Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 3
(1883)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijIsaak Vos.Van het leven van Isaak Vos of De Vos - hij teekent zich op beide wijzenGa naar voetnoot1) - is zeer weinig bekend. Of hij in familiebetrekking stond tot den bekenden Jan Vos, zooals ik vroeger meendeGa naar voetnoot2), is nog twijfelachtig; in 1646 droeg hij zijn Gedwongen Vrient op aan zijn neef Jan Vos, ‘Coopman tot Amsterdam.’ Nu kon misschien de dichter-glazenmaker wel koopman worden genoemd, maar het is vreemd, dat in die opdracht met geen enkel woord gewag wordt gemaakt van de | |
[pagina 64]
| |
dramatische triomfen, die Jan Vos met zijn Aran en Titus en zijn Oene had behaald. Isaak Vos was tooneelspeler. In een pamflet, getiteld: 't Samenspraeck tusschen Jan Tamboer en Jan VosGa naar voetnoot1), voegt de laatste als regent van den Schouwburg aan Jan Tamboer deze woorden toeGa naar voetnoot2): ‘jou speelen het niet eens zoo veel om 't lijf, der hebben voor desen wel andere Gecken gheweest, ghelijck die man die in 't water verdronck, en dan een Pietje Harepoen, en Isaac de Vos, Bloet-beulinghGa naar voetnoot3), daer maghje jou broeck wel by leggen.’ Isaak Vos vervulde dus op het tooneel de rol van ‘Geck’ of clown; hij trad echter ook in treurspelen op en speelde o.a. in Vondel's Gebroeders de rol van MephibosethGa naar voetnoot4). Hooge beschermheeren heeft hij waarschijnlijk niet gehad; één zijner stukken is opgedragen aan Jonkheer Adriaan Boelens, een edelman uit het gevolg van den burgemeester Gerard Schaap, toen deze gezant in Denemarken was, een ander aan Mr. Joan van Zevenhoven, baljuw der heerlijkheid Nieukoop, een derde aan Dirck Pietersz. Brugman, schepen en raad van Beverwijk. Onder de dichters kende Vos Leonard de Fuyter, die eenige treurspelen uit het Spaansch had vertaald. Vos schreef een lofdicht op de Fuyter's De bedeckte verrader (1646), ‘Eeren- Krans’Ga naar voetnoot5) getiteld, en werd hiervoor beloond met ‘Roemvaerzen’ op zijn Gedwongen Vrient. De Iemant en Niemant van Vos prijkt met eenige lofdichten, waarvan de schrijvers zich teekenen met hunne spreuk. Eén dier deviezen is Post | |
[pagina 65]
| |
nubila Phoebus, waarvan G. Severins van Cuilla zich bediendeGa naar voetnoot1). Verder vinden wij op hetzelfde zinnespel een gedicht van Jan Pietersz. Meerhuysen. Deze ‘Kunstkoper, Acteur van de Amsterdamsche Schouwburg, tamponistus van de burgerij, onder den E. Heer Kapitein Nicolaas Pancras’Ga naar voetnoot2), was evenals Vos in 1641 reeds aan het tooneelGa naar voetnoot3), en verdiende als acteur en danser in 1658 op Adam Karelsz van Germez na per avond het meeste geld, nl. ƒ 3.25Ga naar voetnoot4). Op zijn leven had Jan Zoet, die vier puntdichten op hem schreefGa naar voetnoot5), heel wat aan te merken. Hij schijnt met Vos, in al wiens stukken hij, althans in 1658, optradGa naar voetnoot6), bevriend te zijn geweest. Isaak Vos heeft zeker met zijn spelen niet zooveel geld verdiend, dat hij er behoorlijk van kon leven; hij is althans tot armoede vervallen. Toch heeft hij voor zijne stukken nooit geld gevraagd, ‘maar alles uit enkle liefde gedaan’Ga naar voetnoot7). Met volle recht kon hij dus in zijn Iemant en Niemant schrijven: ‘Ick hadme nauwelijcks omgekeert, of daer beginnese te roepen, och lacy, och armen.
Wel, vraegden ick, wat 's hier te doen? Ja sprack 'er een, de kommedianten lopen met de armen
| |
[pagina 66]
| |
Haer gelt deur. Dat loof ick niet, sey 'k, die leugen is te groot,
Indien 'et armen gelt is, soo hoort 'et haer rechtveerdich toe, want sy sinne soo arrem als broot.’
Vos ‘is in 't Gasthuis gesturven’Ga naar voetnoot1), waarschijnlijk tusschen 1650 en 1653. In Juni 1650 werd zijne klucht Robbert Leverworst voor het eerst opgevoerd. En in 1652 kon Mattheus Gansneb Tengnagel hem uitluiden in het volgende coupletGa naar voetnoot2): ‘Daer komt Izak Vos aen hinken.
'T podegra steekt daar noch in.
O wat heeft die gast al quinkken,
In zijn Mof, en zijn Moffin?
In zijn niemant, in zijn iemant,
Daer hij niemendal geeft toe;
Maer deze iemant, storf als niemant
In het huys van Arremoê.’
Een treurig uiteinde voor een comiek, wiens kluchten nog jaren lang het schouwburgpubliek zouden vermaken.
In 1642 was Vos als tooneeldichter opgetreden met de Klucht van Loome LammertGa naar voetnoot3), die den 13den October van dat jaar voor het eerst werd gespeeldGa naar voetnoot4). Trijn, ‘een oudt Vodde-wijf’ | |
[pagina 67]
| |
en Duitsche van geboorte, tracht een huwelijk tot stand te brengen tusschen haar zoon, Loome Lammert, en Grietje Gerrits. Maar de vrijster wil van den sukkel niets weten, houdt hem schromelijk voor den gek en lokt daardoor een twist uit tusschen haar eigen moeder en Trijn, waaraan de schout een einde moet maken. De Klucht van Loome Lammert schijnt de oorspronkelijke naam te zijn voor de meer bekende Klucht van de Moffin. Onder dezen laatsten titel is het stukje dikwijls gespeeldGa naar voetnoot1) en heeft het verscheidene uitgaven beleefdGa naar voetnoot2). Niet minder populair was de Klucht van de Mof, die 10 Nov. 1644 werd opgevoerdGa naar voetnoot3). Joachim Bueleke, een mof zoo kersversch te Amsterdam aangekomen, zoekt werk en wordt in de leer genomen door een schoenmaker. Aangemoedigd door dit goede begin tracht hij het aan te leggen met de dochter, maar het meisje, dat hem in haars vaders bed heeft gestopt, bezorgt hem een duchtig pak slaag, waarna Joachim in zijn hemd op straat wordt gezet. In 1645 volgde het zinnespel Iemant en NiemantGa naar voetnoot4), waarbij | |
[pagina 68]
| |
