Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 3
(1883)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijVerscheidenheden.Bekent, bekant.In het Mhd. bediende men zich somwijlen van een zegswijze wirt bekant, c. dat. personae, = ‘ik, gij enz. maak(t) kennis met, leer(t) kennen, begin(t) te gevoelen’ vgl. b.v. ‘dô wart in zürnen bekant’, Nib. 111, 4, = toen leerden ze toorn kennen, begonnen toorn te gevoelen; en in ironischen zin ‘von eime starken schafte hinder ors gesaz Hagene der küene vor Gelpfrâtes hant. im brast daz fürbüege, dô wart im vallen bekant’, Nib. 1649, 4, = toen leerde hij vallen. Zie ook de aanhaling uit den Parzif. bij Ben. u, Müll. I 808a, ‘mir wirt bekant kumber’, = ik maak kennis met kommer, begin k. te gevoelen. Een zelfde uitdrukking (of wel een navolging der Hd. constructie?) ontmoeten we in den Mnlp. II, 797, waar ‘Een vriendelic drucken bijder hant Wort hem beyden daer becant’, wordt gebezigd = leeren zij beiden daar kennen. Vgl. ook De Vries, Taalzuiv. bl. 19, en Mnlp. II, 1174: ‘Malcanderen nemen sy bijder hant, Dusent vroechden werden daer bekant’, = duiz. vr. leeren zij daar kennen. | |
[pagina 103]
| |
Een ander bekant, met de opvatting van een gerundief, ‘te zien, zichtbaar’Ga naar voetnoot1), leest men bij denzelfden D. Potter in: ‘Du laets my arm wijff hier ellendich, Inder zee, op een eylant, Dair man noch wijff en is bekant’ I, 1604; ‘Een gulden appel was daer becant, Die gaven sij Parijs in die hant’, 1, 2013. Vgl. ook Mhd. ‘swelch tjost wart aldâ bekant’ (z. Ben. u. M.). Weer verschillend zien we het woord gebruikt door Maerl. en Utenbr.: ‘Karel - was in Brabant Tien tiden hertoghe becant’, Sp, H. IV2, 21, 18; ‘sijn lichame wert ghevoert sint Daer hi bisscop was bekint’, Sp. H. II1, 47, 24, (Lat, ‘ubi fuerat ordinatus’); ‘Dus wert Alexander bekent Bisscop van Jherusalem’, Sp. H. II3, 5, 66; ‘Over dlant van Orient Was te dien tiden keyser bekent Maximijn’, Ib. II5, 6, 2; ‘Eer dese bisscop was bekent, So heeft hi genomen een wijf’, Ib. II6, 47, 40; ‘XIX jaer was hi becant Keyser in den Roomschen rike’, Ib. II2, 34, 24; ‘Dimetrius was here groot Ende ward daer coninc bekant’, Rijmb. 19879. Moeten we hier niet aan een part. van bekennen = ‘erkennen’, denken, en aan een constructie, welke o.a, ook voorkomt in ‘Hij neech hem ende heeftene bekent Paues’, Sp. H. IV2, 73, 92, en analoog is met die bij ordineeren, (ver)kiesen, verheffen, verrisen, ontfaen, cronen, sacreren, wien, salven? Vgl.: ‘dat hi bisscop wort geordineert’, Pass, S. (ed. 1500) 171 v.; ‘so wort hi - cardinael ende pape geordineert’, Ibid. 178 r.; ‘dat hi coninc was vercoren’, Limb. VI 2582; ‘wert hi van sijnen medebroederen abt ghecoren‘, Exc. Cr. v. Br. 25 v.; ‘dat hi - Paus van Rome gecoren waert’, Brab. Y. II, bl. 387; ‘dat mense abdisse soud kiesen’, Lutg. II, 1ste cap. opschrift; (z.n. Sp. H. IV2, 13, | |
[pagina 104]
| |
47, en 82, 32, IV3, 25, 31; 29, 45; IV6 frgm. 3 en 11, M. Sto. II 664, VII 1025, Lksp. II, 44, 303, Dev. boecg. v.o. vrouw. Sout. 12 r., St. 90 v., Goudsch Kron. 62 v., Pass. W. (ed. 1499) 120 r.v. 122 v. 141 v., GR. 117 r.); ‘Die vierde sone wert geestelijc Verheven in der heiliger kerken’, Brab. Y. II, bl. 24; ‘Een deghen - Dien de Siten hadden verheven Coninc om sijn coen leven’, Alex. VIII 1125; ‘Alse hi bisscop was verheven’, Sp. H. III3, 4, 37; ‘wart hi bisscop verheven’, Ib. III3, 20, 28; ‘Wert keyser Valentiniaens sone - keyser verheven’, Ib, II6, 47, 87; (z.n. Sp. H. IV3, 29, 9 en 90, enz.); ‘Nu was hi erdsch bisscop verresen’, Ib. IV2 74, 22; ‘Die oec bisscop wart ontfaen’, Ib. III5, 45, 22; ‘Als hi keyser was ontfaen’, Ib. I7, 99, 23; ‘Tolgam - was IIII jaer here ontfaen’, Ib. III1, 22, 101; ‘Dat mense moenc daer heeft ontfaen’, Ib. II7, 49, 16; (z.o. Lanc. IV 12805); ‘daer was hi coninc ghecroent’, Kron. v. Vl. II. 271; ‘Daer hi - was - keyser ghesakereert’, Sp. H. IV2, 19, 86; (z.o. Pass. W. ed. 1499, 139 r.); ‘Die den heiligen Donaet Dyaken wiede’, Sp. H. II6, 32, 19; ‘hine wert bisscop gewiet’, Ib. II6, 78, 90; ‘Sem wert priester gewiet’, Ot. 9 r.; (z.n. Lanc. III 10363, Sp. H. III7, 6, 29, IV3, 24 71, enz.); ‘Ic salue u coninc van ysrahel’, Ot. 181 v.Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 105]
