass. W. (ed. 1499) 105 v.; ‘Die keyser | |
[pagina 95]
| |
vloech ende riep’, St. 25 r.; ‘hi vloech heymelike wten landen’, St. 113 r.; ‘hi warp dat cleet van hem ende ontvlooch’, Nt. 70 v.; ‘soe ontvloech ic sinen handen’, Ee. 45 r.; ‘mer die keyser vloech van anxte’, Lg. 64 r.; ‘al ontsach hi den doot, nochtan en vloech hi van hoer niet’, Lg. 86 v.; z.v. St. 29 r. 54 v. 114 v., Delfsce B. Gen. c. 35 en 38, Ex. c. 2 en 4, Bi. 15, 157, 159, 223, 307, Passieb. (Cat. mss. M.v. Lett. no. 313) 134 v., Dbvt. 123 r. 235 r. 237 r. 238 r., Lg. 38 r. 86 r. 91 r. 103 r. 112 r. 113 v. 123 r. 138 v. 148 v. 164 r. 168 r., R.v. Maundev. 21 v., D. Pass. o. Her. (Cat. mss. M.v. L. no. 316), 76 v., Ot. 91 v. 104 r. enz. Een plur. (wi, si) vloghen, (gi) vloecht, een conj. vloghe(n): ‘si - vloghen ende lieten alleen’, Pass. W. 101 v.; ‘Doe di van egipten vlogen, ghemoeteden hem die wateren’, Ee. 121 v.; ‘die wiven vloghen van den grave’, Ee. 135 v.; ‘die iongeren ontvlogen dy alle in dijnre noot’, St. 37 v.; ‘doe worden si (de Joden) vervaert dair of ende vloghen’, Lg. 42 v.; ‘ghij sult vlien als ghij vloecht’, Thr. 33 r.; ‘si brac die bande ende dede open die dore ende hiet hem dat hi vloghe’, Lg. 96 v.; z.v. Lg. 43 v. 62 r. 64 v. 72 v. 101 v. 102 v. 109 r., R.v. Maund. 15 r. 53 v. 61 r., Pass. W. 107 r. 108 v. 110 v. Pass. o. Her, (Cat. mss. M.v. Lett. n6. 316), 69 v., Ot. 95 v. 119 r. 127 v., Gt. 57 v., Delfsce B. Ex. c. 14, Reg. I c. 19 en 31, II c. 10, Passieb. (Cat. mss. M.v. Lett. no. 314) 3 v., Dbvt. 104 r. 116 r. 120 r. 129 r. 142 v., enz. Een part. ghevloghen: ‘is ihesus - gevlogen in egipten’, Lic. 40 v.; ‘Heer, utnem mi van minen vianden, want ic tot di ghevloghen ben’, G. Grote's Dietsche Vert. bl. 89; en v. Delfsce B. Ex. c. 14, Macch. I. c. 2, Reg. II c. 10, Bi. 29 r., Dbvt. 115 v. 116 r., Lg. 165 r., Ot. 12 r. 115 r. 128 r., enz. Den zuiver grammatischen imperat. sing. vliech en, met verkorting der ie, vlich (vgl. slach, sich, van slaen, sien, en voor de verkorting licht, lux, uit liecht), leest men Nt. 2 r., Thr. 122 v., El. 128 v., Dat lev. o. Her. (Cat. mss. M.v. L. no. 258) 23 v. | |
[pagina 96]
| |
(Ic) vlieghe, (du) vliegheste, vlieghen, met de uit het praeter. en partic. ingedrongen g, voor ic vlie enz., is te vinden Thr. 123 v. en Delfsce B. Jer. c. 37. | |
3. Wes, wessen, wesch, wesschen en besef.Ging waken, en zelfs bakken, stappen (vgl. echter een On. baka en een Ags. stapan), van de st. klasse, varen enz., over tot de klasse slapen, braden enz., hoe veel te eerder konden dan de verba wassen en wasschen, met hun onvolk. a, uit oorspr. korte a, de analogie volgen van vangen, hangen, vallen, wier wortelvocaal eveneens onvolk., = oorspr. korten klinker, was. En lag het voorts bij zulk een verloop niet meer voor de hand, dat het praeteritum de onvolk. e van venc, henc, vel, aannam, dan de ie? Daarom kan het ons niet verbazen, wanneer we in het Dietsch, naast wies, wiesch, ook de vormen wes, wessen, we(s)sch(e), wesschen aantreffen. Zie b.v.: ‘van hoer kyntsheit wes mit hoer op barmherticheit’, El. 37 r.; ‘Dese wessen te samen op’, El. 13 r.; ‘cruden die opter eerden wessen’, fgl. 24 r.; ‘die doerne wessen op’, Nt. 92 r.; ‘soe wessen die sterren in groetheden’, Lg. 118 v.; ‘weske si syn hoeft’, El. 33 r.; ‘(si) wessche hem hoer voeten’, El. 42 v.; ‘(si) wessche hoer cleder’, El. 73 r.; ‘dat wijf wesch die voeten’, Nt. 75 r.; ‘hi wessche hem’, Nt. 144 v.; z.v. Dat lev. o.h. ihu. (Cat. mss. M.v. Lett. no. 258) 68 v. 79r., Lg. 47 v., Vb. 37 v. 134 r. 154 v., Devoot boecgen v.o. vrouw. sout. 26 r. Een vorm wiske (vgl. vinc, hinc, hilt) heeft bovengemeld Dat lev. o.h. op bl. 69 r. Vgl. ook besef, voor besief, Lanc. III 9880, IV 11899. | |