het noodig is langer stil te staan. Ik laat hier den inhoud volgen; later is er gelegenheid eenige aanhalingen uit het vreemde stuk te geven. Aan Iemant, ‘een aensienlijck man’, is in de kerk duchtig de les gelezen door Niemant; hij wil zich op hem wreken met behulp van Elck-een; men zal eene schuur in brand steken en dan verzekeren, dat Niemant de dader is. Dit plan wordt uitgevoerd en aan een troep boeren, die komen aanloopen om den brand te blusschen, wordt Niemant als de brandstichter aangewezen; hun toorn wordt nog erger als een boer, die van eene brandladder is afgevallen en zijn been heeft gebroken, voorbij wordt gedragen, en zij dreigen Niemant, als zij hem vinden, met allerlei kwaad. Deze komt nu in het 2de bedrijf op in gezelschap van zijn knecht Niemendal en vertelt, wie hij is. Niemant kan allerlei wonderen doen; hij munt uit in moed, liefdadigheid, en alle mogelijke deugden. Een oud man komt voorbij, die aan zijne jonge vrouw verwijt, dat zij het met Iemant houdt, doch zij beweert bij Niemant geweest te zijn, wat haar man, die veel eerbied voor Niemant heeft, niet gelooft. Als Niemant zich nu echter aan haar bekend maakt, valt zij door de mand en bekent, dat Iemant de vader van haar kind is en dat deze haar heeft aangeraden Niemant de schuld te geven. Wat het kind betreft, ‘Niemant sal het uit liefde houwen, En laten 't Niemendal t'eeten geven’; zijn er nog meer ‘vroutjes off vrijsters’, die in een dergelijk geval verkeeren, Niemant wil met genoegen de zorg voor haar spruiten op zich nemen. Een Hoogduitsche jonker, die daarna erg komt zwetsen, krijgt met Niemant twist; deze betoovert hem en hij moet zich voor 100 ducaten loskoopen, die Niemant onder de armen zal verdeelen. Twee burgers komen op; de één beweert, dat Niemant bij hem heeft gestolen, de ander verdedigt Niemant. Niemant is van plan naar de stad te gaan, waar hij zeer gezien is. De boeren komen intusschen klagen bij den drost, dat Niemant brand heeft gesticht en Niemant doet een verhaal, hoe uitstekend hij in de stad is ontvangen. | |
[pagina 69]
| |
Boeren komen klagen, dat soldaten hunne kerk hebben beroofd en verbrand; Niemant geeft hun geld om haar weer op te bouwen; men hoort gevangenen jammeren en Niemant beveelt den cipier hen voor zijn geld los te laten en helpt hen verder met allerlei dingen. In het 3de bedrijf deelt Iemant aan Elck-een het plan mee om, als Niemant juist in de kerk zal zijn, het misgewaad weg te nemen en in een gat te verbergen; men zal Niemant voor den dief houden en hem misschien terstond dooden. Tevens beschuldigt Iemant zijn vijand, dat hij een meisje heeft verkracht en een moord heeft gedaan. Bij het begin van het 4de bedrijf steelt Iemant het misgewaad, de priester merkt den diefstal en laat alarm maken; Iemant en Elck-een zeggen, dat zij Niemant verdenken en deze wordt in de buurt gevonden. Waerheyt komt echter op en zegt, dat Niemant onschuldig is; doch hij wordt voor den drost gebracht, en deze laat hem vrij om een verdediger te zoeken, terwijl Niemendal borg zal blijven. Iemant komt bij den procureur ‘Eygenselfs’ om hem voor zich te winnen in het op handen zijnde proces en Niemant komt daar ook. Eygenselfs wil eerst voor belooning Iemant helpen, daarna, als deze zich verwijderd heeft, Niemant, wanneer hij hem Niemendal geeft. Dien heeft hij echter niet bij zich, doch ‘Hy krijgt een ander jongen uyt zijn broeck.’ Beschrijving der kleeding van Eygenselfs en van Niemant. Maar nu Niemant bemerkt, wie Eygenselfs is, wil hij hem zijne zaak niet toevertrouwen. Kort daarna komt hij op ‘met een Munnikskap, en een Boeck, met Kruysen en Pater-Nosters behangen’ en verhaalt zijne laatste lotgevallen. Hij heeft bij zijn zoeken naar een verdediger eerst den verkeerden weg ingeslagen, heeft daar de paleizen gezien van Ledigheid, Dronkenschap, Hoovaardij, enz. en geeft eene uitvoerige beschrijving van ‘de plaets van de Lichtveerdigheyt’, nl. eene kermis. Op deze reis heeft Goet Onderrecht, de zoon van Wijsheid, hem begeleid en deze heeft hem ook weer op den goeden weg gebracht. Thans verschijnen Gerechticheyt | |
[pagina 70]
| |
en Waerheyt ‘in den heemel’ en beide beloven hem te zullen bijstaan. In het 5de bedrijf brengt de drost de zaak van Niemant in den raad, waar Iemant als beschuldiger optreedt en hem moord, verkrachting, het maken van paskwillen, valsch munten, brandstichting en kerkroof voor de voeten werpt, terwijl Elck-een Iemant steeds bijvalt. Over Niemant wordt de doodstraf uitgesproken. Doch nu treden Waerheyt en Gerechticheyt op; zij pleiten voor Niemant en beschuldigen Iemant. Waerheyt toont aan, dat Niemant eene schim is en dus al die misdaden niet heeft kunnen bedrijven. Elck-een, die begrijpt, dat de zaak van Iemant niet goed meer staat, valt hem af en biecht heel wat op. Men vindt bij Iemant zelfs twee zeer bezwarende brieven, waardoor zijn handel en wandel aan het licht komen, zoodat de drost hem overgeeft aan Gerechticheyt, die hem het hoofd afslaat. Niemant wordt ten slotte bij den drost te gast gevraagd, die hem met Niemendal zal tracteeren. Hiertusschen door loopt eene andere verwikkeling, die op zich zelve eene kleine klucht vormt. De oude drost is nl. getrouwd met eene jonge vrouw, juffrouw Dieuwertje, die een zekeren Lodewijck veel aardiger vindt, dan haar man. De nog al barre tooneeltjes, waartoe die verhouding aanleiding geeft, kunnen hier onbesproken blijven. Slechts moet vermeld worden, dat er ééne uitgave van het stuk bestaat, waarin deze geheele zaak niet voorkomtGa naar voetnoot1), en dat later om de onzedelijkheid dier scènes het geheele zinnespel werd veroordeeldGa naar voetnoot2). Het schijnt, dat Vos zijn zinnespel aan het Engelsch heeft ontleend. Er bestaat nl. een stuk in die taal met den titel Nobody and Somebody with the true Chronical Historie of Elidure, who was fortunately three several times crowned Kinge of | |
[pagina 71]
| |
England. Van dit tooneelstuk, waarvan niet bekend is, in welk jaar het het licht zag, bestaan nog slechts zeer enkele exemplaren. Doch in 1620 werd in de Englische Comedien und TragedienGa naar voetnoot1) eene Duitsche bewerking van deze Historie opgenomen, en daar nu onder de stukken van deze verzameling, die in 1880 op nieuw zijn uitgegevenGa naar voetnoot2), ook Eine schöne lustige Comoedia von Iemand und Niemand behoortGa naar voetnoot3), kan men dit Duitsche stuk met het werk van Vos vergelijken. Ook van deze ‘schöne lustige Comoedia’ deel ik hier den inhoud mede. Koning Arcial wordt onttroond en verjaagd door twee graven, die hij onrechtvaardig heeft behandeld; deze zetten zijn broeder Ellidorus zeer tegen zijn zin de kroon op. De koningin Arcial, die vroeger Ellidoris, de gemalin van Ellidorus, trotsch heeft behandeld, wordt thans op hare beurt zeer vernederd met behulp van een ‘Schmarotzer’, die telkens de partij van de machtigste kiest. Als later Ellidorus en de beide graven op de jacht zijnde Arcial in armoede en ellende aantreffen, schenkt Ellidorus met goedvinden der graven de kroon terug aan zijn broeder. Koningin Arcial wordt nu weder de meerdere van Ellidoris en tergt haar. Doch Arcial sterft plotseling; twee andere broeders betwisten elkander de kroon doch sneuvelen beiden in een tweegevecht, Ellidorus wordt weder koning en weet de beide vrouwen te verzoenen. Tusschen deze verwikkeling door loopt de geschiedenis van Iemand und Niemand. Iemand vertelt, welk een boosdoener hij is, hoe hij de schuld van alles op Niemand werpt en dezen in het verderf tracht te storten. Later verschijnt Niemand met ‘Gar-und-Gar-nichts’ en deelt mede, hoe geacht hij is. Twee | |
