Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 3
(1883)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||
Middelnederlandsche fragmenten,
| |||||||
[pagina 2]
| |||||||
in 1869 bekendgemaakt door Frommann in de Germania (XIV, 434-439), met aanmerkingen van J. Lambel. En niet lang daarna werden in het Archief van den Dom te Utrecht vijf bladen gevonden, te zamen drie fragmenten bevattende, die tot het Eerste Boek behooren. In 1876 gaf Dr. Matthes deze Utrechtsche bladen in het lichtGa naar voetnoot1), en liet tevens de door Hofmann en Frommann gevonden fragmenten herdrukken. Zijne uitgave bevatte derhalve alles wat sedert het werk van Dr. Jonckbloet bekend was geworden. Men bezat nu in 't geheel 10 fragmenten: drie uit het Eerste Boek, zes uit het Tweede, en één uit het Derde. Maar de reeks der gelukkige vondsten was nog niet gesloten. Bij het Vierde Eeuwfeest der Universiteit te Tübingen, in 1877, werd haar door het bestuur der Koninklijke Bibliotheek te Stuttgart een ‘Festschrift’ gewijd, waarin een artikel voorkomt van den Bibliothecaris Prof. Dr. H. Fischer, getiteld: ‘Zwei Fragmente des Mittelniederländishen Romans der Lorreinen’Ga naar voetnoot2). Het was alweder eene belangrijke bijdrage tot de kennis van ons dichtwerk. Twee perkamentbladen, afkomstig uit de nalatenschap van Gräter en thans in de Bibliotheek te Stuttgart berustende, te zamen 716 verzen bevattende. Prof. Fischer geeft een zeer nauwkeurigen tekstafdruk en eene met zorg bewerkte inleiding, waarin hij de plaats bepaalt, die deze fragmenten, in het geheele werk hebben ingenomen. Beide hebben deel uitgemaakt van het Tweede Boek. Zoo was dan het getal fragmenten tot twaalf gestegen. Ik heb thans het genoegen dat cijfer tot veertien te vermeerderen door de uitgave van twee nieuwe gedeelten, die ons weder een paar stappen verder brengen tot een overzicht van het groote geheel. | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
Het eerste werd mij medegedeeld door mijn vriend Mr. C.J. Fokker te Zieriksee, die het gevonden had in den band van een register, behoorende tot het archief dier gemeente. Het zijn de overblijfselen van een perkamenten blad, dat aan elke zijde twee kolommen van 46 regels bevatte. Het blad is van boven naar beneden in drie reepen gesneden, van welke alleen de twee eerste geheel bewaard zijn gebleven, terwijl van den derden nog maar een stukje aanwezig is. Wij hebben dus de eerste en vierde kolom geheel, maar op de tweede en derde slechts halve regels, waarvan echter een tiental aan beide zijden door het kleinere strookje wordt aangevuld. Alles te zamen bevatten de drie reepen 112 geheele en 72 verminkte verzen. Het schrift is net en duidelijk, maar zonder eenig sieraad, vermoedelijk niet ouder dan het begin der 14de eeuw. Het Gemeentebestuur van Zieriksee heeft de welwillendheid gehad, het fragment aan de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde af te staan, in wier boekerij het thans berust. Dat het tot den Roman der Lorreinen behoort, en wel tot het Eerste Boek, kon geen oogenblik twijfelachtig zijn. De gang van het verhaal en de namen, die er in voorkomen, wijzen dit terstond aan. Met volkomen zekerheid laat zich de plaats bepalen, die het eenmaal in het dichtwerk heeft ingenomen, want de inhoud wordt geheel wedergevonden in den door P. Paris uitgegeven Garin le Loherain, van welken het Eerste Boek der Lorreinen de vertaling bevatte. Ons fragment beantwoordt aan Deel I, p. 278-284 van die uitgaveGa naar voetnoot1). De drie Utrechtsche fragmenten komen overeen met II, p. 240-244, p. 248-257, en III, p. 15-26Ga naar voetnoot2). Het blijkt derhalve, dat ons blad tot een vroeger gedeelte behoorde dan de Utrechtsche bladen en in rangorde het eerste fragment bevat, dat ons van de Lorreinen bekend is. | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
Hoeveel er in het handschrift aan ons fragment voorafging, laat zich met vrij groote waarschijnlijkheid berekenen. Op den bovenkant van het blad staat aan de voorzijde het cijfer XXXIX, aan de keerzijde XL. Het zijn dus de nommers geweest, niet der bladen, maar der bladzijden. Vóór ons fragment moet derhalve het handschrift 19 bladen bevat hebben. Elke bladzijde telde 92 regels. Rekent men voor eene sierlijke hoofdletter aan het begin des gedichts eene ruimte van enkele regels, dan zijn dus vóór den aanvang van ons blad nog ongeveer 3490 verzen verloren. Het tweede fragment, dat ik heb mede te deelen, is door den te vroeg overleden germanist Dr. Fr. Apfelstedt in 1880 ontdekt in de Nationale Bibliotheek te Parijs, in eene verzameling van stukken uit de nalatenschap van Oberlin (Ms. allem. 118 aGa naar voetnoot1). Een afschrift, door Apfelstedt vervaardigd, werd mij door Prof. Bartsch te Heidelberg toegezonden, om in het Tijdschrift onzer Maatschappij te worden uitgegeven. Het te Parijs gevonden blad is aan elke zijde met drie kolommen van 60 regels beschreven en bevat dus in het geheel 360 verzen. Blijkbaar heeft het deel uitgemaakt van hetzelfde handschrift, waartoe ook de Giessensche bladen en de door Massmann, Hofmann, Frommann en Fischer bekendgemaakte fragmenten behoorden. Van dien codex zijn nu in het geheel 26 bladen teruggevonden, waarvan 19 in de bibliotheek te Giessen berusten, twee te Tübingen, één te München, één te Neurenberg, twee te Stuttgart en één te Parijs. Merkwaardig, hoe de bladen van één handschrift verstrooid zijn geraakt! Alle zijn zij uit het Zuiden van Duitschland afkomstig, waar dus het boek indertijd uiteengesneden moet zijn. Zouden al de andere bladen van het kolossale werk voorgoed verloren zijn gegaan? Het is niet waarschijnlijk, en wij mogen dus met eenigen grond hopen, dat bij nauwkeurig onderzoek in Zuid-Duitsche bibliotheken en archieven nog wel enkele overblijfselen aan het licht zullen komen. | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
In het geheel kennen wij nu het bestaan van drie handschriften van ons gedicht, die wij gemakshalve het Giessensche, het Utrechtsche en het Zierikseesche mogen noemen. Het eerste - en oudste - telde op elke bladzijde drie kolommen van 60 regels, het tweede twee kolommen van 41 regels, en het derde insgelijks twee kolommen, doch van 46 regels. Voor het herkennen van bladen, die later wellicht gevonden kunnen worden, is het nuttig op deze uiterlijke kenmerken opmerkzaam te maken. Wat nu het nieuwontdekte Parijsche fragment betreft, de merkwaardige inhoud daarvan is in 't kort de volgende. De koningin Helena komt te Jerusalem, meldt zich bij den patriarch aan, doet hare biecht en begeeft zich in eene kluis, om hare zonden te boeten. Yoen volvoert zijn voorgenomen tocht naar het land van SitenGa naar voetnoot1), komt met zijne vloot in den Hellespont aan, landt bij de stad Gardeterre, die juist door de Grieksche heirscharen belegerd wordt, en wordt door Hugelijn, die daar het bevel voert, binnengelaten en feestelijk ontvangen. Hij ontbiedt van alle kanten zijne getrouwen om hem ter hulpe te snellen, en laat aan de Grieksche keizerin Yrene weten, dat hij 's anderen daags tegen haar ten strijde zal komen. Yrene, bijgestaan door hare broeders, Fromondijn en Haerdreid, en haren zoon Leo, doet haar leger, in acht benden afgedeeld, voor den slag in gereedheid brengen. Yoen van zijnen kant schaart zijne troepen in zes afdeelingen en spreekt den zijnen moed in. Het fragment eindigt met de vermelding, hoe de schildwachten van Yoen en die van Yrene, in elkanders nabijheid ter wederzijde van een water geplaatst, met elkander in twist raken. Vermoedelijk werd die twist de aanleiding tot het begin van den strijd. Doch hier breekt het fragment af. Uit deze inhoudsopgave laat zich gemakkelijk bepalen, tot | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
welk gedeelte van het gedicht ons blad behoort. Het is een deel van het Tweede Boek en vindt zijne plaats tusschen de beide fragmenten, door Prof. Fischer uitgegeven: zóó echter, dat het aan geen van beide aansluit. Tusschen ons blad en het tweede bij Fischer moet ten minste nog één blad ontbreken. In ons fragment is de strijd ophanden: in het tweede Stuttgartsche loopt die ten einde. Het Grieksche leger wordt verslagen, Yoen rukt zegevierend Gardeterre binnen. Van de bevelhebbers der Grieksche krijgsmacht, in ons fragment genoemd, zijn eenigen gesneuveld, anderen gevlucht. Aan Alardijn wordt in ons fragment door Yoen het bevel over zijne vijfde legerschaar opgedragen: in het Stuttgartsche blad wordt zijn lijk op het slagveld gezocht, gevonden en met alle eer begraven. En dezelfde eer bewijst Yoen daar aan het stoffelijk overschot van den jongen keizer Leo, Yrene's zoon, die in ons fragment het bevel over de achtste bende van het Grieksche leger aanvaardde. Wij hebben dus het verhaal van 't begin en van 't einde van den veldslag. Tusschen beide moet nog een blad ontbreken, dat de beschrijving van het gevecht zelf bevatteGa naar voetnoot1). De volgorde der veertien fragmenten, die wij thans bezitten, kunnen wij nu met voldoende zekerheid vaststellen. Ik houd mij aan de cijfers, door Prof. Fischer gebezigd, om de verschillende bladen aan te duiden, en voeg er no. XIII en XIV aan toe. De cijfers beteekenen dan:
| |||||||
[pagina 7]
| |||||||
Prof. Fischer heeft afdoende betoogd, dat het eerste der door hem uitgegeven bladen (XI) voorafging aan het Neurenbergsche blad, door Frommann in de Germania medegedeeld (IX). Aan dat betoog ons aansluitende, mogen wij thans de bekende fragmenten in de volgende orde rangschikken:
Alles te zamen geteld, hebben wij nu van den Roman der Lorreinen ongeveer 9800 geheele en 200 halve verzen teruggevonden. Zeker is dat bedrag nog gering in vergelijking met den omvang, dien het gedicht eenmaal moet gehad hebben; maar het is toch groot genoeg, om eens aan eene nieuwe uitgave der gezamenlijke fragmenten te gaan denken. Vooraf echter zal men wèl doen, een opzettelijk onderzoek in te stellen naar de bladen van het Giessensche handschrift, die nog wellicht in Zuid-Duitschland verscholen liggen. Aan de jongere beoefenaars van het vak zij die taak aanbevolen. Ik laat nu de beide nieuwgevonden fragmenten (XIII en XIV) in nauwkeurigen afdruk volgen, en geef tevens een herdruk van de beide reeds door Prof. Fischer uitgegeven bladen (XI en XII). Van het Tübingsche ‘Festschrift’ bestaan hier te lande slechts enkele exemplaren: de daarin medegedeelde fragmenten zijn aan de beoefenaars onzer Mnl. letterkunde nagenoeg onbekend gebleven. Dr. Penon vestigde er in den Nederl. Spectator (1878, bl. 332) de aandacht op, en sprak den wensch uit, dat de Redactie der Bibliotheek van Mnl. Lett. die nieuwe gedeelten zou laten herdrukken, om ze ‘bij wijze van supplement’ aan de uitgave van Dr. Matthes toe te voegen. Aan dien wensch werd echter niet voldaan. Ik mocht dus niet verzuimen, bij de mededeeling van nieuwe vondsten, ook deze vroegere aanwinst aan mijne landgenooten bekend te maken. | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
Omtrent de door mij gevolgde wijze van uitgeven heb ik weinig op te merken. Ik rangschik de fragmenten in de orde, waarin zij in het gedicht zelf op elkander volgden (XIII, XI, XIV, XII), en geef den tekst letterlijk, zooals ik dien vond, doch in leesbaren vorm, en dus met de vereischte interpunctie en zonder de verkortingen, die in de handschriften worden aangetroffen. Wat weggesneden of niet te ontcijferen was, is door stippen aangeduid; het onzekere, twijfelachtige of bij gissing ingevulde cursief gedruktGa naar voetnoot1). Gelukkig bedraagt dit slechts weinig in betrekking tot de meer dan 1150 ongeschonden verzen, die ik mocht mededeelen. | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
A.