4. Wiey, wieu, sieu, crieu, grieu.Had het Ags. leolc, reord enz. ook in de slotconsonanten nog een spoor van de reduplicatie bewaard, dan mag men voor de oude Nederfrank. dialecten de mogelijkheid van iets derge- | |
[pagina 97]
| |
lijks niet ontkennen. Was dit werkelijk het geval bij het praeter. van wâian, dan kon die tijdsvorm, oorspr. wewô (vgl. Got. vaivo), later wellicht wewo of wewa, bij volkomen navolging der conjugatie ried, liet, van râdan, lâtan, en bij opvatting der j als element van den wortel, tot wiei (met i = j) worden, of, bij slechts gedeeltelijke analogiseering, tot wiew overgaan. Zoowel een zoodanig wiei als wiew treffen we in onze Dietsche teksten aan: het eerste (als wiey geschreven) in Rijmb. 22901, het andere (als wieu gespeld) in Rijmb. 34681 var. en elders (z. Taalk. Bijdr. I, bl. 140). Van wieu moest dan voorts de stoot uitgaan tot het ontwikkelen van een sieu en crieu, als imprf, van saeien, craeien (vgl. Taalk. Bijdr. t.a. pl.): vormen, die òf, naast het al vroeg (evenals in 't Ohd.) gebezigde zwakke sâde, saeide, crâde, craeide, gebruikelijk werden, òf in de plaats van een sterk siey, criey in zwang kwamen. Het laatste is het meest aannemelijke met het oog op grieu (imprf. van groeien, z. Praet 3623), welks ontwikkeling uit *grie(y), onder invloed van. wieu, sieu, crieu (naast wiey, *siey, *criey) zeer licht verklaarbaar is, doch dat moeilijk op voorgang van waeien, wieu, naast grôde, groeide, kan zijn voortgekomen. Aan een vergelijking van dit sieu, crieu, enz. met het Ags. seów, creów. zal wel niemand denken, tenzij hij te voren het bestaan van een Nederfrank. w, uit j, en van de vormen wauwen, sauwen, enz. bewezen hebbeGa naar voetnoot1). | |
5. Du seges, leges, hi seget, leget.Wellicht is het niet overbodig er op te wijzen, dat onze Dietsche vormen du seges, heves, hi seget, hevet, tegenover ik segge, hebbe, wij, sij seggen, hebben, gi seg(ge)t, heb(be)t, enz., mutatis mutandis beantwoorden aan het Os. sagis, segis, habhis, | |
[pagina 98]
| |
sagit, habhitGa naar voetnoot1), tegenover seggiu, hebbiu, seggiad, hebbiat, habbiadGa naar voetnoot2), seggian, hebbian, habbienGa naar voetnoot2), enz. In verband hiermede zal men in het aan ons Dietsch ten grondslag liggend Oudnederfrank. dialect wel een gelijk verschil van vervoeging moeten aannemen. Of leggian, tegenover *leggiu, *leggiat enz., een lagis, lagit (uit lagas, -es, lagat, -et) of een oorspronkelijk legis, legit (naar de 1ste zwakke vervoeging) heeft gehad, valt bij het niet voorkomen van deze personen in onze Os. en Ondfr. bronnen moeilijk uit te maken. Eén van beide is echter zeker en volstaat om ons oude du leges, hi leget te verklaren. Uit du verseghes en dergel. een ww. verseghen enz. op te maken, gaat natuurlijk niet aan. | |