[pagina 72]
| |
burgers komen op; de één klaagt, dat hij door Niemand is bestolen, de ander verdedigt dezen en beschuldigt Iemand, wiens geheele levensloop en vele misdaden in alle groote steden van Europa hij ophaalt. O.a. heeft Iemand den Franschen koning (Hendrik III) vermoord. Een oud man beschuldigt zijne jonge vrouw, dat zij bij Iemand den nacht heeft doorgebracht; zij was bij Niemand, zegt zij, maar dat wil de man niet gelooven. Een man klaagt, dat men zijne hofstede in brand heeft gestoken en meent, dat Niemand de brandstichter is, zooals Iemand hem heeft verzekerd; een ander beschuldigt echter Iemand, en de eerste gelooft hem. Niemand belooft ‘Gar-und-Gar-Nichts’ hem zijn loon te zullen geven. Daarna komt Iemand met een wachtmeester om Niemand te zoeken. In het 2de bedrijf vertellen Niemand en zijn knecht, hoe uitstekend zij in de stad zijn ontvangen. Boeren klagen, dat hunne kerk is afgebrand en Niemand geeft hun geld. Soldaten in de gevangenis roepen om hulp en Niemand betaalt hunne schulden en bevrijdt hen. Iemand koopt recht bij den ‘Secretarius’, die hem ¼ recht geeft voor ƒ 800; de ‘Secretarius’ ontvangt later Niemand en wil hem recht geven voor niets. Een oud man komt een klein kind aan Niemand brengen, omdat deze de vader zou zijn; Niemand neemt het aan en zegt voor dit en voor andere kinderen, die hem gebracht mochten worden, goed te zullen zorgen. In het 3de bedrijf komt niets van het tusschenspel voor, doch in het 4de komt Niemand bij den deurwachter van het paleis en laat den ‘Kellermeister’ zeggen, dat hij wijn verlangt. De deurwachter antwoordt, dat niemand wijn krijgen kan; nu maakt Niemand zich bekend en men brengt hem het gevraagde. Niemand wil den koning, die het met allerlei zaken druk heeft, nu niet lastig vallen met zijn proces. Een bluffend soldaat komt op en gaat met Niemand vechten, doch geen van beiden wordt gewond. Iemand en de wachtmeester nemen Niemand gevangen en slaan hem een strop om den hals. | |
[pagina 73]
| |
Iemand beschuldigt in het 5de bedrijf Niemand bij den koning van moord, verkrachting, het maken van paskwillen, valsch munten en diefstal. Niemand verdedigt zich op grond, dat hij geene handen en andere ledematen heeft en dus al die misdaden niet bedreven kan hebben. Eén der hovelingen doorzoekt nu Iemand en vindt twee briefjes, waardoor een paar zijner misdaden aan het licht komen. De koning laat Iemand ophangen, hoewel hij beweert een edelman te zijn, verlangt, dat Niemand in zijn paleis zal wonen en dat men ter zijner eer dien dag feest zal vieren. Eene vergelijking van den inhoud der beide stukken doet ons zien, dat er groote overeenkomst bestaat. En die overeenkomst wordt nog duidelijker wanneer men enkele tooneeltjes naast elkander plaatst. In het verhaal dat Niemant doet van zijne ontvangst in de stad, komt o.a. voor (7de Uitkomst, blz. 19): ‘Doen Niemant wel gegeten en gedronken had nam ik wederom men ofscheyt,
Om met Niemendal weer te vertrecken, holla verbeit
Noch een weynigh, wy moeten uwer eerwaerdicheit iets schencken
(Seyden se) tot een gedachtenis, ick wist niet wat ick dencken
Sou; en se vereerde me een uyt'ermaten schoon paert,
Niemant heeft sen leeven geen schoonder gesien, de maanen en de staert
Hangen tot op de aert, daer by heeft 'et twie vleugels,
Want het kan vliegen als een kray, de zael en ook de teugels
Sijn hiel kostelijck, vol parlen en diamanten in gout geset.
En 't heeft sulcken weligen en parmantige tret,
Datje 't niet geloven sout, ja alle dingen kan het leeren;
Daer en booven heeft 'et een gaef, dat het kan propheteeren;
Want als ick ergens na toe wil, daer ick prijs en gewin
Behalen sel, soo roept 'et en schreeuwt 'et, hin, hin, hin,
En dat beduyt soo veel als heen; maer anders begint 'et te bromme,
Indien 'er eenich peerijekel is, homme, homme, homme,
Of hy seggen wou keert weerom. Ja manne broeders, siet,
Sulcken paert heeft Niemant, en sijns gelijck is in de werelt niet.’
In de Duitsche bewerking zegt Niemand (blz. 147): | |
[pagina 74]
| |
‘O, hoho, das ist eine Gabe, meinen Jungen haben sie eine ganze Lade voll ungerische Gülden geben, mir aber, weil ich sein Herr war, wolten sie so kein Gold nicht geben, dann sie wissen, das ich dessen ohnedas mehr denn zu viel habe, sondern sie schenkten mir ein Pferd, das hat Flügel, das ist mit keinem Gelde zu bezahlen, denn es hat diese Tugend an sich, es kan mit einem in die Luft fliegen, weil es Flügel hat. Es kan bald riechen, da keiner vorhanden ist, und kan weissagen. Denn wann ich wohin sol, dasz ich da Glück haben und Preis erlangen sol, so schreiet es: hin, hin, hin, hin; wo aber nicht, dasz es weisz, das sie mich werden todtschlagen, so brummet es: hum, hum, hum, hum; ja, solch ein Pferd hat allein Niemand und desgleichen ist in der ganzen Welt nicht.’ In de 7de Uitkomst komen de boeren klagen, dat soldaten hunne kerk verbrand hebben (blz. 20): ‘Och och, de soldaten hebben onse kerck berooft,
En in de gront verbrant, se lieten ons niet houwen,
Maer Iemant, hoop ick, selse uyt barmharticheit weer opbouwen
Laten, heb ick maer 't geluck dat ick 'em vinden kan.
Niem.
Ha dou lompe vlegel, dou boer, waer ziestou mijn voor an?
Ick bin mans genoch, om die saeck alleenich te beslechten,
Sie daer, daer hebje gelt, laetse nu weer oprechten.
Boer.
Wat vromer man is dit, heb danck, barmhertige heer,
Voor dese milde gaef, 'k hoop dat jou den hemel 't weer
Rijcklijk beloonen sel; voor 't geen jy ons gaet schencken
Selle we jou altijt weer in ons gebet gedencken;
Maer seght me goede heer, ick bid, hoe dat jou naem is,
Soo selle wijse in de kerck, ten plaetse daer 't bequaem is,
Doen houwen in een steen, tot een danckbarich teken,
Op dat, die na ons komt, weet van u deught te spreeken,
Dat jy ons in de noot soo trouwlijck boot de hant.
Niem.