| |
‘In Rome so was ene vrouwe - Eusebia was hare name bekent’, Sp, H. II4, 49, 3, meen ik te moeten opvatten als = haar naam was bekend als Eusebia; ‘Die meeste van der scaren (der afgoden) Was daer Appollijn bekant’, Ibid. II3, 30, 47, als = Appoll. was erkend als de m.v.d. scaren; ‘Sider dat ic was geboren, Sijn wel LXX jaer God weet; Maer die jare, die ic versleet In dit werelike sneven, Die en treckic niet aen mijn leven, Want ic was ter sielen doot; Maer sider dat ic dies ontscoet, Sijn XLV jaer omtrent, Die mijn leven sijn bekent’, Ib. II7, 12, 112, als = die als mijn leven erkend zijn (door mij); ‘Ende hi was vromich ende coene - Ende was de beste daer becant’, Kausl. Denkm. II, bl. 102, vs. 38, als = hij was als de beste bekend: alle plaatsen, met een constructie van 't praedicaatssubst., die gelijk is aan het gebruik bij ghenoemt, gheacht enz. (Vgl. ook nog Lanc. III 20545, IV 5627, alsmede Franck op den Alex. bl. 455 en 456, waar de plaats ‘Ware oec die hertoghe van Brabant Sulc een riddere becant’, op gelijke wijze verklaard is als de bovenstaande uit den Sp. H. II4, 49, 3). In ‘Eufrodisen voester kint Wert sprekende, dat stom was bekint’, Sp. H. II2, 29, 18, = dat men stom kende, hebben we een woordvoeging, die alleen in 't passief gebruik verschilt van een nog hedendaags gebezigde, als ‘ik heb hem arm gekend’, enz.; vgl. evenzoo ‘Liet hem die duvel - sprekende sijn becant’, Sp. H. IV3, 23, 8. | |
Deger.In de beteekenis ‘volkomen, geheel en al’, leest men dit woord (somwijlen met al versterkt), behalve op de twee door Oudemans aangehaalde plaatsen, ook in: ‘een vuer - verbernde hem so degher, dat daer niet een knoke aen en bleef’, | |
[pagina 106]
| |
St. 56 v.; ‘(hi) nam dat broot ende attet al degher op’, Ibid. 105 v.; ‘doe dranck alexander den wijn al degher wt’, Ibid. 114 v. In ‘dese storven also deger, dat daer niet meer en quamen int beloefde lant - dan caleph ende iosue’, St. 3, vertoont het adverbium de nauw verwante opvatting van ‘allen te zamen, zonder uitzondering’; terwijl een vertaling met ‘nauwkeurig, van top tot teen’ vereischt wordt in: ‘(Hi) sach hem noch bat an, so dat die broeder seide, tot wien sieste so degher an’, Dcr. 12 v.; ‘tot eenre tijt sat hi bi hoer ende sachse deger an’, St. 113 r.; ‘Daer sloech dat cruce sijn oghen op ende sach den scolier degher an’, St. 64 v. Vgl. het Mhd. tigere, tiger, adv. ‘sorgfältig, gänzlich’, dëger, ‘fest, stark’, (z. Lex. i. vv.), en het Mndd, deger, deggre, degere, degeren, met dezelfde beteekenis, alsmede = ‘nauwkeurig’ (b.v. in ‘to ener tit sat he bi ore unde sach se degher an’; z. Schiller-Lüb. i.v.). Dat de oorspronkelijker vorm van het Dietsche woord deg(e)re is, behoeft nauwlijks herinnerd te worden. En of we voor de afleiding er van aan een samenhang met dïen, þeihan, mogen denken? | |
'T is mij enz. om lets gedaan.In overeenstemming met de beteekenis der gebruikelijke zegswijze 't is mij enz. om iets te doen, wordt bovenstaande uitdrukking nu en dan in de oudere taal aangetroffen. Zie b.v.: ‘Daer omme so eest mi als ghedaen, Dat ic u beiden sal doen scheiden’, Lans. v. Den. 280; ‘Ist gode om die ossen ghedaen of segghet hi dat om onsen wille?’, Pau. 39 r.; ‘this deen gedaen om haet ende nijt, die ander ist gedaen om profijt, den derden om domynacie’, Lic. 169 r.; ‘het is hem omme u goet ghedaen’, Stf. 94 v.;
Is 't u om Vryicheydt gedaen;
Zoo vrijdt u van de lusten’.