Fragment te Zieriksee. Uit het Eerste Boek. (Garin le Loherain, I, p. 278-284).
Ga naar margenoot+Ende hare inganc was hem benomen
Van spisen ende van wine medeGa naar voetnoot1).
Nu hort wat Fromont dede.
Hi ginc in die grote sale
5[regelnummer]
Ende ontboet die princen altemale.
- ‘Ghi heren,’ seit hi, ‘geeft mi raet,
Ghi siet wel hoet hier nu staet:
Wi sijn besloten harde vaste,
Ende buten hebwi sware gaste
10[regelnummer]
Ende te starke viande.
Ware elc in sinen lande
Ende warneerde sine castele,
Wi souden met betren hele
Onsen vianden doen leit.’
15[regelnummer]
- ‘In welker manieren?’ seide Ysoreit:
‘Ic ate vele eer mijn rosside,
Eer valsch raet teneghen tide
Liden soude minen montGa naar voetnoot2)!’
- ‘Neen, neve,’ seide Fromont:
20[regelnummer]
‘Ghine verstaet mi niet wel.’
Nu hort vanden verradre fel
Barnaerde van Naisel, die was
Ins conincs hàchte, als ic las,
| |||||||
[pagina 10]
| |||||||
Daerne Begge ghevaen brachte.
25[regelnummer]
Nu hort wat die verradre dachte.
Hi seide: ‘Her coninc, hort na mi.
Karle Marteel, die coninc vri,
Die so menich lant verwan
Ende Gheraerde, den edelen man,
30[regelnummer]
Van Rosselioen, dien hi verdreef,
So dat hi int lant niet en bleef,
Hi verarmde so sine riddren coene
Met orloghen ende sine baroene,
Dat si niet en hadden in die hant.
35[regelnummer]
Doe quamen die Hunen int lant
Entie WandelenGa naar voetnoot1) ende wonnen Riemen.
Het en conste gheweren niemen,
Het moeste al meest gaen in hant.
Die coninc conste selve sijn lant
40[regelnummer]
Cume verweren met pinen
Vanden quaden Sarrasinen,
Want die riddren waren arm sere.
Doe moeste Karle, die grote here,
Den paus claghen sinen noet.
45[regelnummer]
Die paus hem doe geboet,
Dat hi name moelne ende rente,
Ga naar margenoot+Die hilden ............
Hare offer ............
Daer si Gode m .........
50[regelnummer]
Ende gaeft............
Here, dit en...........
Want die s ...........
Sijn anschi............
Siet hier F............
55[regelnummer]
Die rike es............
Ende machtic ..........
| |||||||
[pagina 11]
| |||||||
Wildine, here, uten lande jaghenGa naar voetnoot1)
Ende emmer doen rumen altemale,
So sal hi met hem voeren wale
60[regelnummer]
Driewerf dusent riddren coene,
Sonder sine andre baroene:
So en es onder Gode man,
Die jeghen hem ghestaen can
No lant soude houden moghen.
65[regelnummer]
U selven soude hi genoech orloghenGa naar voetnoot2).
Ghi sijt noch jonc ende kintGa naar voetnoot3),
| |||||||
[pagina 12]
| |||||||
Hets beter dat ............
Ende alle uwe h ...........
Die u souden h ...........
70[regelnummer]
Dienen ende staen ..........
Maer wouddi die ...........
Ghi soudt noch ...........
Van quaden Sar ...........
Die u niet en l ...........
75[regelnummer]
Borch, stat no c. ..........
Maer gheeft vaste ..........
Fromonde ende si ..........
Dat si tote u co ...........
Op selc convent ...........
80[regelnummer]
Dat hijt betre ............
Dits ene wonde ..........
Seide die coninc P ..........
Fromont noch di ...........
Achten min op m ..........
85[regelnummer]
Noch en willen e ..........
Noch en kinnen n..........
Iet en twint ho ...........
Mer, levic, het sal h ........
Barnaerd seide e ...........
90[regelnummer]
Dat dinct mi gro...........
Die coninc keerde doGa naar voetnoot1)......
Ende Barnaerd h...........
Ga naar margenoot+....................
| |||||||
[pagina 13]
| |||||||
............... reve
95[regelnummer]
............... e
............... oude
............... screven
............... ghegeven
100[regelnummer]
............... onde
............... stonde
Maer liep .......... t
Daer hi Fromonde doe vant
Sittende in een praieel,
105[regelnummer]
Ende met hem sire vriende een deel.
Hi knielde ende gaf den grave
Die lettre, die hem vraeghde waer ave
Die lettre quame ende wiese sende.
Die bode seide met ghenende:
110[regelnummer]
‘Here, u sendse, dat wet wel,
U oem Barnaerd van Naisel.’
Die lettren Fromont lesen dedeGa naar voetnoot1)
| |||||||
[pagina 14]
| |||||||
............ elkijn
115[regelnummer]
............ mijn
.......... en musaert
............ aert
.......... iet moghen
............ hen
120[regelnummer]
.......... bidt genade
.......... ende stade
.......... baroene
.......... recht te doene
.......... stat ghevaren
125[regelnummer]
.......... chten twaren
.......... p die sine
.......... viande dine
.......... t bewaren
.......... t sal u daren
130[regelnummer]
.......... ijfdi altemale
.......... ijn oem seegt wale
.......... harde vroet
.......... dit voet
.......... derwaet
135[regelnummer]
.......... hebbe een paert
.......... drie die leven
.......... niet begheven
.......... e dat ware quaet
Ga naar margenoot+Dit es vele die beter raet.’
140[regelnummer]
Doe sendde Fromont ter vaert
Twee boden ten coninc waert.
Deen was van Verdoen Lancelijn,
Dander Heinrijc, die neve sijn,
| |||||||
[pagina 15]
| |||||||
Van Grantpreit die grave.
145[regelnummer]
Dese voeren die borch ave.
Sonder beiden so voeren si
Tes keisersGa naar voetnoot1) tente, geloeves mi.
Den keiser gruette Lancelijn
Van Fromonds weghen, des neven sijn.
150[regelnummer]
- ‘Here,’ seit hi, ‘die grave Fromont,
Die u ghedient heeft talre stont
Ende u man es ende houdt van u
Sijn lant, hem heeft wonder nu,
Waer omme ghi hem doet selke scande,
155[regelnummer]
Dat ghine wilt jaghen uten lande.
Hine heeft jeghen u niet mesdaen.’
- ‘Entrouwen, hi doet,’ seide Puppijn saen.
- ‘Here,’ seide Lancelijn,
‘Sind ghijt segt, so maegt wel sijn.
160[regelnummer]
Ende es hi jeghen u mesdadech dan,
So geeft hem hier vore u man
Vast geleide ende vrede,
Te u te comene teneger stede,
Te beterne sine mesdaet
165[regelnummer]
Na uwen wille ende uwen raet.’
Begge seide: ‘Here, dit seldi doen.
Heeft mesdaen die baroen
Jeghen u te eneger tijt,
Wat het si, ende wille hijt
170[regelnummer]
Betren na die riddren van uwen lande,
Ghi selt vonnesse te hande
Ontfaen: daer ane so doedi wel.’
Doe seide Barnaert van Naisel:
‘Dit es dbeste dat men doen mach.
175[regelnummer]
Ghebenedijt si die dach
| |||||||
[pagina 16]
| |||||||
Entie ure dat leeft selc man,
Die selken raet gheven canGa naar voetnoot1)!’
Doe loveden sijt alle mede
Die daer waren te dier stede,
180[regelnummer]
So dat sijt alle den keiser rieden.
Doe seide die keiser te hen lieden:
‘So doetene mi comen voren:
Ic wilt van sinen monde horen.’
Doe andwordde Lancelijn:
B.
Eerste fragment te Stuttgart. Uit het Tweede Boek.
Ga naar margenoot+Quamen ende selken hancst daden.
Haddix geweest wel beraden,
En ware also gesceden niet.
Maer doch dat ic hen daer behiet
5[regelnummer]
Dies en gaic hen niet af,
Noch sgeleits dat ic hen gaf.
Maer weet wel dat si Roelande
Ende minen boden daden scande;
Dies so en willict te waren
10[regelnummer]
Niet also laten varen.
Ic wille porren al te hant
Ende varen te Bordeas in tlant
Ende onterven, weet wale,
Haer geslachte altemale.
15[regelnummer]
Niet men canicker toe gedoen.
Ic hebbe Her ... e den baroen
| |||||||
[pagina 17]
| |||||||
... lijf genomen.........
. i . hadd.............
Dat ics den her..........
20[regelnummer]
Hi en hadde............
Noch ... lant...... g ...
. aer he ..... et ... e ...
Ritsart ende sine mage
Mogen over mi doen clage,
25[regelnummer]
Dat ic hen een ....... te si.
Nochtan sijn si altoes bi mi
Ende te minen dienste gereet.
Ic doet hem betren, godweet,
Dat hem heeft in sinen ...
30[regelnummer]
... der vonnesse ende .....
Gelloen die ...........
Heeft, andworde .........
‘Gerecht keyser ende here,
Gi ... .t u op Robbrecht sere:
35[regelnummer]
Ende hadde hijs verdient, godweet,
Dat ware mi utermaten leet;
Maer ic hope, neen hi niet.
Maer hoe dat hier es gesciet,
Men spreke tenen peise wart.