Onser edele erentvesten name, is monsieur Niemant.
Boer.
Och vergeeft 'et me edele erentveste heer Niemant, heb ick jou na behooren niet geeert,
Nu bevind ick, dat onse pastoor een propheet is; want hy het wel hondert maal gepropheteert,
Als we met schrayende oogen van onse kerck begoste te praten,
| |
[pagina 75]
| |
Dat hy dan sey, vriende stelt jou hart gerust, want Niemant, Niemant, sel de kerck weer opbouwen laten,
En hy sal Niemendal mee brengen, en troosten de vromen wis.’
Dit luidt in het Duitsch (blz. 148): ‘Baur. Oh ehrenvestester Herr, ich klage und weine darumb, dasz unsere Kirche ganz und gar von den Soldaten ist zerstöret worden, und ist nun da kein Geld vorhanden, worvon man sie wieder bauen kan. Und dasz wir armen Leute nicht mehr Gottes Wort hören können, darum bin ich so betrübet und wünsche, dasz uns sie Jemand doch wieder möchte bauen lassen, so wolten wir täglich hunderttausend Gotteslohn vor ihn beten. Niemand. Du alter Bauer, worvor sihestu mich an? Sih, da hastu Geld, darvon lasz euer Kirch wieder bauen. Baur. O, wie gut, mein allerliebster Herr! Alle Tage wollen wir hundert Gotteslohn vor euch beten; aber wie ist doch des Herren Name, denn denselben wollen wir mit güldenen Buchstaben zum Gedächtnüs an die Kirchthür schreiben lassen. Niemand. Unser Ehrnveste Name ist Niemand. Baur. O allmächtiger, ehrnvester Herr Niemand, seid ihr der grosze, reiche Herr? Unser Priester, merke ich nun erst, ist ein rechter Prophet, denn wenn er uns unter den freien Himmel ein Sermon zu machen pflegt, prophezeiet er allezeit: Niemand, ja Niemand wird uns die Kirche bauen lassen. O ehrnvester, allmächtiger Herr Niemand, für Niemand wollen wir immer beten, der uns unsere Kirche hat bauen lassen. O Herr Niemand, groszen Dank, o Herr Niemand, groszen Dank.’ Het tooneeltje met de gevangenen, dat in beide stukken volgt op dat met de boeren, luidt in het Hollandsch aldus: | |
Een deel gevangens al jammerlijck roepende.1 Gevange.
Och wy arme gevangen,
Wy vergaen in vuylicheit, we hebben kleeren noch kost,
Och is Niemant, is Niemant noch niet gekomen die ons verlost.
| |
[pagina 76]
| |
Niemant.
Wel wat is daer voor geschreeuw, luyster eens Niemendalle.
3 Gevange.
Och is 'er Niemant niet, die, den heemel te gevalle
Ons arme luy verlost, och dat 'et Godt erbarm
Dat Niemant hier niet is, die sich over ons ontfarm.
Niemendal.
Het volck roept om jou men heer, met groot verlangen,
En na ick het bespeur, soo sijnse daar gevangen.
Niemant.
Seker dat is niet goet, dat moet ick gaen besien.
Hy klopt an.
Supier.
Wie klopt daer?
Niemant.
Al goet vrient. maer wat sijn dit voor lien,
Dieje hier gevangen hout?
Supier.
Mijn vrunt het sijn soldaten,
Burgers, en edelluy.
Niemant.
Je seltse voort los laten,
Verstaje wel Supier, want 'et onser genadens wil is.
Supier.
Wel hey wat geck is dit, hoe wayt het daer 't niet stil is.
Niemant.
Ick seghje op mijn woort, laet jy die luy maer loopen.
Sup.
Ick segh jou op mijn woort, ick doe de deur niet oopen,
Voor dat mijn gelt hier is, en dan noch het rantsoen.
Niemant.
Ben ick niet mans genoegh?
Sup.
Neen, dat sel Niemant doen.
Niemant.
Weet jy wel wie ick ben?
Sup.
Wat hoef ick dat te weten.
Niemant.
Hoor, segh jy Niemendal, hoe dat ick ben geheeten.
Niemendal.
Die man.
Sup.
Wat man?
Niemendal.
Die jy daer ginder siet,
Is die men over al de machtige Niemant hiet.
Sup.
Heer Niemant, 'k bid gena, ay wilt men fout verschoonen.
Niemant.
Wat hebben sy verteert?
Sup.
Vijftich duisent kroonen.
Niemant.
Sie daer, daer is jou gelt, voort laet die luyden los.
Sup.
Mijn heer het sal geschien.
Niemant.
Doe botten Deensen os.
Sup.
Niemant heeft jou gelost, voor dese goudt kroonen.
De gevangens al gelijck.
Dat wil de goede Godt aan Niemant weer beloonen’
In de Duitsche bewerking leest men:
Jetzt wird drinnen geschreiet:
O, ist denn noch Niemand kommen, der uns erlöse aus dem | |
[pagina 77]
| |
Gefängnüs? O, wir müssen gar umbkommen! O, ist denn Niemand noch nicht kommen, dasz er uns erlöse? Niemand. Jung, Jung, wie rufen die Kerls, was müssen sie wollen? Gar-nichts. Sie müssen ja Gefangne sein, denn sie schreien, ob der Herr Niemand noch nicht käme und sie auslösete, sie müsten sonsten gar umbs Leben kommen. Niemand. Harre, harre, das musz ich erfahren, was es vor welche seind. | |
Schreien wieder:Propter charitatem! (Er klopfet an der Thür, kömt der Thorwächter heraus). Thorwächter. Mein Herr, was ist euer Begehr? N. Seid ihr der Hüter über das Gefängnüs? Th. Ja, derselb bin ich. N. Was seind das vor welche, so da umb Hülf schreien? Th. Mein Herr, es seind etzliche Soldaten und Vornehme von Adel, die in Kriege so viel verzehret, dasz sie nicht bezahlen können. Derhalben sitzen sie in diesen schweren Gefängnüs, und die nicht ausgelöset werden, müssen darin sterben. N. Hört, ihr Thorwächter, laszt sie allzumal frei, ledig und los, denn es ist unser Will. Th. (lachet.) Ja, ja wol, auslassen! Ich musz erst wissen, wer bezahlen wil. N. Was? Ich wil bezahlen. Th. Ja, bezahlen! Ich sehe euch nicht darfür an, dasz ihr das hundert Theil bezahlen sollet, denn es ist eine gute Summe. N. Wisset ihr, wer ich bin? Th. Nein, Herr, das weisz ich nicht. N. Jung, sag es ihn, was Niemands Herrlichkeit vor einer ist. Gar-nichts. Mein Herr ist der Niemand, der in der ganzen Welt wol bekannt; habt ihr nicht von ihm gehöret? Th. O ja, gewaltig viel hab ich von ihm gehöret. Allmäch- | |
[pagina 78]
| |
tiger und gestrenger Herr Niemand, ich bitte umb Verzeihuug. N. Wie viel ist die Schuld? Th. Allmächtiger, gestrenger Herr Niemand, es ist in einer Summa ein Tonnen Goldes. | |
(Gibt ihn ein Seckel.)N. Da ist ein Tonnen Goldes, und sag ihnen, dasz ich sie erlöset, darfür sie mir danken sollen. Th. O allmächtiger, gestrenger Herr Niemand, Gott woll euch ihrenthalben bezahlen. Nun sehe ich, dasz der Oberste, der sie hat setzen lassen, wahr gesagt, denn er sie allzeit getröstet, Niemand werde sie erlösen. (Gehet von ihme, ruft:) Freuet euch, ihr Soldaten, ihr Soldaten, denn Niemand hat euch erlöset, und die Schulden, vor euch bezahlet. | |
Soldaten rufen alle:O Gott bezahle es den allmächtigen gestrengen Herrn Niemand, der gütige Herr Niemand, o Gott bezahl es ihn!’ Nog ééne aanhaling. In één der twee brieven bij Iemant gevonden, staat (blz. 54): ‘Voor al dient u te weeten, dat seker rijck koopman, met een onwaerdeerlijcke schat van juweelen, overmorgen van hier vertreckt, 'k heb door behendicheit de weet gekregen dat hy door 't wester bos, ter slinckerhant af, voorby de vervalle kapel van onse L. Vrou van gratien sijn wech sal nemen. Past op 'em, hy sal alleen sijn, en voor een halve stuyver loot, kunt gy veel duysenden verkrijgen.’ In het Duitsch luidt de zin van den brief (blz. 172): ‘Weiter soltu wissen, dasz ich allbereit avisa bekommen, dasz morgenden Tages durch das Holz N., ein reicher Jubilirer, ziehen wird, der da zwar wol gerüstet; derhalben mustu morgen in aller Frühe mit allen deinen Knechten auf unsern bestimmten Ort kommen und die Straszen so lang verlassen; unsern Verbündnis nach alles, was wir bei den Jubilirer finden, wollen wir in zwei Theil theilen, wie denn auch sechstausend Gülden.’ | |