6. Doeghet, sieghet, staghet, gaghet.Te recht heeft Franck (Aant. op VII, 162, van den Alex.) het ww. doien op deze plaats en in den Sp. H. II4, 62, 11, als doen opgevat. Raadzamer ware het echter geweest dien abnormalen vorm niet met de voortbrengselen van Mahlow's fantasie, maar met het werkelijk bestaande Os. duoian (adhort. optat. praes. 1 pl., vs. 2569 C.) in verband te brengen, gelijk trouwens reeds vroeger door Cosijn, juist in verband met de beide bovengenoemde Dietsche citaten, gedaan is (z. Taalk. Bijdr. I, bl. 98). Waar we den oorsprong van dit duoian te zoeken hebben, is duidelijk, indien we letten op de lang niet zeldzame. Os. vormen der 2de zw. conjugatie, op -oian (voor -on, oorspr. -ôn, b.v. gebhoian, folgoiat, haloian, scauuoian Hel. C. 1545, 2428, 2573, 4078), naar wier voorbeeld dôn | |
[pagina 99]
| |
een gelijke verlenging kon aannemenGa naar voetnoot1). En dat doeien zelve behalve in de door Franck vermelde vormen, het Westvlaamsche doegen en den Dietschen imperat. doch, ook nog elders sporen heeft achtergelaten, bewijst het Dietsche doeghet (voor ‘doet het’), Glor. v. Bruysw. 549, Exc. Cr. v. Br. 125 r., dat, het, wie doeghet (voor ‘dat, het, wie doet het’), Buskenbl. 96, A. Bijns I, 10a, Sp. Brab. 265, = doeghet (uit doejet) + t; een vorm, welke daarenboven tot navolging bij de andere monosyllabische verba heeft aanleiding gegeven, gelijk men ziet uit ghi sieghet, gij ziet het, Ystor. v. Tro. 5874, var. van den tekst v. Blomm., Spel v.d. sacr. v.d. Nyeuwerv. 109, sieget, ziet het, Sp. Brab. 490, men sieget, men ziet het, staghet, staat het, (z. Gloss. op A. Bijns), gaget, gaat het, De Bo, Idiot. i.v. gaan, en gôghet, idem, Trijntje Corn. in Korenbl. I, 585Ga naar voetnoot2). | |
7. Een 2de pers. mv. en enk. van het zw. imperf., op -ET en -ES.Op de syncope van de slotvocaal, gepaard met het behoud van het stamsuffix, in zwakke door een enclitisch pronomen gevolgde praeteritale vormen, als weighereds, ontfarmets, danckes, lovet, enz., is reeds een paar maal gewezen; zie Verdam op den Theoph., bl. 128 en 129, no. 1 en 5, en mijn Vondelgramm. § 59. Dat ditzelfde in den 2den pers. plur., ook bij afwezigheid van een encliticum, plaats had, leeren ons imperfecta van werkwoorden, op -jan, met eertijds lange wortelvocaal, of van verba, op een oorspronk. -ôn, -ên, als: ghi | |
[pagina 100]
| |
horet Sp. H. III7, 10, 44, IV3, 23, 4, Rijmb. 8070, Lksp. II, 38, 76, Wrake II 232, 378, III 1874, Lanc. II 19317, 26045, 310 45, 37592, 38136, 42116, III 6330, D. Doctr. III 1830, Sp. H. I3, 5, 15, Parth. 515, gi gelovet Lanc. II 27196, 41910, Rose 3147, ghi vormet, Mask. 1227, gi maket Esmor. 976, Gl. v. Bruysw. 44, Alex. VIII 587, ghi volget Lanc. II 30844, Parth. 7041, ghi josteret, Lanc. II 30985, gi beclaget, Rose 9717, gi kennet Yst. bl. 3836, gi rovet Sp. H. II6, 14, 32, gi cleedet, herberghet, lavet Ovl. Ged. II 48, 51, Lanc. II 38484, ghi wanet Alex. VIII 588, gi levet Lutg. III 230, gi onteervet Lanc. II 33658, 35253, ghi jaghet, minnet Ibid. 35743, 35763, Parth. 3538, ghi toghet, wenet Lanc. III 4707, Parth. 2968, 3046, ghi sekeret, porret, merret, ontfarmet, verminket, willecoret Lanc. III 4377, 4700, 13008, 14961, 16894, IV 667 enz.; in plaats van horedet, gelovedet, vormedet, enz. Blijkbaar sprak men deze laatste vormen eertijds op tweeërlei wijze uit: òf met het bijaccent op het stamsuffix (vanwaar gi horet, enz.) òf met het bijaccent op den uitgang (vanwaar gi hoordet, enz.). Vgl. het suffix van den genit. en dat. s. fem. en van den genit. plur. -ere, dat tot er of tot re werd, en den Oudgerm. uitgang van den acc. sing. masc. -ana, die tot -ne of -an, -en verzwakte. Overeenkomstige vormen van den 2den pers. enk., op -es, uit -edes, zijn zeldzamer; zie echter du begeres, seines, penses, voor begeredes enz., Lanc, III 10504, 4168, 5036, 5045. | |