40[regelnummer]
En haddic mine helege vart
Niet gevaren alsic dede,
Wi hadden gehadt pais ende vrede.
Maer nu eest hier anders comen:
An beiden siden es scade genomen,
45[regelnummer]
Maer die meeste heeft Robbrecht,
Alse u allen dunket recht.
Niet en weetic wel wat si,
Maer, dor God, her keyser vri,
Maect den peis entie soene,
50[regelnummer]
Want gijt sculdech sijt te doene,
Ende laet ons dorloge begeven
| |||||||
[pagina 18]
| |||||||
Ende vort in rasten leven.
Daer ane doedi alemoeseneGa naar voetnoot1) groet,
.en ....e die dede vor dor sijn doetGa naar voetnoot2),
55[regelnummer]
So en sagedi noit, her keyser coene,
Vor hen tween so scone soene.
Noch sal Robbrecht, die neve mijn,
Geven den stouten Rigaudijn
Ogieven, sire dochter, te wive,
60[regelnummer]
Die die scoenste es van live,
Ga naar margenoot+Die men vonde in uwen rike.
Hi machse wel nemen sekerlike,
Want die maechscap van hen beden
Die es op hem ....... eden.
65[regelnummer]
Al dat lant van Montferraet,
Dat in Robbrechts hande staet,
Sal hi hen der mede geven:
So mogen si met rasten leven.
Ende hier sal Rigaudijn nochtan
70[regelnummer]
Ave werden Robbrechts man.
Men sal die maget hier ontbieden
Ende gevense hem vor al die lieden.
Die joncfrouwe van Marchia
Sal hier mede comen na,
75[regelnummer]
Die sal men leveren Ritsarde,
Dat hise bestade na haerre warde.
Al wassi Robbetsoene gegeven,
| |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Sies emmer noch maget bleven.
Dit wilt hem Robbrecht doen te eren.
80[regelnummer]
Oec wilt hi vor al dese heren
Sweren, dat hi nemmermeer
En soeket noch wech noch keer,
Daer hi in wegen ochte in warde
Verwerken mede waent Ritsarde
85[regelnummer]
Ochte enegen van sinen magen,
Maer hi wilt hem hulpen dragen,
Ende mede sine baroene,
Wat laste si hebben te doene.
Vor dat hi u, here, heeft mesdaen,
90[regelnummer]
So wilt hi u te dienste staen
Altoes met live ende met goede;
Ende omme tuwen goeden moede
Te comene, her keyser vri,
Ende te versoenne, so wilt hi
95[regelnummer]
Uwen sadel dragen van Parijs
Altoe tote Sent DenijsGa naar voetnoot1).
Sint hi mesdaen heeft, willic wale
Dat hijt betre altemale.’
Die Fransoise die stonden daer,
100[regelnummer]
Si seiden alle oppenbaer,
Dat dit ene scone soene ware,
Ende rieden den keyser oppenbare
Dat hise wilt aldus ontfaen,
Want die noit niet heeft mesdaen
| |||||||
[pagina 20]
| |||||||
105[regelnummer]
En heeft te beterne gene dine.
Doe seide Karel die coninc:
‘Sekerlijc, dits waerhede.’
Te Ritsarde hi doen seide:
‘Her hertoge, wat radi hier toe?
110[regelnummer]
Ic rade wale dat ment doe,
Ende die soene aldus blive,
Ende Rigaudijn hebbe die maegt te wive.
Weet wale, her hertoge coene,
Dat ic gerne sage die soene,
115[regelnummer]
Want dat weet, hertoge here,
Dat mijn rike cranket sere
Op dat inde te Spaengen wart.’
- ‘Here, her keyser’, seide Ritsart,
‘Wat souden wi peise vele maken?
120[regelnummer]
Si en houden en gene saken,
Ga naar margenoot+Noch soene noch vorwarde,
Wanneer si sijn in hare warde:
Dies en gelovic hen en geen,
Want haer ja dats haer neen.’
125[regelnummer]
Karel seide: ‘Bi mire trouwen,
Braken sijt, het soudemiGa naar voetnoot1) rouwen.
Ic sout rechten so hoge .......
Over hen allen gemeene,
Men souder af spreken ewelike.’
130[regelnummer]
Ritsart seide: ‘Her coninc rike,
Gi hebbes wale minen moet,
Op dat Rigaudijn gerne doet,
Die hier hevet meest verloren
Ende gehadt den meesten toren.’
135[regelnummer]
Die keyser seide: ‘Gi segt waer.’
Do vragedijs Rigaudine daer,
Die andworde herde boude,
| |||||||
[pagina 21]
| |||||||
Dat hijs hem gerne beraden soude.
Die keyser andworde heme saen,
140[regelnummer]
Dat ware wel gedaen.
DoGa naar voetnoot1) riep die stoute Rigaudijn
Te gadere die mage sijn,
Ende vragedem wat si hem rieden,
Na dien dat die dinge gescieden.
145[regelnummer]
Do seide die grave Olivier:
‘Ic segge wel vor hen allen hier,
Dat die soene scone si,
Na dien dat ic versta mi;
Want die penitentie es groet,
150[regelnummer]
Entie scade entie noet,
Die Robbrecht heeft van Meilaen
Van uwes ....... et ontfaen.
Mochte altoes ............
Ons comen al ............
155[regelnummer]
Alse hier ave es gesciet,
In soude mi beclagen niet.
Toe wilt hi u die dochter sijn
Ogieven geven, die maget fijn,
Ende tlant van Montferraet:
160[regelnummer]
Weet dat seker ende verstaet,
Dat die gifte scone si.
Ende oec so biet hi, dunct mi,
Dat graefscap van Marchia,
Dat dat meest .....l na
165[regelnummer]
Dat nu onder ...... eet,
Ja tmeeste rike dat men weet,
Entie scone maget daer toe.
Ic rade wale dat ment doe;
Ende genoegede die scone maegt,
| |||||||
[pagina 22]
| |||||||
170[regelnummer]
Die elken mensce wel behaegt,
Ritsarde, hi mochtse trouwen.
Ic waens hem niet en soude rouwen,
Want tlant dat hare soude sijn,
Dat houdende was haer oem Alquijn
175[regelnummer]
Sonder dat rike van Marchia,
Dat dwanc Spaengen altoes wel na.
Neemt dese soene ende vrede,
Wi werden alle gestaerct daer mede.’
Ritsart seide: ‘Bi Gode, here,
180[regelnummer]
Gi segt wel, het es onse ere,
Ga naar margenoot+Sint gijt raet, wil ment angaen.’
Rigaudijn hi seide saen:
‘Hets waer, ic mach mi verdragen,
Alsic werke met minen magen,
185[regelnummer]
So hebics te mindere scande,
Waer mens gewaget in elken lande.
Maer weet wale, wat mijns gesciet,
Robbrechts man en werdic niet,
Want hijs quaet ende valsch sere,
190[regelnummer]
Ende jegen minen gerechten here
En willic striden nemmermeer,
Maer ic wille hem dienen eer;
Ende sagic dan dat Robbrecht dade
Enege valsce dinc ocht quade
195[regelnummer]
Minen vrienden ende minen magen,
Dat en mochtic niet verdragen
Ic en sout op hem wreken
So, men soudere ave spreken.’
Ogier die coninc seide doe,
200[regelnummer]
Als die van den warde was vroe:
‘Twaren, lieve neve mijn,
Gi magtGa naar voetnoot1) wel een groet man sijn
| |||||||
[pagina 23]
| |||||||
Ende een here, mogedi leven.
God moets u oec gratie geven!
205[regelnummer]
Ic rade wel dat men die soene ontfa;
Maer dit, dat gi hier segt na,
En willic niet dat gescie,
Noch oec alle onse partie.
WillentGa naar voetnoot1) Robbrecht ende Gelloen
210[regelnummer]
Dit laten varen, wi selent doen.’
Dus sijn die heren onververt
Weder gekeert ten keyser wert.
Ritsart seide: ‘Her keyser, here,
Ons heeft Robbrecht mesdaen sere,
215[regelnummer]
Alst kenlijc es oppenbaer.
Maer men seget, ende hets waer:
Die noit en mesdede niet,
Waer toe sal hi betren iet?
Hets waer, dits die eerste mesdaet
220[regelnummer]
Die ons Robbrecht, dat verstaet,
Heeft mesdaen, maer tonderste niet,
Dat ons van sinen vordren es gesciet,
Want si ons noit hilden trouwe,
Al eest hem dicken vergaen met rouwe.
225[regelnummer]
Wat hulpt dat wi soene maken,
Die si margen weder braken?
Si en soude bliven niet gestade;
Ende so es beter die eerste scade
Dan altoes in verdriete tsine.
230[regelnummer]
Wi willen nemen die eerste pine
Ende makens, mogen wi, een inde.
Dit es tcorste dat ic vinde.’
Gelloen seide: ‘Her Ritsart, here,
Hort een luttel dor u ere.
235[regelnummer]
Ic ben dies seker ende coene,
| |||||||
[pagina 24]
| |||||||
Op dat wi hier nu maken soene,
Dat wise en breken nemmermeer,
Noch daertoe en soeken keer
Daer si iet vernuwe bi.
240[regelnummer]
Ons verwasses, geloves mi,
Ga naar margenoot+Want onse scade die es groet
Ende onse vriende bliven doet.
Wi willen in waerre dinc
Hier geloven vor den coninc,
245[regelnummer]
Dat wi nemmermeer en staen
In steden daer wi avegaen,
Noch bi warden noch bi rade
U selen doen enege scade.
Wi sijn u man ende willent bliven,
250[regelnummer]
Ende van ons dat niet verdriven.
Doen wijt oec, so willen wi
Dat die keyser goet rechtere si
Over ons ende wreke soe,
Dat wijs alle werden onvroe.’
255[regelnummer]
Doe seide van Graven her Wernier:
‘Ic hore nu goede redene hier.
Gerecht keyser ende here,
Maect desen pais, het es u ere.’
Doe seide Karel die baroen:
260[regelnummer]
‘Magic, dat sal ic gerne doen.’
Doe seide hi: ‘Ritsart, dor mine bede,
Ende dor der baroene mede,
So biddic u dat gi ontfaet
Die soene hier van der mesdaet,
265[regelnummer]
Die her Robbrecht heeft mesdaen.’
Ritsart andworde saen:
‘Here, dat doen wi gerne dor u.
Maer dat verstaet wale nu,
Dat ict gebringen daertoe niet can,
270[regelnummer]
Dat Rigaudijn werde Robbrechts man.
| |||||||
[pagina 25]
| |||||||
Maer anders, heefti die joncfrouwe,
Wilt hi hem sijn altoes getrouwe.’
Gelloen seide: ‘Ter goeder uren,
Noch so willen wijt aventuren,’
275[regelnummer]
Gelloen, die oit verradere quaet
Geweest heeft, decte sine daet,
Die hi droech in therte binnenGa naar voetnoot1).
Hi en rochte in welken sinnen
Hi verdorve sinen viant,
280[regelnummer]
Al soudire omme verderven tlant.