[pagina 79]
| |
Er kan, dunkt mij, geen twijfel bestaan, of beide stukken staan met elkander in verband. Tittmann geeft in zijne inleiding op de Schauspiele der Englischen Komödianten in DeutschlandGa naar voetnoot1) wel eene opsomming van kleinere gedichten, waarin een dergelijk woordenspel als in de Iemand und Niemand wordt aangetroffen, maar wijst voor de geheele verwikkeling geene bron aan, waaruit het Engelsche, het Duitsche en het Hollandsche zinnespel geput zou kunnen zijn. Men kan de overeenkomst tusschen het stuk van Vos en de Duitsche bewerking op drie verschillende wijzen verklaren. Vos kan de Nobody and Somebody door Engelsche tooneelspelers hebben zien opvoeren. Of hij kan den bundel der Duitsche bewerkingen, de Englische Comedien und Tragedien, in 1620 en 1624 uitgekomen, hebben gekend. Hiervoor pleit in zeker opzicht, dat één der kluchten uit denzelfden bundel overeenkomt met een stukje van Vos. Of wel Vos kan het zinnespel direct aan het Engelsche origineel ontleend hebben, in welk geval misschien een ander het voor hem heeft vertaald, daar wij op den titel lezen: ‘Gerijmt door Izaak de Vos.’ Onbekendheid met het Engelsche stuk maakt het onmogelijk met zekerheid te bepalen op welke wijze Vos aan de stof voor zijn Iemant en Niemant is gekomen. Waarschijnlijk schijnt het mij echter, dat hij het Engelsche stuk heeft gekend. Nog eene enkele opmerking voordat ik van dit onderwerp afstap. Voor eenige jaren merkte de heer A.C. Loffelt in een opstel, getiteld Kijkjes in het tooneelleven van weleerGa naar voetnoot2), op, dat de heer Wybrands in zijn werk Het Amsterdamsche tooneelGa naar voetnoot3) het jaar 1655 als het tijdstip aannemende, waarop voor het eerst vrouwen ons tooneel betraden, dit gewichtige feit te laat stelt. Immers in De Geest van Mattheus Gansneb Tengnagel, | |
[pagina 80]
| |
In d'andere werelt by de verstorvene Poëten, in 1652 uitgegeven, wordt reeds van de tooneelspeelster Adriana van den Berg gewag gemaakt. Voor deze kwestie vinden wij in de Iemant en Niemant nog eene bijdrage. In de beschrijving van de stad der lichtzinnigbeid komt nl. het volgende voor: ‘Hy had 'et leste woord niet uyt, of daer beginnese te roepen, hoe Messieurs wilje soo verby gaen,
Hier sijn niewe commedianten gekomen, wel waerdich om de proef van een goet oordelaer uit te staen,
Wy hebben een dochtertje, dat nonpareilje ageert, ick bid siet eens hoe dat jou haer gespeel smaeckt,
Ja seyd ick, 't waer veel beeter datje se by goe luy bestede, eer datse in een bordeel raeckt.
Hadje een reys gesien, wat een paer blicken dat die kerel opsloegh, mit dat ick dat woort sprack,
'k Wed hy wel gedocht het, jou honsvot, ick wod datje de moort stack.
Wel, seyd hy, zou men om 't speelens halven, een eerlijcke dochter voor lichtveerdich schouwen?
Neen, seyd ick, maer de mans hebben 't quaet genoech datse haer eer bewaren, 'k laet staen de swacke vrouwen.
Wel, antwoorden hy, de Fransen speelen wel met vrouluy, gelijckje zelver siet.
Ja, sey ick, stopt daer de luy 'er mont mee, en oock is 't hier de manier van 't lant niet.’
In het jaar 1645 dus reeds een protest tegen het verschijnen van vrouwen op de planken. In elk geval dacht men dus toen reeds over die belangrijke nieuwigheid. Van de Iemant en Niemant zijn mij zeven drukken bekendGa naar voetnoot1). | |
[pagina 81]
| |
Het zinnespel schijnt lang op het tooneel geweest te zijn; zeker nog in het midden der 18de eeuw. In 1768 gaf Nomsz ook een Iemant en NiemantGa naar voetnoot1) uit en in het voorbericht lezen wij het volgende: ‘Ik heb, meer dan eens, onze Tooneelspelberispers, (onze stad is 'er vol van,) hevig tegen den Iemant en Niemant van Vos hooren uitvaren; ick onderwinde my deszelfs verdediging niet: doch men moet zeer smakeloos zyn om geene geestigheden en verdiensten van Vos te ontdekken.’ Dan volgen eenige opmerkingen over het stuk en de mededeeling, dat door een paar regenten van den Schouwburg tot Nomsz het verzoek werd gericht het zinnespel van Vos om te werken, doch dat hij weigerde en liever een geheel nieuw stuk schreef. Inderdaad heeft Nomsz dan ook alleen de hoofdgedachte aan Vos ontleend; zijn stuk is opgevoerd en zag in 1776 voor de tweede keer het lichtGa naar voetnoot2). Wij keeren tot Vos terug, wiens Gedwongen vrientGa naar voetnoot3) den 3den Mei 1646 voor het eerst werd opgevoerd. Het is eene bewerking van Lope de Vega's El amigo por fuerzaGa naar voetnoot4). Blijkens de opdracht had een zekere Jacobus Baroces het werk van Lope de Vega in het Nederlandsch vertaald en aan Vos gegeven om het te berijmen. Denzelfden dienst bewees Baroces, waarschijnlijk een Spaansche of Portugeesche Jood, die te Amsterdam woonde, aan L. de Fuyter voor zijne Standvastige Isabella (1651) en Verwarde Hof (1647). Van de Gedwongen vrient zijn mij zes uitgaven bekendGa naar voetnoot5). Eene korte inhouds- | |
[pagina 82]
| |
opgave van zulk een Spaansch drama te geven is zeer moeilijk; liever bespreek ik dus het volgende stuk van Vos De beklaagelycke dwanghGa naar voetnoot1) en behandel dit meer uitvoerig, daar het toch van dezelfde soort is als de Gedwongen vrient en nog meer naam heeft gehad. In de opdracht van De beklaagelycke dwangh aan jonker Adriaan Boelens lezen wij: ‘U.E. zult hier een spel zien, en, soo ik my niet bedriege, sal het u behagen, te meer alsoo de maker meer gesien heeft na de tijt daar in hy leefde, als wel op de oude Toneel-wetten; en het dunckt my ook ongerijmt, in het rijmen van Toneel speelen, voor de tegenwoordige tijt, te letten op de voorledenen; nu het oogh, neffens de ooren, wil aandeel hebben in het geen haar vertoont wort. 't Is uyt het Spaans my overgeset door den Heer Barokes, van my op Neerduyts Rijm gebracht.’ Isaak Vos sluit zich dus aan bij de theorieën door zijn meer vermaarden naamgenoot Jan Vos uitgesproken in zijne voorrede voor de Medea (1665). Geen volgen van de tooneelwetten der ouden, maar ook op dramatisch gebied met zijn tijd meegaan. Niet alleen het oor, ook het oog moet geboeid worden. Wij treffen hier denzelfden heer Baroces weder aan, die nu Lope de Vega's La fuerza lastimosaGa naar voetnoot2) voor Vos had vertaald. De inhoud van het ‘blyeindend treurspel’, dat 30 Maart 1648 voor het eerst werd gespeeldGa naar voetnoot3), is aldus. Oktavio, Graaf van Oxfoort, die verliefd is op Dionisia, de dochter van den koning van Engeland, verrast haar, terwijl het hof op de jacht is, met een anderen minnaar, graaf Henryck, en hoort de afspraak, dat zij hem morgen nacht in hare | |
[pagina 83]
| |
kamer zal ontvangen. Henryck dringt er zelfs op aan hem reeds nu de grootste gunst deelachtig te doen worden: ‘Van nu tot Morgen lief; verbrande 't oude Troyen.