8. Het wegvallen der t in den 2den pers. mv. van het st. en zw. praes. en het st. praeter.De elisie van de t des 2den persoons mv. vóór het enclit. je en ge, wier voorkomen in de taal der 17de eeuw ik vroeger bewezen heb (z. Vondel-gr. § 53), wordt ook reeds in het Dietsch der 15de eeuw vóór gi aangetroffen. Vgl. hebgi, wilgi, doe gi, selgi, bringe gy, sulle gy, coem gi, sloech gi, ben gi, blijf gi, swoer gi, hoer gi, moech gi, gaef gi, geef gi, enz. enz., Dbvt. 1 v. 2 v. 5 r. 7 r. 10 v. 11 v. 13 v. 16 r. en verder op bijna | |
[pagina 101]
| |
elke bladz., Ot. 2 v. 3 r.v. 4 v. 8 v. 10 r. 12 v. 13 r.v. 14 r. 15 r. 17 r. 18 v. en voorts op nagenoeg iedere pagina, Passieb. (Cat, mss. M.v. Lett. no. 315), 30 v. 31 v. 34 r. | |
9. De participia perfecta van bastaardwerkwoorden.Evenals nog thans regelmatig in het Hd., missen de participia van bastaardwerkwoorden in het Dietsch veelal het praefix ge-. Zie b.v. disponeert Melib. 2487, delivereert, telivereert Lanc. II 14091, 14973, 17047, Parth. 7221, Lksp. II, 61, 34, benedijt Lksp. II, 9, 46, Lic. 9 r., St. 3 v. 4 r, 37 r. 46 v., Dbvt. 153 v., glorificeert Lksp. II, 39, 60, Bi. 402, Gt. 36 r. 55 v. 56 r. 59 r., fgl. 22 r., Bvu. 55 r., accordert Rose 9721, barenteert M. Sto. VIII 800, regiert Bi. 359, 362, Goudsch Kron. 76 r. 108 r., Pau. 35 r., Lg. 58 r., Leidsch Kb. 101, 516, disputiert Bi. 322, sollemnisiert GR. 34 r., appelliert Ap. 61 v., confuust Ap. 176 v., Ee. 115 v., fgs. 34 v., Thr. 81 v., Thak. 113 v., disponeert Bvu. 61 r., confondiert fgl. 123 r., temptiert Ap. 195 r., Nt. 3 v. 76 r,, mertelijt St. 64 v., destrueert Drc. 112 v., conversiert GR. 132 v., scandaliseert Nt. 38 v., Bw. 84 v., Delfsce B. Mal. c. 2, ordineert Delfsce B. Gen. c. 47, Paral. II c. 30, Dbvt. 190 v., Lg. 47 v., visiteert Bw. 38 r., formiert Bi. 61, consacreert Delfsce B. Reg. I c. 24 en 26, Ex. c. 29, presenteert Bw. 106 r., hantiert Leidsch Kb. 489, Sw. 8 r., visiert Alex. VII 817, Sch, 9 r., taxeert, drapeniert Leidsch Kb. 31, 71, fondeert Alex. VII 647, Thak. 12 v., turbiert Thak. 48 r. 76 v., absolviert Bi. 34, 70, 216, 226, 450, Lg. 28 r. 121 v., Lev. d.h. Barb. 37 v., castiet Thak. 140 v., Lg. 89 r. 105 r., transfigureert Lg. 19 r., profitiert Lg. 62 v., predict Lg. 63 r., approbiert Lg. 48 v., pollijst Rein. pr. 7 r., consenteert Shs, 62 r., confirmeert, persequeert, graveret Pass. S. (ed. 1500) 181 r. 182 r., W. (ed. 1499) 58 v., affermeert Thr. 114 v., institueert Thr. 107 r., eligeert, declineert, verificeert, consommeert, salvert, declareert Thr. 31 r. 33 v. 35 v. 37 r. 42 r.v. 43 v. 54 v., en talrijke dergelijke vormen aldaar passim, obe- | |
[pagina 102]
| |
diert Der. 61 v., wairdeert Leidsch Kb. 78, 81, 82, 121, 130, 530, enz. enz. Daarnaast echter ook herhaaldelijk, met ge: geregiert Bi. 50, 54, 64, 359, geabsolviert Bi. 97, 257, 359, gheglorificeert Bs. 85 r., Gt. 36 r., gedisputiert Bi. 124, gefondeert Thak. 86 v., gecorrigiert Bi. 155, ghedrapeniert Leidsch Kh. 83, 104, geordiniert Bi. 452, getribuleert Thak. 157 r., getempteert Thak. 157 r., geconfuust Thak. 151 v., ghecelebreert GR. 34 r., ghetractiert GR. 78 r., ghebenedijt St. 37 v., Lic. 24 r., gheconfundeert Sw. 38 r., geasselliert Rose 2915, enz. enz. enz.
w.l. van helten. |
|