Daer omme laet hi al .. .gaen
Die soene, die si willen ontfaen.
Hi hoept noch op enen dach,
Op dat hijt geleven mach,
285[regelnummer]
Te siene in sijn selves lande
Sinen wille over sine viande,
Over Ritsarde ende Rigaudine,
Dien hi nu geeft die nichte sine.
Karel seide: ‘Her Ritsart,
290[regelnummer]
Verstadi nu des graven wart?
Wildi u genoegen laten hier bi?
Mi dunct dat harde scone si.’
Ritsart seide; ‘Her keyser, here,
Sint gi die soene gert so sere,
295[regelnummer]
So dunken wise gerne te doene.
Wi en willen niet dat die baroene
Seggen dat wi ........ .ech
Noch onsen vianden ..... .ech,
Wi willen altoes met redene vort.’
300[regelnummer]
Doe wart gesproken menech wort
Ga naar margenoot+Onder die heren: van Ritsarde
Spraken si harde goede warde,
Dies hem die here wiste danc.
| |||||||
[pagina 26]
| |||||||
Doe en was daer die beide niet lanc,
305[regelnummer]
MenGa naar voetnoot1) ginc besegelen ende bescriven
Die soene, om dat si soude bliven
In gedinke sekerlike.
Dit dede selve die keyser rike,
Om dat hi woude dat men hier naer
310[regelnummer]
Weten soude oppenbaer,
Hoe dat ware gemaect die soene,
Dies men te voren niet plach te doene.
Dus wart daer die soene gestade,
Entie keiser wart te rade
315[regelnummer]
Dat hi Robbrechte van Meilaen
Verliet dat hi hadde mesdaen,
Ende ...... em .......
..................
..................
320[regelnummer]
Daer dede hi hem allen genoech.
Banderside seide die coninc,
Dat hi wilt vor alle dinc
........... die magede daer.
Hi woude selve, weet vor waer,
325[regelnummer]
Beide die scone magede sien,
Entie brulocht vor hem gescien,
Dies die heren willech waren.
Doe sendemen henen sonder sparen
Om die magede te Nerboene.
330[regelnummer]
Nu hort wie dat waren die goene
Die voeren om die scone joncfrouwen.
Dat was Ay. ..., bi mirer trouwen,
.......... ende Rigaudijn.
........... die grave fijn
335[regelnummer]
............ lieve wart.
Nu latic staen dese vart.
| |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Si reden tes si quamen daer,
Ende Ritsart, weet vor waer,
Liet die liede thuuswert varen,
340[regelnummer]
Die van verren comen waren,
Ende bleef ter feesten in Vrankerike,
Die men daer soude houden blidelike.
Ende oec was Ritsarde doen verstaen,
Hoe scone ende hoe wel gedaen
345[regelnummer]
Die maget ware van Marchia,
Datter hem sere langede na.
.......... herten mede.
Dus .... hi te Parijs in die stede
Entie genote altemale,
350[regelnummer]
Gelloen ende Robbrecht, weet dat wale,
Tote dat die magede souden keren
Te Parijs met a . d ... heren.
Die heren, die nu sijn gevaren
Te Nerboene wart te waren,
355[regelnummer]
Leden te BlevesGa naar voetnoot1) die Geronde.
Daer na redense so lange stonde,
Datsi te Nerboene quamen,
Daer si vrou Ermengarden vernamen,
Diese ontfinc blidelike.
360[regelnummer]
. o daden beide die s .. e . like
| |||||||
[pagina 28]
| |||||||
C.
Fragment te Parijs. Uit het Tweede Boek.
Ga naar margenoot+Es te Jherusalem wert,
Daer sijt hadde lange begert.
Ten helegen grave esse gegaen,
Daer si haer bedevart heeft gedaen.
5[regelnummer]
Ten patriarke so ginc si
Te biechten, geloves mi,
Ende seide hem al haer begeren,
Dat haer mochte ane die ziele deren:
Wie si was ende wanen si quam;
10[regelnummer]
Ende hoemense in denen namGa naar voetnoot1)
Die coninc, daer si hadde af
Enen sone; ende hoe hise gaf
Vort sinen broeder, daer si an
Noch enen andren sone gewan,
15[regelnummer]
Die Segenfrijt geheten was,
Entie andre, geloeft mi das,
Heet Rollo: ‘aldus heeft mi doen
Dolen die valsce grave Gelloen.
Ute sinen rade eest al comen,
20[regelnummer]
Dat ic luttel te minen vromen
Ende te minen eren mede
Moet dus varen van stede te stede.’
Die patriarc, die verstaen
Heeft die vrouwe wel gedaen,
25[regelnummer]
Ontfermede sere harer trane,
Ende sprac dus der vrouwen ane:
| |||||||
[pagina 29]
| |||||||
‘Segt mi, vrouwe, wats die raet,
Na dien dat u nu dus staet?
Seldi trecken te lande wart,
30[regelnummer]
Ochte hier bliven in den art?’
Die vrouwe seide: ‘Twaren, here,
Ic begere te beterne sere
Mine sonden al dat ic can.
Ic woude dat ic ware man,
35[regelnummer]
Ende ic in eenen cloester ware,
Ende ic moeste ene hare
Altoes naest minen live dragen,
Dat ic den lieden moeste behagen.
Gelloen heeft mi verdriet gedaen
40[regelnummer]
Ende scanden vele gedaenGa naar voetnoot1).
Nu laet mi gebetren onse Here!’
Den patriarke ontfermede sere
Der scoender vrouwen rouwe,
Ende sede: ‘Scone vrouwe,
45[regelnummer]
Wildi in enen cloester gaen,
Ic sal u doen wel ontfaen;
Ochte wildi hebben ene cluse
Aldernaest desen Gods huse,
Daer salic u inne doen.
50[regelnummer]
Geonneert werde die grave Gelloen,
Die u aldus dolen dede!’
- ‘Dor God ende siner moeder mede,’
Seide die vrouwe, ‘ochtic hebbe vonden
Gratie nu te desen stonden,
55[regelnummer]
So biddic u dat ic gecrige
Ene cluse, daer ic Gode in nige,
Ende mijn cnecht ende mijn joncwijf
Met mi bliven al haer lijf.
| |||||||
[pagina 30]
| |||||||
Wi hebben wale in tgevoech
60[regelnummer]
Onsen tijt te verterne genoech.’
Ga naar margenoot+Die patriarke seide mettien:
‘Twaren, vrouwe, dit sal gescien.’
Harde cortelinge daer naer
Settise in ene cluse daer,
65[regelnummer]
Daer hise inne vaste sloet,
Ende daer si inne clene no groet
En sach daer si sprac jegen,
Sonder die gene die hars plegen.
Doch lach die vrouwe, dats waer,
70[regelnummer]
In die cluse tien jaer,
Ende leide een helech leven.
God die moete haer vergeven
Hare sonden ende hare mesdaet,
Want si heeft kerstenhede quaet
75[regelnummer]
Gedaen ende menege pine sware,
Ende gemaect menegen martelare,
Die haer dolen sere ontgout,
Al en hadsijs gene scout,
Maer bi Gelloene, diet beriet,
80[regelnummer]
So eest altemale gesciet.
Die patriarc hi dede al
Bescriven bede groet ende smal
............... hart,
Van den tiden dat si wart
85[regelnummer]
Irst Otten te wive gegeven.
Dit so heefti al bescreven,
Gelijc dat si hem selve seide,
Van inde te orde die waerheide,
Ende legt bescreven in die sacristie,
90[regelnummer]
Dat so wie dat wille besie.
Maer niet en seidi oppenbare,
Dat die selve vrouwe ware
Die in die hermitage lage,
| |||||||
[pagina 31]
| |||||||
Want hem ware leet dat mense sage.
95[regelnummer]
Ghi hebt, gi heren, ane mine wort
Hier te voren wel gehort,
Hoe dat Yoen sine vart
Bereit heeft te Siten wart.
Doe hi die waerheit vernam das,
100[regelnummer]
Dat hem Elene ontfaren was
Hemelike, doe was hi
Droeve daer omme, geloves mi,
Ende clagede haer dolen sere,
Als hi wale mochte, die here,
105[regelnummer]
Want sere was om sinen wille.
Hi hads in sine herte stille
Groten rouwe ende verdriet,
Dies hi nochtan en seide niet;
Maer vaste bereide hi sine vart
110[regelnummer]
Rechte henen te Siten wart.
HaestingeGa naar voetnoot1), dat es waer,
Liet hi in den lande daer,
Dien hijt altemale gaf,
Want hi en woudere nemmer af.
115[regelnummer]
Dus so es hi henen twaren
Met .xx. scepen henenGa naar voetnoot2) gevaren,
Ende in elc .iii.M mans.
Nemmer en begerdi des lans.
Hi voer in dien wille wege,
120[regelnummer]
Dat hi nemmer nien gecrege
Ga naar margenoot+Van dien goede een pennincwert,
Werde hoet moge achterwert.
| |||||||
[pagina 32]
| |||||||
Die hoge zeeGa naar voetnoot1) so voer hi
Vaste henen, geloves mi.
125[regelnummer]
Te Sent Jorijs Arme quam hi toe,
Dat Ellespontus hiet doe.
Al die zee te Anays
So voer hi, geloft mi dys,
Tes hi quam also verre
130[regelnummer]
Dat hi vernam Gardeterre,
Den hogen torre, die daer stoet,
Die so vast was ende so goet.
Teerst dat hi den torre versach,
Dede hi haesten wat hi mach,
135[regelnummer]
Ende overvloech sceenGa naar voetnoot2) gene zewe.
Sijn teken metten roden lewe
In ene baniere van lasure,
Daer witte bastoene gingen dure,
Dede hi op die maste setten.
140[regelnummer]
Dus voer hi wech sonder letten.
Tierst dat hi bi der stat daer quam,
So versachi ende vernam
Waer dat heer van Grieken lach.
Doe dochtem dat hi noit en sach
145[regelnummer]
So vele heers, dat weet wale,
Te gadere liggen tenen male.
- ‘God, Here,’ seide die coninc Yoen,
‘Ende wat selen wi mogen doen?
Dit heer dat es al te lanc
150[regelnummer]
Te verdrivene ane sinen danc.
Nochtan moet wesen, in weet wat.’
| |||||||
[pagina 33]
| |||||||
Die wile sochten si die stat,
Maer si en haddenre niet an.
Ende Hugelin, die stoute man,
155[regelnummer]
Dede hen harde menege scade
Dicwile bi vroeden rade,
Ende moeste over hen winnen;
Want sekerlike hi hadde binnen,
Sonder die portren van der stat,
160[regelnummer]
xx.M mans, geloeft mi dat,
Daer hi mette voer ute doe.
Nu comter heme noch daer toe
xxx.M met YoeneGa naar voetnoot1),
Die alle waren vrome ende coene.