Van nu tot Morgen sagh men 't Roomse Rijck verstroyen
Haar glans en Heerlijckheyt. De Parsiaanse vloot
Verdurf en sonck te gront in Thetis ruyme schoot.
Van nu tot Morregen wiert d'Arremste geluckigh,
De Rijcke wederom seer jammerlijck en druckigh
Beweende sijn Elend', al waar hy in dees tijdt
Vervallen waar. Me-vrouw die geen die noyt benijdt
Van ymant had geweest, kreegh al sijn vrienden teegen;
De Trouwste liet sich tot verradery beweegen.
Van nu tot Morregen verloor Pompeus 't hooft;
En Cesar in dees' tijdt wiert van sijn maght berooft.
Van nu tot Morregen verloor Candaules 't leeven,
En in die selfde tijdt wiert sijne Slaaf verheeven
Tot Kooningh. In de tijdt van Morgen en van daagh,
Siet men den Heemel schoon, dan weder door een vlaagh
Beneevelt en beswalckt. Het Voogeltje gevangen
Ontkomt sijn strick. Voor 't laast Me-vrouwe het verlangen
Van nu tot Morregen baart veeltijt druck en rouw,
En afgunst voor de gunst, en ontrouw voor de trouw.
Van nu tot Morgen werdt getrouwe Liefd' versmeeten,
En 't loon daar van gestelt in handen van 't vergeeten.’
Oktavio vertoont zich thans en maakt daardoor, dat de prinses zich niet terstond aan Henryck overgeeft. Hij vormt dan het booze plan in plaats van Henryck het nachtelijk bezoek af te leggen; eerst spoort hij den koning aan Henryck terstond gevangen te doen nemen onder de verzekering, dat zijn leven en zijne kroon daarvan afhangen, terwijl hij morgen de reden der inhechtenisneming zal openbaren. Het geheimzinnige verzoek van Oktavio maakt een einde aan de jachtpartij. Een paar dienaars van graaf Henryck, Grimaldo en Belardo, hoort men de prinses prijzen en de kansen van hun meester berekenen, of hij haar tot vrouw zal kunnen krijgen of niet. Henryck, die in zijne opgewondenheid op het punt is zijne dienaars op de hoogte te brengen van zijn geluk, bedenkt zich nog bijtijds en wordt dan plotseling bij den koning geroepen. | |
[pagina 84]
| |
Nadat de ‘Staadt-Juffer’ Celinde te vergeefs beproefd heeft Dionisia van haar voornemen om den graaf des nachts te ontvangen te doen afzien, wordt Henryck op bevel van den koning door Fabio, een kapitein van de lijfwacht, gevangen genomen. Intusschen staan zijne dienaars voor het paleis op hem te wachten, zooals hun bevolen was.
Bel.
Dit wachten duurt te langh. Gri. Belardo, is dat gaapen?
Bel.
'k Heb vaak. Waar of hy blijft? ik loof de Graaf moet slaapen.
Gri.
O neen dat loof ick niet, hy was te seer verblijdt;
En blijtschap voelt geen slaap. Bel. Al evenwel, 't is tijt,
Auroor die doet de nacht door haare komst verdwijnen,
En schuyft van 't blaauw gewelft de duystere gordijnen.
Gri.
Gordijnen? dat is soet, jou rechte Eesels kop.
O mijn ick lagh me doot! Bel. Waarom? Gri. Ay laat men krop
Haar vreucht eerst uyten, Och! Bel. Wel waarom lagt de kinckel?
Gri.
Om datje d' Heemel lijckt by een barbiersen winckel:
Dit's d'oorsaack van men lach. Bel. Lachje daarom so scheets?
Is 't anders niet jou sot? ick seght opsen Poeets,
En dat verstaaje niet: 'k heb me het sop gesoogen,
Van Pegasus Fonteyn.’
Oktavio die iets later uit het venster klimt na zijn plan geheel te hebben volvoerd, jaagt hen weg. De koning ontvangt in het 2de bedrijf een brief van Oktavio, waarin hij meedeelt, dat twee verraders het plan hadden opgevat graaf Henryck dien nacht te vermoorden; hij heeft een zijner dienaren voor den graaf doen spelen om hen te kunnen vatten, maar de boosdoeners zijn ontvlucht. De koning, die het bij Henryck weer goed wil maken, draagt dezen den eervollen last op om de kust in staat van verdediging te stellen, en Henryck begrijpt niets van de inhechtenisneming en de daarop gevolgde opdracht. Nu vragen zijne dienaars of hij nog even toornig is als 's nachts, toen hij van de prinses komende hen wegjoeg, en ook Dionisia zinspeelt op zijn bezoek. Hij ontkent ten sterkste, dat hij bij haar is geweest en zij scheiden in onmin. Thans wil hij terstond naar Bristol reizen en voegt zijn dienaar toe: | |
[pagina 85]
| |
‘Grimaldo weet ghy niet,
Dat daar Rosaura woont die ick wel eer verliet?
Swijcht lippen, want haar naam is voor u al te waardich
Om die te noemen: ach! ick sie dat ghy rechtvaardich
In uw oordeelen zijt: O Heemel, want dees rouw
Gedijt my tot een straf voor mijn verbroocken trouw.
't Gaat nu in 't achste Jaar, dat ick met mijn Rosaure
Twee kind'ren heb geteelt, Maurity en Lisaure.
En sonder dat de Graaf haar Vaader, immermeer
Oyt van ons liefde wist: O goed' en ouden Heer,
Voor al de gunst en deught die ghy my ginght betoonen,
Quam ick u wederom met sulck een oneer loonen.
Foey my ondanckb're, het is wonder dat de straf,
My niet verdelgh, en snijd myn eerloos leeven af.’
Hij wil met Rosaura aan het hof komen; Dionisia zal dan inzien, dat hij in zijn laatste onderhoud met haar de waarheid sprak. Intusschen begrijpt de koning volstrekt niet, wat zijne dochter toch zoo droevig stemt. Daar komt Henryck met zijne vrouw Rosaura en zijne kinderen, zij worden ontvangen en Dionisia tracht zich niet te verraden. Als echter Rosaura Henryck prijst om zijne trouw, kan zij haren toorn niet langer bedwingen; de omstanders schrijven dit uitvaren aan haren somberen gemoedstoestand toe. Haar vader tracht haar te overreden hem toch te zeggen wat haar deert; zij wil dit niet, maar zal het hem schriftelijk meedeelen. De koning leest den brief, waarin Henryck beschuldigd wordt hare eer geroofd te hebben, en laat hem terstond bij zich komen. Hij wil, zegt hij, zijn raad inroepen voor de volgende zaak, die met den koning van Denemarken zou zijn voorgevallen: ‘Sijn dochter die gevrijdt
Van veelen is geweest, als of ik wilde spreeken
Van Dionisia: heeft met een man besteeken
Haar trouw in 't Heymelijk; hy 's aadelijck, maar ach
Een die in 't minste deel by haar niet haalen mach;
En ook haar ondersaat; die heeft haar min genooten,
En is doe Trouweloos, O schandt voor alle grooten!
| |
[pagina 86]
| |
Gevlught voor 's Koninghs haat; en na een ruyme tijt
Begeeft sigh weer ten hoof, getrouwt. Voorwaar dees spijt
Was niet verdraaghelijk, voor een Princes; ter quaader
En ongeluck'ger uur, geeft sy dit aan haar Vaader
Te kennen; die terstont den schender dreyght den doot:
Doch haar geschonden eer weer hout hem haare schoot
Door 't Huwelijck aan hem, om reeden wil, te geeven.’
Wat moet nu de Deensche koning in dit geval doen? Henryck antwoordt, dat de verleider de prinses moet trouwen, na eerst zelf zijne eigene vrouw vermoord te hebben. Dan eerst zegt de koning hem, dat hij zelf de man is en beveelt hem zijne vrouw om te brengen en morgen Dionisia te huwen; Henryck wordt door Fabio naar zijn huis geleid en deze deelt aan Rosaura de zaak mede. Hiermede vangt het 3de bedrijf aan. Rosaura houdt zich moedig en wil zich gaarne voor haren man opofferen; zij smeekt hem hare twee kinderen bij haren vader te Bristol te laten opvoeden. Graaf Henryck is diep ongelukkig en meent, dat Dionisia zich die nachtelijke bijeenkomst maar inbeeldt. Rosaura tracht Henryck te troosten, maar als hij op het punt staat haar te doorsteken, komt Fabio, die dit niet kan aanzien, tusschenbeide; hij wil ‘Haar in een roerloos boot doen setten, datse drijve
Tot datse op een sandt, of drooghte komt te blijven:
So payt ghy 's Kooninghs toorn, die dol is en verwoedt,
En uwe handt is vry van haar onnoosel bloedt.’
Dit plan zal worden uitgevoerd. In het 4de bedrijf zal de huwelijksplechtigheid plaats hebben, zeer tegen den zin van Dionisia: ‘Heer Vader! ogh hoe quelt
Ghy dees bedroefde siel: sult ghy uw kindt doen trouwen
Met een Tyran, een schelm, en Moorder van sijn Vrouwe?’
maar de koning dringt er op aan. Daar komt, terwijl de geestelijken reeds aanwezig zijn, Henryck half gekleed en met een degen in de vuist; hij is waanzinnig van smart en ziet telkens het beeld zijner vrouw voor zich. Hij betuigt nogmaals zijne onschuld tegenover Dionisia en men moet hem geheel | |
[pagina 87]
| |
waanzinnig wegbrengen. Plotseling komt het bericht, dat Rudolf, graaf van Bristol en vader van Rosaura, tegen de hoofdstad oprukt om zijn dochters dood te wreken. Oktavio zal worden ontboden om aan het hoofd van het leger des konings te staan. Intusschen is Rosaura niet omgekomen, maar door Oktavio gered. Hij deelt haar de ware toedracht mede met betrekking tot Dionisia en is zelfs in het bezit van een ring hem door de prinses dien nacht gegeven. Rosaura wil naar haren vader te Bristol gaan, maar Oktavio vervolgt nu haar met zijne liefde, en wil haar niet laten vertrekken; om aan geweld te ontkomen veinst zij en zegt hem als page te zullen volgen. Hij geeft haar zelfs den ring van Dionisia ten geschenke. Het 5de bedrijf speelt eerst in het leger van graaf Rudolf; de kleine Mauritius, de zoon van Rosaura, wordt door de soldaten als ‘opperheer’ gehuldigd. Daarentegen besluit de koning graaf Henryck aan zijn schoonvader over te leveren; als de vijand zijne plannen dan nog niet opgeeft, dan moet Oktavio, die intusschen verschenen is, hem weerstand bieden. Nu wordt Rosaura in mannenkleeding door een paar soldaten van graaf Rudolf gevangen genomen en voor Mauritius gebracht. Eerst met de pijnbank bedreigd wordt zij losgelaten, omdat Mauritius vindt, dat de gevangene op zijne moeder gelijkt, en zij wordt zelfs tot kapitein aangesteld van de lijfwacht van het jonge graafje. Henryck wordt in het leger van Rudolf gebracht; Mauritius vraagt zijn grootvader vergiffenis voor zijn vader en zoo wordt de gevangene ter bewaking overgeleverd aan den nieuwen kapitein van de lijfwacht, Rosaura. Ook Henryck vindt in den kapitein eene groote gelijkenis met zijne vrouw: ‘hoe kunt ghy so vertoonen
Het beelt van myn Rosaur! 't schijnt dat haar geesten wonen
In uwe boesem, Och! wie stelt ghy hier ten toon?
Maer sacht besnoeyt uw tongh, t'is Rudolfs outste Soon,
Die weder van de doot door Wraak-lust is gereesen.
Ja deese mijn Rosaur, sal onse scheyts-man weesen.’
| |
[pagina 88]
| |
Rosaura maakt zich niet bekend, maar antwoordt: ‘Wanneer men roekeloos, onnosel bloet vergiet,
Soo meent men dat men staagh d'ontlijfde voor hem siet;
Ghy meent dat ghy in my, Rosaura, hebt gevonden,
Maer dees gelijckenis gelijcken uwe sonden:
Die waeren u voor 't oogh. maer segh my doch, u vrouw
Heeft sy u niet bemindt, of was s'u niet getrouw,
Dat ghy haar sterven deed.’