165[regelnummer]
Nu es Yoen die coninc
Gearriveert, in warer dinc,
In die havene van Gardeterre,
Dies lichte mach Yrene erre
Werden ende haer sone, weet dat,
170[regelnummer]
Eer si gewennet dese stat,
Want Yoen die comet daer,
Die hen sal sijn al te swaer.
Een cnecht, die op dien torne stoet
Ende gesien heeft in der zee vloet
175[regelnummer]
Die scepe comen haestelike,
Liep henen neder vardelike
Tote daer hi Hugeline vant,
Dien hijt vertelde al te hant.
Oec seide hi heme overwaer,
180[regelnummer]
Dat op die scepe oppenbaer
Ga naar margenoot+Sconincs Yons teken stoede;
Niet en wisti ocht ware in goede
Ochte om verranesse gedaen.
Hugelijn andworde saen:
| |||||||
[pagina 34]
| |||||||
185[regelnummer]
‘Wat waendi dat si willen landen?’
Die gene hi andworde te handen:
‘Mi dunct, here, in minen sin,
Dat si willen sijn hier in.’
Doe andworde Hugelijn:
190[regelnummer]
‘Ter goeder tijt so moet sijn.
Wi selense inne laten comen,
Si hebben messcien iet goeds vernomen.
Men laetse dor die barbacanen.
Si mogen, messcien comen danen
195[regelnummer]
Si selen ons willecomen wesen,
Si mogen oec van danen wesen
Si sijn hier te haren lede.’
Die cnecht ginc henen gerede
Ende liet die scepe inne varen.
200[regelnummer]
Den coninc verkinde hi te waren
Taldereerst dat hine sach.
En wege liep hi wat hi mach
Daer hi Hugeline vant,
Ende verteldem al te hant,
205[regelnummer]
Hoe daer ware in waerre dinc
Yoen selve die coninc.
Doe warts in die zale mare
Ende in die stat, dat comen ware
Weder in die stat die coninc Yoen.
210[regelnummer]
So blide waren die lieden doen,
Dat swaerlijc te vertelne si.
Si liepen alle, geloves mi,
Besien te stride den coninc Yoene.
Maer Hugelijn, die grave coene,
215[regelnummer]
Was blidere vele dan ic u
Wale mochte vertellen nu.
Daer was die coninc wel ontfaen
Ende feesten vele gedaen.
Wat holpt dat ic vele seide?
| |||||||
[pagina 35]
| |||||||
220[regelnummer]
Daer was joie ende feeste mede,
Ende Hugelin verteldem sciere
Al die redene entie maniere
Ende dorloge daer hi ware inne,
Dat hem dede die keserinne.
225[regelnummer]
Yoen seide: ‘Bi mire trouwen,
Haer mochts noch wale rouwen.’
Nu es Yoen die coninc
In Siten, daer men wel ontfinc,
Ende hi deet vort weten dat,
230[regelnummer]
Dat hi te Gardetere in die stat
Ware, ende ontboet daer
Van verren sine liede ende van naer,
So dat hi tenen male
CMGa naar voetnoot1) volcs hadde wale.
235[regelnummer]
Om Ritsarde al dies gelike
Heefti gesent in VrankerikeGa naar voetnoot2).
Bathias dien grave mede,
Die te Pharat was in die stede,
Ontboet hi haesteleke bi Gode.
240[regelnummer]
Vort so sende hi sinen bode
Ga naar margenoot+Nederwaert met groter haest
Te Jorise te AlternaestGa naar voetnoot3);
Van daer tote Orcastroen
Om Cursoude den baroen;
245[regelnummer]
TEsmeridoen so sende hi
Om den grave Esmari;
| |||||||
[pagina 36]
| |||||||
Te Alardine sende hi daer na
In die stat van Susa,
Ende en ontboet hem niet el,
250[regelnummer]
Dan si hare stede besetten wel
Metten portren van der stat,
Ende te hem comen na dat.
Hi wilt te velde sekerlike
Comen jegen tkeiserike.
255[regelnummer]
In dien beemt Meotides
Toech liggen Yoen, des sijt gewes,
Metten sinen altemale.
CMGa naar voetnoot1) wasere wale;
Nochtan was dit luttel al
260[regelnummer]
Jegen der keserinnen getal.
Der keserinnen dede doen
Ontbieden die coninc Yoen,
Dat hi des ander dages betide
Comen woude jegen haer tstride.
265[regelnummer]
Doe Yrene dat verstoet,
Dat Yoen, die coninc vroet,
Selve ware comen daer,
So hadde sijs te meerren vaer,
Ende riep te rade hare broedere beide,
270[regelnummer]
Fromondine ende Haerdreide,
Diese troesten. Doe seide Yrene,
Dat si daer omme gave cleine.
Haer heer dede si bereiden daer,
Alse die sander dages daer naer
275[regelnummer]
Emmer striden woude twaren,
Ende besette dus hare scaren;
Vijf scaren so maketsi
Van heidenen, geloves mi,
Van tien coningen die daer
| |||||||
[pagina 37]
| |||||||
280[regelnummer]
Comen waren, weet vorwaer:
Telken horden twee coninge toe.
Daer na besette si doe
Die van Grieken in tween scaren,
Daer hare broeders leidren af waren,
285[regelnummer]
Ende haren sone, heren Leone,
Gaf si ene scare scone
Van xlM mans allene.
Dus besette dat volc Yrene.
Yoen die coninc, die banderside
290[regelnummer]
Woude jegen haer comen tstride,
Besette die scaren sijn.
Die ene leide Hugelijn,
Daer xvM volcs in was.
Die andre die grave Bathias
295[regelnummer]
Met also vele lieden wel.
Die derde leiden twee riddren snel,
Jorijs ende Cursout van Orcastroen,
Oec met also menegen baroen.
Esmeridoen leide, weet wale,
300[regelnummer]
Die vierde, ende hadde tenen male
Ga naar margenoot+xvM, alse die andre daden,
Die hem staen souden in staden.
Die vijfte scare so beval hi
Alardine ende Esmari,
305[regelnummer]
Ende also vele liede mede.
Die seste ware hi selve dede,
Ende xxvM baroene.
Dus besette die coninc coene
Sine scaren ende seide:
310[regelnummer]
‘Gi heren, dor u edelhede,
Sijt goede liede margen al.
Wat gi moecht wennen, groet ende smal,
Eest op Grieke ocht op Paiene,
Dat houde elc wel over sine.
| |||||||
[pagina 38]
| |||||||
315[regelnummer]
Ic en wils no groet no clene,
Sonder die ere al moederene.’
Si seiden: ‘Edel coninc rike,
Vaert toe ende strijt coenlike!
Die u margen af sal gaen,
320[regelnummer]
Moet van Gode sijn ontaen!’
Dus was Yoen getroest sere.
Navonts dede Yoen, die here,
Die sciltwachte doen her Cursoude
Ende Jorise, dien hi woude.
325[regelnummer]
Ende banderside, in waren dingen,
Dadense vier heidene coningen:
Van Neder Egypten, van Colcos,
Van Tarsen ende van Ceraunos,
Ende gingen tenen passe houden,
330[regelnummer]
Daer si over liden souden,
Wart dat menre soude striden,
So moester emmer deen dore liden,
Entie andere moeste plaetsce maken,
Ochte qualeke souden si geraken.
335[regelnummer]
Dat water en was niet harde wijt,
Daer si op hilden te dier tijt
In beiden siden op donver daer.
Cursout, diese hem sach so naer,
Sprac aldus den heren an,
340[regelnummer]
Ende seide: ‘VerscufteGa naar voetnoot1) man!
Twi comdi aventuren u lijf
Hier om een hoverdich wijf?
Waerdi wel vrome ende wijs,
Gi en sout om geens wijfs prijs
345[regelnummer]
Ochte om haer dreigen so verre comen.
Wert u hier u lijf genomen,
Wie sal u gelden? een wijf hoverdich,
| |||||||
[pagina 39]
| |||||||
Die alre eren es onwerdich?
Si es fel ende comen van den fellen:
350[regelnummer]
Niement soude hem an haer gesellen.’
Die coninc Rabanus van Colcos
.. d ..... vrouwen lachterde dos,
Ende seide: ‘Wie dat segt tote mi,
Dat fel mijn vrouwe ochte valsch si,
355[regelnummer]
Dien segic dat hi qualike
Lieget ende valscelike!’
- ‘Sijs quaet ende valsch,’ seide Cursout,
‘Al waerdi noch also stout!’
Rabanus seide: ‘Dats gelogen!
360[regelnummer]
Warent coninge ochte hertogen
D.
Tweede fragment te Stuttgart. Uit het Tweede Boek.
Ga naar margenoot+Ende heeft hem daer sijn hoeft
Toten tanden toe gecloeft,
Entie coninc viel doet in tsant,
E .. si ...... e te hant
5[regelnummer]
Ha ........... ridoen
Sla .......... er es wat doen
Si sijn ......... temale
Doe vo......... weet wale
Met enen ....... t groet was,
10[regelnummer]
Entie heidene, geloeft mi das,
Worden doe in hanxste groet,
Want haer here die was doet,
Ende si waren in sorgen mede,
| |||||||
[pagina 40]
| |||||||
Ende setten hem ter vlocht ter stede,
15[regelnummer]
Ende vloen ter ander scaren wart,
Daer Yoen was jegen bewart,
Bathias ende Hugelijn;
Ende teerst dat si vergadert sijn,
Wart die strijt crachtech daer,
20[regelnummer]
Maer Esmari es hen naer,
Entie sine die willech waren.
Daer was gestreden sonder sparen
Van eerst so overvromelike,
Ic en mochte u niet sekerlike
25[regelnummer]
Vertellen die waerheide.
Yoen vergaderde ane Haerdreide,
Die hem ondersloegen sere;
Maer her Yoen die here
Gaf Hardreide enen slach
30[regelnummer]
Op den helm, die hem wach,
So dat hi verducelt sat.
En ware sijn ors, sijt seker dat,
Niet gescoten uten here,
Hi ware daer bleven sonder were;
35[regelnummer]
Maer dat vloe ten tenten wart.
Doe worden die Grieken vervart,
Want haer hanxst was groet.
Si waenden dat hi dor die noet
Vlo aldus henen, ende daer bi
40[regelnummer]
Volgeden si hem alle, geloves mi,
Ende setten hen ter vlochte,
Wat elc verlaisieren mochte.
Vlochtech es nu tGriexe here
Ende en penst om gene were,
45[regelnummer]
Maer hoet henen mochte comen.
Beide die blode metten vromen
Vloen wat si jagen mochten.
In bosscen, in hagen, in hagedochten
| |||||||
[pagina 41]
| |||||||
Vloen si ende lieten al daer
50[regelnummer]
Dat sire brachten, weet vor waer.
Die Siten volgeden na sere,
Entie coninc Yoen, haer here,
Versloechse waer hi ane hen quam.
Wel ene mile, alsict vernam,
55[regelnummer]
Jagede hi die Griexe heren.
Daer naer dede hi weder keren
Sine liede, want hem es leet
Dat men die liede so versleet,
Sint hem Haerdreit ende Fromondijn
60[regelnummer]
Altemale ontfaren sijn;
Ga naar margenoot+Want tander volc altoes doet
Dat haren here dunket goet.