Dan deelt zij hem mede, dat het Oktavio was, die in zijne plaats de prinses heeft bezocht, en maakt ten slotte zijne boeien los, maar Henryck wil niet vluchten en liever sterven. De koning verschijnt en Rudolf beveelt, dat Henryck thans zal worden gedood. Als alles daartoe is voorbereid komt Rosaura tusschenbeide en brengt eene beschuldiging in tegen Oktavio, die aanwezig is; hij wil zijne eer met het zwaard verdedigen en Rosaura neemt de uitdaging aan. Zij wordt gewond, valt in zwijm en men bemerkt, dat zij eene vrouw en wel Rosaura is. Zij toont den ring van Dionisia, dien Oktavio haar heeft gegeven, en deze, die nu niet langer kan ontkennen, smeekt den koning om genade. Aan Henryck, die geblinddoekt is geweest, wordt door Rosaura de doek afgenomen en Mauritius daagt Oktavio uit, wat deze niet aanneemt, omdat de tegenpartij nog maar een kind is. Thans daagt Henryck Oktavio uit, doch de koning verzoent de beide vijanden in 6½ versregel en Henryck antwoordt: ‘Mijn Heer ick volgh u last: Oktavio! ick sweer
Dat ick de Vyandtschap ghelijckelijck legh ter neer,
En sal van nu voortaan u voor mijn broeder eeren.’
Na het sluiten van dezen vrede keeren allen naar Londen terug om het huwelijksfeest van Dionisia met Oktavio te vieren. Van deze vertaling van Lope de Vega's stuk zijn mij 13 uitgaven bekendGa naar voetnoot1). Blijkens de studie van Dr. Te Winkel is Vos | |
[pagina 89]
| |
één der eersten geweest, die bewerkingen naar het Spaansch op ons tooneel bracht. Zijne vertalingen behoorden tot de meest gezochte der Spaansche school, zooals uit het aantal uitgaven blijkt. Melding makende van Hollandsche vertalingen van Spaansche stukken, wil ik hier inlasschen, dat althans één keer Hollandsche tooneelspelers Frankrijk bezochten en wel in gezelschap van Spaansche kunstbroeders, een feit, dat, geloof ik, nog weinig bekend is. In de Bosco-Robertine, eene satire tegen Bois-Robert, priester, dramatisch dichter en vriend van Richelieu, een poos na den dood van den kardinaal (4 Dec. 1642) in afschriften verspreid, en deels in poëzie, deels in proza geschreven, komen de volgende woorden voorGa naar voetnoot1): ‘Le voylà donc associé avec une troupe espagnole et hollandoise, arrivée de puis peu pour le divertissement de la foire Saint-Germain, mais je suis assuré qu'ils débourseront plus qu'ils ne gaigneront pour entretenir notre poëte, car si l'on ne luy fait bonne chère, il est stupide.’ Waarschijnlijk zullen hiermede wel tooneelspelers uit de Zuidelijke Nederlanden zijn bedoeld. Den 15den October 1648 werd de Singende-klucht van Pekelharingh In de kist voor het eerst gespeeldGa naar voetnoot2). Het is de meest | |
[pagina 90]
| |
primitieve vorm van eene operette. Eerst komen 16 versregels van dezelfde lengte en dan 34 coupletten van 8 verzen in andere maat; waarschijnlijk dienden dus twee wijzen voor het geheele stukje, terwijl er van meerstemmigheid geen sprake is, zooals bijv. in de Singende klucht van Domine Iohannes, ofte den jaloersen PekelharingGa naar voetnoot1). De heer A.C. Loffelt heeft bewezen, dat de klucht van Vos eene bewerking is van the Humours of Simpkin. A continued farceGa naar voetnoot2). Ik wil hier nog bijvoegen, dat de inhoud volkomen overeenkomt met de inhoudsopgave van eene klucht in de Englische Comedien und TragedienGa naar voetnoot3) en zal het stukje niet ontleden, omdat dit reeds gedaan isGa naar voetnoot4). Er bestaan verscheidene drukken vanGa naar voetnoot5). Het laatste stuk van Vos, de klucht van Robbert Lever-worst, volgde den 27sten Juni 1650Ga naar voetnoot6). Robbert is altijd uit om, liefst op kosten van een ander, te eten en te drinken. Zijne vrouw Lysbeth troost zich nu maar met het gezelschap van haar ‘boel’, Eelhart. Zij bakken Robbert de volgende poets. Als hij t'huis komt zegt Lysbeth, dat zij ziek is en stuurt hem om den dokter; terwijl hij weg is wordt het huis van eene | |
[pagina 91]
| |
andere deur voorzien, waarboven het uithangbord van eene herberg wordt gehangen en worden een Duitscher en speellui binnengelaten. Nu Robbert terugkomt, begrijpt hij niets van de zaak; is dit zijn huis wel? Hij klopt aan en hem wordt door een bediende opengedaan, die hem wegjaagt. Hij krijgt vervolgens ruzie met den Duitscher, die uit zijn huis komt, en klopt de buurvrouwen op om zijne identiteit te bewijzen, maar deze, die in het komplot zijn, beweren hem niet te kennen. Hij gaat heen om de ooms zijner vrouw te halen; in dien tusschentijd maakt men alles weer in orde, zooals het vroeger was. Bij zijne terugkomst wordt hij geweldig doorgestreken door zijne vrouw, ooms en buurvrouwen, en belooft beterschap. Ook dit stukje is volgens den titel weer ‘Gerijmt door Isaak Vos’ en dus misschien niet van eigen vindingGa naar voetnoot1).
Maken wij dus de rekening op van de letterkundige nalatenschap van Isaac Vos, dan blijkt, dat de post van oorspronkelijke stukken zeer weinig bedraagt. Twee treurspelen naar het Spaansch, een zinnespel en eene klucht naar het Engelsch; er blijven dus slechts drie kluchten over, waarvan de herkomst niet bekend is en die wij aan de vinding van onzen tooneelspeler mogen toeschrijven. In elk geval bewijzen de vele uitgaven, dat de tooneelwerken van Vos zeer gewild waren. Mogen wij uit die vele drukken reeds besluiten, dat de meeste zijner tooneelstukken dikwijls zijn vertoond, ook uit andere feiten kunnen wij die gevolgtrekking maken. In het speeljaar 1658-1659 werd de Moffin drie keeren, de Mof drie, de Gedwongen vriendt één, de Beklaagelycke dwangh twee, Pekelharing in de kist zes en Robbert | |
[pagina 92]
| |
Leverworst viermalen opgevoerdGa naar voetnoot1). In het laatste gedeelte der 17de eeuw verdwenen de kluchten van Vos met zoo vele andere van het tooneel. Uit de boven aangehaalde woorden van Nomsz blijkt, dat de Iemant en Niemant veel langer levensduur heeft bezeten. De Gedwongen vriendt was in het laatst der 18de eeuw nog op het tooneel, wat men mag opmaken uit deze zinsnede van CorverGa naar voetnoot2), dat ‘de Gedwongen Vriend, de Voorzigtige Dolheid, de Tirannige Liefde, en meer andere van dien tyd, die in hunne soort zeer goede stukken zyn, en die, als ze door de Tooneelspeelers wel uitgevoerd worden, behaagen moeten, van het Tooneel gebannen’ dienen te worden, omdat zij ‘van den voorgaanden tyd’ zijn. Het treurspel was zelfs over onze grenzen doorgedrongen en werd den 22sten Sept. 1760 door eene rederijkerskamer te Hasselt opgevoerdGa naar voetnoot3). Wat de Beklaagelycke dwangh betreft, meldt Corver, dat toen Punt het tooneel voor een tijd had verlaten (1745-1753), Brinkman de rol van Hendrik vervuldeGa naar voetnoot4). En 10 Januari 1774 en 18 Mei 1776 werd het treurspel nog te Rotterdam ten gehoore gebrachtGa naar voetnoot5).
Groningen, Dec. 1882. j.a. worp. |
|