Dus es Yoen gekeert twaren
Ende liet die Grieken varen,
65[regelnummer]
Die daer hebben vele verloren,
Haren here als te voren,
Ende vier coninge noch daer toe,
Ende nochtan blide was dat ontfloe.
Ten tenten keerden die Siten daer,
70[regelnummer]
Daer si vonden, weet vor waer,
Den scoensten roef dien sach nie man,
Dien die coninc deilen began
Sinen lieden cleine ende groet,
Na dats elc hadde noet.
75[regelnummer]
Hi gaft hem oec mildelike,
Want niet en hads die coninc rike.
Hi maecte willech die van den lande
Metten goede sire viande,
Ende es te Gardetere in getogen,
80[regelnummer]
Sere blide ende in hogen.
Alardine hi soeken dede,
Dien men vant al daer ter stede,
Ende heeften bracht tote in die stat;
| |||||||
[pagina 42]
| |||||||
Ende den keyser, verstaet dat,
85[regelnummer]
Dede hi soeken ende bringen;
Maer die heidene coningen
Dien en dede hi gene ere,
Danse bernen dede die here
Gelijc den andren die daer lagen
90[regelnummer]
Hare entare op tfelt verslagen;
Want tenen hope so dede hi
Parde ende liede, geloves mi,
Leggen ende een vier maken,
Daer si mede al ontstaken,
95[regelnummer]
Sonder die van sinen lande,
Alse verre alsemen die bekande:
Die dede hi doen eerleec ter erden.
Maer met eren ende met werden
Dede hi graven Alardine,
100[regelnummer]
Die staref in den dienste sine,
Enten keyser mede Lyoene,
Alse hem wel betam te doene,
Vor den outere sente Anestasien,
Ende oec in hare abdien.
105[regelnummer]
Dus sijn die Grieken wech getogen.
Blide warense ende in hogen,
Die dat lijf ontdroegen daer.
Yrene die wart, weet vor waer,
Sere verhaedt van den haren,
110[regelnummer]
Hadden sijt dorren oppenbaren.
Nochtan dor al desen rouwe
Screef si hare ‘der Heren Vrouwe’,
Ende dat veronwerdese noch mere.
Si ende hare sone waren here
115[regelnummer]
Van den rike altemale,
Maer hare broedere, weet wale,
Waren montbore van den rike;
Dus warense daer in dagelike
| |||||||
[pagina 43]
| |||||||
Ende hildent der vrouwen tonder,
120[regelnummer]
Maer die vrouwe si wrachte wonder
Ga naar margenoot+Int lant ende dwanct meer
Dan noit enech here dede eer.
Constantijn was noch clene,
Dies so hiltsi trike allene.
125[regelnummer]
Die broedren gaven altoes raet,
Hoe men dorloge wel bestaet
Jegen den coninc Yoene,
Dies si willech was te doene,
Hadde sijs weten hoe beginnen.
130[regelnummer]
Si sinde menech saluut van minnen
Ane den coninc van Bulgerien,
Dat hi quame met sirer partien
Ende holpe haer op Siten striden.
Nu gevielt so tenen tiden
135[regelnummer]
Dat si hem ontboet selke minne,
Dat hi met herten ende met sinne
Ane hare altemale vel.
Wat soudicker af seggen el?
Twijf was van live quaet,
140[regelnummer]
Ende gestade hem selke daet,
Dat hi met hare hadde te doene
Ende wan an hare enen sone,
Die Mechiel geheten was.
Maer die coninc, geloeft mi das,
145[regelnummer]
Wartse doe verhatendeGa naar voetnoot1) soe,
Dat hi nie en wart vroe,
Als hi van haer spreken horde
Alse vele als van enen worde.
Yrene, die dat versach,
150[regelnummer]
Dat si ane den coninc niet mach
Hulpe gecrigen ende hise haet,
| |||||||
[pagina 44]
| |||||||
EnGa naar voetnoot1) woudse niet sijn versmaet,
Ende quam met groten partien
Op den coninc van Bulgerien,
155[regelnummer]
Daer si lange wile op street
Ende sijns lants vele avereet.
Dat orloge groet ende swaer
Duurde tusscen hen menech jaer.
Hier bi so liet si die vart
160[regelnummer]
Langen tijt te Siten wart,
Ende orlogede op Bulgerien,
Om dat si woude den coninc vrien;
Maer haers en woudi groet no clene.
Dus bleef die keserinne Yrene
165[regelnummer]
Vrouwe ende haer sone Constantijn,
Tote dat hi quam ten dagen sijn,
Dat hi woude allene regneren
Ende niet dor haren wille a ... ren.
Yoen, die in Siten was
170[regelnummer]
Met payse, geloeft mi das,
En ontsach die Grieke nemmeer.
Sinen sone sage hi eer
Ende sine mage, op dat hi mochte,
Maer node hise eldere sochte,
175[regelnummer]
Want hi scaemde hem sere,
Dat hi hem selven selke onnere
Dede dat hi .... sijn rike
Ruumde met enen wive scandelike.
Hier bi es hi in Siten bleven.
180[regelnummer]
Van heme willic mi begeven
Ga naar margenoot+Ende seggen u van den bode twaren,
Die van Siten quam gevaren
Ende voer te Vrankerike wart,
Daer hi vant den hertoge Ritsart,
| |||||||
[pagina 45]
| |||||||
185[regelnummer]
Ende quam daer, geloeft mi das,
Doe die peis gemaect was
Entie brulochte waren ledenGa naar voetnoot1).
Die bode quam met haestecheden
Boven in die hoge sale,
190[regelnummer]
Daer hi den keyser ende altemale
SineGa naar voetnoot2) baroene bennen vant.
Die bode seide al te hant:
‘God geve Karle, den here,
Al sijn leven vroude ende ere,
195[regelnummer]
Ende Ritsarde, den here mijn,
Ende allen den magen sijn!
Her hertoge, verstaet dor Gode:
Ic ben hier van Siten bode
Ane u van uwes vaders wegen,
200[regelnummer]
Yoene, den stouten degen,
Die u onbiet dat bi mi,
Dat van Grieken die keyser si
Doet, entie keyserinne Yrene
Met menegen mensce gemeine
205[regelnummer]
Leget vor die stat van Gardeterre.
Op u lant so scijnt siGa naar voetnoot3) erre.
Edel hertoge, weet vor waer,
Dat si hevet tien coninge daer,
Daer ic af weet die waerheit wale,
210[regelnummer]
Ende vele graven ende amirale.
Dies ombiet u sekerlike
U vader, dat gi haestelike
Comt so gi eerst moget in corten tiden,
Want emmer so wilt hise bestriden.
215[regelnummer]
Dies haest u, het es wel noet,
| |||||||
[pagina 46]
| |||||||
Want haer here dat es groet.’
Ritsart, die dit heeft verstaen,
Andworde den bode saen:
‘Soete vrient, segdi nu waer?
220[regelnummer]
Es mijn vader die coninc daer
Ende met gesonden live leeft,
So weetic wale dat hi noch heeft
So vele in hem vromecheden,
Dat hi wale sal verbeiden
225[regelnummer]
Der keserinnen ende haer here,
Al waren si van meerre were.
Maer sere so twifelt daer an mi,
Dat hi noch levende si.’
Doe so seide Gelloen die grave:
230[regelnummer]
‘Ic seide u die waerheit wel daer ave,
Dat u vader levet noch,
Want ic seit u te voren doch,
Dat icken in hogen Goten sach;
Maer niet en weetic ocht hi mach
235[regelnummer]
Weder noch in Siten sijn.
Doch seide hi toten monde mijn,
Dat hi met mi te lande neder
Emmer woude keren weder,
Ende oec gelovedic hem dat,
240[regelnummer]
Dat ic soude comen daer ter stat,
Ga naar margenoot+Alsic emmer hadde gedaen,
En waert mi anders niet vergaen
Van den wende, die mi omsloech
Ende elderwarder droech.
245[regelnummer]
Maer dat die bode bringt hier inne,
Dat mijn dochter, die keserinne,
Op u lant nu soude striden,
Dies en gelovic te genen tiden.’
Die bode seide; ‘Bi Gode, here,
250[regelnummer]
Ic mochte mi scamen harde sere,
| |||||||
[pagina 47]
| |||||||
Op dat ic Ritsarde den hertoge
So oppenbaerlike loge,
Ende daer omme so verre quame.
Dies en heb ic niet den name,
255[regelnummer]
So menege bodscap, sonder waen,
Als ic minen here hebbe gedaen
In allen landen sonder hier.’
Doe seide Ritsart, die here fier:
‘Her grave, laet dit varen.
260[regelnummer]
Mi heeft Yrene gedaen twaren
Ende Fromondijn ende Haerdreit
Daer in tlant menech leit,
Dat hem te scaden verginc,
Ende noch mochte wale die dinc
265[regelnummer]
Vergaen gelijc si heeft gedaen.
Maer wat si daer anegaen,
Ic houde u den peis die hier
Gemaect heeft die keyser fier,
Gi en willes u onderwinden
270[regelnummer]
Ende uwe mage met uwen kinden.’
Die grave seide: ‘Here, her Ritsart,
Nu verstaet wel mine wart.
Die soene die hier gedaen si
Willic houden, geloves mi,
275[regelnummer]
Ende mine mage, wi willenre niet
Geensijns verbreken iet.
Maer ic wille ter keyserinnen sinden
Ende ten andren minen kinden,
Dat si haer orlogen laten staen,
280[regelnummer]
Want wi hebben soene gedaen,
Die nemmermeer na desen dach,
Ocht God wilt, versceden mach.’
Die keyser die seide; ‘So doet,
Hets wel gedaen ende goet.’
285[regelnummer]
Gelloen seide: ‘Het sal gescien.’
| |||||||
[pagina 48]
| |||||||
Enen bode riep hi mettien,
Die in Grieken varen soude
Ende daer vertellen dat hi woude.
Maer weet wale die waerheide,
290[regelnummer]
Dat hi den bode also niet seide
Dat hi daer verstaen dede,
Want hi wrachte na sine sede.
Her Ritsart, die nu verstaen heeft
Dat die coninc sijn vader leeft,
295[regelnummer]
Was harde blide van der maren.
Gelloens gelofGa naar voetnoot1) liet hi al varen,
Want hi en achte dit no dat:
Doet hi quadere ochte bat,
Hi en achted een twent niet.
300[regelnummer]
Maer Gelloen, die altoes pliet
Ga naar margenoot+Verranesse ende quaet,
Hi toende hier noch sine daet.
Te Grieken wart soude hi sinden
Eude ontbieden sinen kinden,
305[regelnummer]
Dat peis ende soe .........
Ende si niet raste .........
Ende houden p...........
Gelijc dat hi d...........
Ende sine mage ..........
310[regelnummer]
Dit woude die ....... wale
Ende dandre heren ... hijt dade,
Maer en was niet van sinen rade;
Maer hi ontboet hem sekerlike,
Dat comen soude in Vrankerike
315[regelnummer]
Die heidene met groter macht,
Die hi hevet met hem bracht,
Daer hi sine viande al
Ende Vrankerike mede storen sal,
| |||||||
[pagina 49]
| |||||||
Ende bid hen daer bi sere,
320[regelnummer]
AlseGa naar voetnoot1) haer vader ende haer here,
Dat si wennen Siten daer
Ende verslaen oppenbaer
Yoene entien sone sijn,
Want hem Ogier ende Garijn
325[regelnummer]
Nemmermeer daer hulpe en doen.
Dit so ontboet hem Gelloen
Ende troestese ten stride sere.
Dus so hout Gelloen, die here,
Die soene die hi selve sprac,
330[regelnummer]
Entie hi haestelike brac.
VeleGa naar voetnoot2) lee .. desGa naar voetnoot3) begonnen,
In al dat wi verstaen connen,
Van deser veeden ende gesciet,
Ende noch en eest al leden niet.
5[regelnummer]
Gi hebt gehort ende verstaen,
Hoe dat Gelloen heeft gedaen
Ene soene scalkelike,
Om te verdervene Vrankerike
Met sinen kindren, op dat hi can,
10[regelnummer]
Die hem souden volgen an.
Siten woude hi oec banderside
| |||||||
[pagina 50]
| |||||||
Dat sijn dochter wonne met stride.
Dus wilt hi met vreemden lieden
Sinen vianden mesbieden
15[regelnummer]
Ende verslaen ende onteren,
Alse hi sal, God en wilt keren
In andren wegen dan daer hi
Hem hevet vertroestet bi.
Doch sal sijn raet sekerlike
20[regelnummer]
So sere onteren Vrankerike.
Ghi hebt, gi heren, dor God verstaen,
Hoe dat Gelloen was ontgaen
Ute Agulants lande van Afrike,
Ende hoe erre dats Agulant sekerlike
25[regelnummer]
Was, dat hi hem so ontfoer,
End hoe hi harde diere swoer
| |||||||
II.
| |||||||
[pagina 51]
| |||||||
rijdt en hem het hoofd meent te klooven, toen juist bijtijds Jonas, de gewezen schildknaap van Evax, toeschiet en den aanvaller een slag op den helm toebrengt, zoodat hij in onmacht valt en slechts gered wordt door zijn paard, dat met hem naar de tenten terugloopt. Doch de zijnen wanen hem dood en slaan op de vlucht, waarbij Jonas en Echites opnieuw een aantal vijanden nedervellen. Daarmede keert het verhaal tot Hendrik van Limburg terug. Mr. Van den Bergh heeft die verzen niet in den tekst opgenomen, maar ze aan den voet der bladzijde geplaatst. Hij vermoedde echter, dat zij wel van den oorspronkelijken dichter afkomstig zouden zijn, omdat in vs. 915-920 op het aan Demophon overkomen ongeval gedoeld wordt. Die opmerking maakte de echtheid der verzen zeer waarschijnlijk; doch met voldoende zekerheid was de vraag toch niet te beslissen, en in elk geval bleef het bezwaar bestaan, dat men dit gedeelte alleen kende in de slordige taal, in een half-Hoogduitschen tongval, waarin het Hs. B geschreven is. Het is daarom niet zonder belang, dat een onlangs gevonden fragment van een ouder en blijkbaar zeer goed handschrift ons thans in staat stelt, allen twijfel omtrent de echtheid van deze verzen weg te nemen en ze in hun oorspronkelijken Middelnederlandschen vorm te herstellen. In denzelfden bundel ter Nationale Bibliotheek te Parijs, waaruit ik boven een fragment van den Roman der Lorreinen mededeeldeGa naar voetnoot1), bevindt zich nog een ander blad perkament, met Mnl. verzen beschreven, waarvan Dr. Apfelstedt mede een afschrift maakte en aan Prof. Bartsch te Heidelberg zond, die de goedheid had het mij te doen toekomen. Het blad, waarvan het afschrift genomen werd, heeft aan weerszijden twee kolommen, die oorspronkelijk elk 40 regels telden; doch van de linkerzijde en van den bovenkant is een reep afgesneden, waardoor van de eerste kolom het voorste gedeelte en van al | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
de vier kolommen de vier bovenste regels zijn weggenomen. Zooals het nu is, bevat het fragment nog 36 halve en 108 heele verzen, waarvan echter enkele geheel of grootendeels onleesbaar zijn. Het behoort tot het 9de Boek van den Roman van Limborch, en behelst juist het gedeelte, dat wij alleen uit B kenden. Het begint met het vijftiende van die in A ontbrekende verzen, en loopt aan het einde daarvan, in aansluiting met het teksthandschrift, verder door tot vs. 766. Nu het blijkt, dat ook een oud en zuiver handschrift die verzen bevatte, die dan ook kennelijk tot den loop des verhaals behooren, mag men gerust besluiten, dat zij in den tekst hunne wettige plaats moeten hernemen. Ik laat hier het fragment, naar het afschrift dat voor mij ligt, nauwkeurig afdrukken. Om echter een leesbaar geheel te geven, voeg ik er drie regels uit het teksthandschrift en uit B de veertien eerste verzen bij, en vul het ontbrekende uit dit Hs. aan, zóó echter dat ik het Nederrijnsche dialect, naar het voorbeeld van ons fragment, in zuiver Middelnederlandsch overschrijf. Mijne uitgave geeft dus het geheele stuk weder, zooals het in 't oorspronkelijke gedicht moet geluid hebben. De tekst van het fragment is met de gewone Romeinsche letter, al het ingevulde cursief gedrukt.
Doe wert die strijt starc ende groet
Ende vreeselec te siene an.
708[regelnummer]
Daer bleef verslegen menich man
1[regelnummer]
Van groter cracht die Demophon dede,
Ende banderside wrachtGa naar voetnoot1) wonder mede
Echites, die stoute coninc,
Die menegen man swaerlike ontfinc
5[regelnummer]
In den selven nijtspele.
Daer bleven riddren alte vele
| |||||||
[pagina 53]
| |||||||
In beiden siden daerGa naar voetnoot1) verslegen
Ende vele van den orsse gedregen.
Die coninc van Cypre quam doe
10[regelnummer]
Metten sinen geslegen toe,
Ende geraecte, wildijt weten,
Den coninc van Massageten,
Ende sloegen opten helm boven,
Dat hine/heeft gecloven,
15[regelnummer]
Ga naar margenoot+Daert Demophon toe gesachGa naar voetnoot2),
........... niet en machGa naar voetnoot3),
Ende sloech den coninc van Cypre soe,
Dat hi .. escelikeGa naar voetnoot4) ward onvroe,
Ende viel van den orsse int sant,
20[regelnummer]
Ende bleef vertorden altehant
Onder die orsse op die erde.
Echites, dien dit derde,
Seide: ‘Bi Gode, her coninc here,
Gi deret den onsen alte sere
25[regelnummer]
Ende onneertse altemale.
U swert dat snijt hen te wale,
Ende u hant es hem te crachtech.
Hier en es coninc so machtech,
No riddre so vrome no so goet,
30[regelnummer]
Mach hi, hine scuwe u gemoet.
Dats mire joncfrouwen een groet deren.
Oec hebt gi jegen mi so geveren,
Bi der eren die gi mi hebt gedaen,
| |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Al mochtic ure cracht onstaen,
35[regelnummer]
Dat wonder alte groet ware,
Dat ic stille no openbare,
Jegen u niet en mesdade,
No in werke no in rade,
Om al dat Ermenijnsche rike,
40[regelnummer]
Dat gi mi wonnet vromelike
Bi ure doget ende bi ure vromecheit,
Ende daeromme doget arbeit.
Maer hier bi, here, godweet,
Es mi dit orloge alte leet,
45[regelnummer]
Dat tusschen ons hier wesen moet.’
Demophon, die riddre goet,
Seide: ‘Here, bi mire wet,
Dit orloge deert mi oec met,
Ende ic woude dats ware een inde;
50[regelnummer]
Want ic liede noit meer en minde
Dan ic u liede twaren doe,
Al eest comen nu alsoe
Dat ic jegen u moet striden;
Ende en wilts niet laten liden
55[regelnummer]
Ga naar margenoot+Mijn here, mijn broeder, die soudaen,
Nochtan hebbickere toe gedaen
Al mine macht, ten peyse waert.’
Echites, die coninc onvervaert,
Seide te hem: ‘Des moetGa naar voetnoot1) u God lonen,
60[regelnummer]
Die in den hemel heft sijn wonen!’
Die wile dat si spraken dus,
So quam die coninc Erudus,
Astap, Edrinc ende Bitijn,
Ende die coninc van Costrijn.
65[regelnummer]
Dese vijf coninge quamen an
| |||||||
[pagina 55]
| |||||||
Toe slaende met menegen man
Op Ryoen, den coninc van Spaengen.
En ware die keyser van Aelmaengen
Utecomen met groter cracht,
70[regelnummer]
Si hadden Ryoene ter doet bracht,
DieGa naar voetnoot1) so vromelike street,
Dat niemen van hem en reet,
Hine bleef gewont ofte doet:
Sine daet was so groet.
75[regelnummer]
Hi versloech twee coninge,
Astap ende den coninc Edringe,
Daert Demophon toe gesach,
DiesGa naar voetnoot2) langer gedragen niet en mach,
Ende seide: ‘Her coninc metten areGa naar voetnoot3),
80[regelnummer]
Dat kinne Mamet, die openbare
Kint ende weet alle saken,
Dat gi swaren scaert sout maken
In onse volc, dieGa naar voetnoot4) u wale
Liete gewerden altemale.
85[regelnummer]
Magic, entrouwen, ic saelt weren,’
Ende quam opten keyser geveren,
Ende waende hem wel cloven thoet,
Maer datter tusschen scoet
Die stoute riddre, her Jonas,
90[regelnummer]
Die wilen Evax cnape was,
Ende gaf Demophon enen slach
| |||||||
[pagina 56]
| |||||||
Op thoeft, dat hi in ommacht lach
In sinen sadel in groet bedwelm.
En hadde so vast niet sijn helm
95[regelnummer]
Ga naar margenoot+Geweest, hi ware doet bleven.
Ende sijn ors heft verheven
Sinen loep ten tenten waert.
Doe worden dander sere vervaert,
Ende waenden dat hi ware doet,
100[regelnummer]
Ende vloen met haesten groet.
Doe her Jonas sach dat al vloe,
Voer hi den coninc van Cosdrijn toe
Ende clofde sijn hoeft ten eersten snede.
Wat wondre waendi dat daer dede
105[regelnummer]
Mijn her Echites ende die sine,
Die altoes waren in die pine
Ende menegen daden vallen neder.
Nu laet icse vallen ende kere weder
Ten Limborgere heren Heinrike,
110[regelnummer]
EndeGa naar voetnoot1) banderside street vromelike
709[regelnummer]
Mijn her Heinric, die stoute hereGa naar voetnoot2),
Die banderside street so sere
Jegen menegen heidinen man,
Dien altoes wies helpe an;
Want Prasijs, die coninc van Prassia,
Quam metten sinen gereden na,
715[regelnummer]
Met .viii. hondert olifanten,
| |||||||
[pagina 57]
| |||||||
Wel geladen met serianten.
Dese quamen sere dringende vort
Ende wrachten in donse grote mort,
Want si rechte vorward leden
720[regelnummer]
Ende niemens en vermeden,
Ten mure waert van der statGa naar voetnoot1).
Si macten, daer si leden, gat.
Niemen en dorste jegen riden,
Want si en constense niet bestriden.
Die liede die in den casteel lagen
Banderside, si ontsagen,
725[regelnummer]
Staken si dolifante doet,
Dat die val soude sijn so groet,
Dats niemen onstaen en mochte.
Mettesen Prasijs herdochte,
Dat hi gelooft hadde dat,
730[regelnummer]
Dat hi dies dages op die stat
Ga naar margenoot+Niet striden soude, wats gesciede:
Dies dede hi keren sine liede,
Ende so daden dandre doe,
Want die avont hem quam toe,
735[regelnummer]
Ende scieden in beiden siden.
Donse gingen ter stat ward riden,
Ende die heidine, dat was waer,
Reden tharen tenten daer.
Nu es dat heer al in getogen.
740[regelnummer]
Die soudaen, die niet verhogen
En can om sine grote scade,
Riep sine liede alle te rade,
Ende clagede utermaten sere,
Dat hi sine liede ende sijn ere
| |||||||
[pagina 58]
| |||||||
745[regelnummer]
Vore enen casteel daer hadde verloren,
Ende hier alle die werelt voren
Nochtan hadde ten wapenen al:
Emmer waert kinlike ongeval.
‘En mochte mi dus niet mesvallen,
750[regelnummer]
Mamet geit mi af met allen,
Want ic heden in den dage
Hebbe man ende mage
Verloren buten getale,
Ende .xiii. coninge also wale
755[regelnummer]
Sijn mi hier oec afgeslagen.
Hoe magic minen sin verdragen?
Dat es wonder alte groet.
Ic biddu, gi heren, in derre noet,
So geeft mi raet wat ic best doe.’
760[regelnummer]
Demophon hi sprakere toe
Ende seide: ‘Here, ic seit u wel,
En es geen kinder spel
Te striden jegen al dat here,
Want hets volc van groter were.
765[regelnummer]
Gi macter af enen casteel,
Daer van der werelt al geheel
Ten slotte moet ik nog wijzen op eene omstandigheid, waardoor het hier medegedeelde fragment een eigenaardig belang verkrijgt. In 1803 gaf Oberlin, de geleerde bibliothecaris van Straatsburg, in Millin's Magasin encyclopédique, 8ste Jaargang, D. VI, bl. 20, een bericht omtrent eenige onder hem berustende oude stukken. ‘Je possède moi-même, dans ma collection’, schreef hij, ‘plusieurs pièces en différentes langues, entre autres aussi du genre poétique, écrites avec netteté sur vélin, telles qu'un fragment d'un poëme batave, dont le sujet paroît être tiré d'une guerre avec le sultan et les païens (qui ont été confondus avec les Mahométans), peut-être d'une croi- | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
sade; il y est parlé de combats, où figurent un empereur d'Allemagne (een keyser van Aelmaengen), een heere Heinric, die heeren Echites, Demophon, Jonas, Evax; il y est question d'éléphans (olifanten). A ces traits, il sera peut-être facile à quelque savant batave de reconnoître le poëme dont il s'agit.’ Mr. Van den Bergh, die in zijne Inleiding (bl. XXXVIII vlg.) deze woorden aanhaalde, begreep te recht, dat het fragment tot den Roman van Limborch moest behooren. Doch ‘ondanks alle aangewende pogingen’ was het hem ‘niet gelukt in Frankrijk te vernemen’, waar het zich toen (in 1846) bevond, zoodat hij niet in staat was het bij zijne uitgave te vergelijken. Het trekt terstond onze aandacht, dat niet slechts de algemeene inhoud van het hier beschreven fragment met het onze overeenstemt, maar dat er juist dezelfde namen in voorkomen, en dat in 't een zoowel als in 't ander van ‘olifanten’ sprake is. Dit doet al aanstonds vermoeden, dat ons fragment misschien wel hetzelfde stuk zou kunnen zijn, dat Oberlin bedoelde. En dit vermoeden wordt tot zekerheid, zoodra men bedenkt, dat de bundel, waarin ons fragment is ontdekt, juist uit Oberlin's nalatenschap in de Parijsche bibliotheek is gekomen. Er is geen twijfel aan: wij hebben het fragment wedergevonden, waarnaar Mr. Van den Bergh vergeefsche nasporingen deed, en dat wij sinds lang verloren waanden. En nu wij het bezitten, is het ons eene niet onbelangrijke bijdrage gebleken tot de critiek van ons gedicht. | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
medegedeeld, en die blijkbaar tot een Mnl. gedicht hadden behoord. Het zijn twee smalle reepjes, het eene iets korter dan het andere, en die, naast elkander gelegd, aan weerszijden een gedeelte van eene kolom uitmaken. De ééne zijde is duidelijk leesbaar en bevat de volgende verzen: Die ....... Arture,
Ende beval har optie ure
Den coninc te bringhene te voren
Sulke tale alse gi moghet horen.
Die joncfrou ne lette niet
Te doene dat Morgane hiet,
Ende voer wech metter ure
Dat si vonden hadde Arture,
Tote binnen in dier zale,
Ende sprac hare tale,
Daer si vor den coninc stoet,
Ende seide: ‘Here, dor u omoet!
Ic bem bode ende bringhe niemare.
Doet alle die ghene comen hare,
Die tuwen hove behoren.
Si moeten hier alle wesen voren,
Eer ic mine bodscap spreke.’
Die coninc dede haesteleke
Sine liede te ga
Doe was daer
Vor den coninc
Die joncfrou
De andere zijde, die vermoedelijk op den houten band van een boek geplakt was geweest, vertoonde in den beginne niet meer dan sporen van eenig schrift. Geene enkele letter was te lezen. Door de lijm voorzichtig met warm water af te weeken en vervolgens een reagens aan te wenden, ben ik er echter in geslaagd het schrift weder op te werken en, hoewel niet alles met volkomen zekerheid, het volgende te ontcijferen: | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
.....n hem op den coninc
(Diene vrien)delike ontfinc
.......... met minnen
....... hem die slotele van daer binnen
..... en hem dien casteel
......t was al gheheel
....... hem daer buten
......at niemen mochte sluten
(Doe was) daer bliscap menichfoude
(Onder jon)ghe ende onder oude
....... luttel des ghen .....
....... n hoe Lantsloot
......... here coninc
....... en na dese dinc
(Die jonc)frouwe ware quaet vergouden
(Daer wi) alle bi sijn behouden
...... den coninc ende seide
(Van der) pinen ende van den arbeide
............... ghedoghet
..............e ghepoghet
..............swert
Het voorste gedeelte der kolom is aan deze zijde weggesneden. Slechts bij enkele regels kon het ontbrekende bij gissing worden ingevuld. Welke van de beide zijden de voor-, en welke de achterzijde van het blad geweest is, laat zich niet meer bepalen. Evenmin blijkt, hoeveel er tusschen de ééne en de andere zijde ontbreekt. Maken de 22 regels, die het langste strookje bevat, de helft of een kleiner gedeelte van de kolom uit? Telde die 44 of meer regels? Had het blad twee of drie kolommen? Is de ééne zijde de eerste, en dus de andere de vierde of zesde geweest, of was de verhouding anders? Op al die vragen moet ik het antwoord schuldig blijven. Toch geloof ik - althans met vrij groote waarschijnlijkheid - te kunnen aanwijzen, van | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
welk gedicht onze fragmentjes eenmaal een deel hebben uitgemaakt. De namen Artur, Morgane en Lantsloot, die er in voorkomen, doen terstond aan den Lancelot denken. In de ons bekende gedeelten van dat dichtwerk, het 2de, 3de en 4de Boek, komen, zoover ik weet, de boven afgeschreven verzen niet voor. Het is waar, in een werk, dat meer dan 87000 regels bevat, kan het geheugen licht falen, waar het een zoo onbeduidend onderdeel betreft; en ik moet eerlijk bekennen, dat ik den moed niet heb, het geheele gedicht, voor dit doel alleen, geregeld te herlezen. Maar het zou mij toch verwonderen, indien de inhoud van ons fragment in den uitgegeven tekst van den Lancelot werd wedergevonden. De vraag rijst derhalve, of het wellicht behoorde tot het Eerste Boek, dat wij niet meer bezitten. En ik meen reden te hebben om die vraag bevestigend te beantwoorden. In de schets van het Eerste Boek, die Dr. Jonckbloet in de Inleiding op het 2de Deel zijner uitgave heeft ingelascht, naar aanleiding van een handschrift van den oorspronkelijken Franschen tekst, leest men op bl. LXXIV, dat Morguein (Morgane) Lancelot door een bedwelmenden drank in slaap bracht en daarop den ring, dien hij droeg, tegen een anderen verwisselde. ‘Daarop’, gaat Dr. Jonckbloet voort, ‘zendt zij eene jonkvrouw naar Artur's hof, die verhaalt dat Lancelot monnik geworden was, enz.’ Men ziet, het eerste komt juist overeen met het begin van ons fragment, dat ons verhaalt hoe eene jonkvrouw, door Morgane gezonden, zich naar Artur's hof begeeft en daar aankomt. De boodschap zelve wordt in het fragment niet vermeld; maar het vermoeden ligt toch voor de hand, dat hier werkelijk die zending bedoeld is, waarvan de schets bij Dr. Jonckbloet gewaagt, en dat derhalve de inhoud van de ééne zijde van ons fragment op bl. 95 vo. en 96 ro. van het Fransche handschrift zal worden gevonden. Ik ben thans niet in de gelegenheid dit te laten onderzoeken, maar hoop later mede te deelen, of mijne meening al dan niet is bevestigd. Blijkt zij juist te zijn, dan zal ook de | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
inhoud van de andere zijde in de buurt van fol. 96 worden aangetroffen. Tot nog toe kenden wij van het Eerste Boek van den Lancelot slechts één fragment, door Serrure uitgegeven in zijn Vaderl. Mus. D. IV, bl. 309-323, en dat een gedeelte der episode van den Ridder van de Kar bevat, t.w. 396 verzen, beantwoordende aan den Franschen tekst bij Dr. Jonckbloet t.a. pl., bl. XCV, reg. 6, tot bl. XCIX, reg. 9. In vergelijking met dat belangrijke fragment hebben zeker onze twee strookjes weinig te beduiden. Toch zijn zij niet geheel zonder waarde, al ware het enkel om te getuigen, dat niet alleen Li contes de la Charrete, maar ook het overige van het Eerste Boek van den Lancelot in Dietsche vertaling bestaan heeft. |
|