Camph. Sticht R. (ed. Rott. 1639), bl. 355.
| |
[pagina 107]
| |
Jan achterdenckende van Maey, sijn lichte Wijf,
Maey, seid' hy, wie 's die Vent die hier soo laet komt praten,
En volght u by der straten,
Als gingh hy op uw' lijf?
't En is my niet te doen om onlust of gekijf:
All heb ick wat gedroomt, 'k hoop datter niet veel aen is;
't En is my maer gedaen om of het u gedaen is.
Huyg. Korenbl. II, bl. 210.
Zoo zonderling deze constructie van voorkomen is, zoo eenvoudig is hare verklaring. Uit de oorspronkelijke beteekenis van het gerundivum te doen ‘moetende gedaan worden’, ‘noodig te doen’ (vgl. ‘Den synen bidt hy oec ende vermaent Te peinsen om die wereltere, Want daer waest te doene sere’, Yst. v. Tro. 6199; z.o. Ferg. 466, V. Hild. 74, 447) had zich, bij uitbreiding van 't begrip, de opvatting ‘noodig, van noode’ ontwikkeld (vgl. ‘Hi heeft te doene soe grote zake’, Limb, V 890; ‘Want wisen raet es wel te doen’, V. Hild. 71, 62; ‘die gesont sijn en hebben den meester niet te doen’, Pass. Som. 206 v.; en z.v. Teest. 795, V. Hild. 15, 69 en 73, 123, GR. 223 v., Sp. H. I7, 95, 53, Brab. Y. I, bl. 82, Ot. 177 r., enz.Ga naar voetnoot1) Met vervanging van het eigenlijk subject (in te doen sijn) of object (in te doen hebben) door een genit. inopiaeGa naar voetnoot2), vestigde zich hiernevens een woordschikking, als ‘ener sake es te doen’, ‘hi hevet ener sake te doen’; vgl. b.v. ‘Maer wanneer dats ‘te doene si’, So salsi comen’, Rose 10099; ‘Miin her Echites En hadde van siere gichten niet te doene’, Limb. V 943; en z.v. Rose 9896, 10271, Lanc. II 7823, 7836, | |
[pagina 108]
| |
31824, Theoph. 64, Yst. v. Tro. 4344, Fl. e. Bl. 3094, Walew. 529, Seneca leren 42, GR. 223 v., Esm. 217, Esop. 55, 8, alsmede Clign. Bijdr., bl. 306 vlgg.Ga naar voetnoot1). Wanneer men iets noodig heeft, verlangt men er naar. Vandaar ook es te doene, c. genit. rei, = ‘er bestaat verlangen naar’, en te doene hebben, met denzelfden nv., = ‘verlangen hebben naar’. Vgl. het Lat. desiderare, ons wat hebje hier nooedig? = ‘wat zoekje hier’?; en zie b.v. ‘gaet uwer verden! Hier en es u (l. uus) niet te doene Noch te horen van uwen sermoene’, Belg. M. VII, bl. 319, vs 51; ‘Doe was harde gram reinaert Ende sprac aldus ter besien waert: Du best soe hert ende soe groene, Blijf daer, dijns en hebbic niet te doene’, Esop. Cl. 306; (o. Sp. H. III7, 12, 48, Lanc. III 20722, Fl. e. Bl. 2024). Ten gevolge van deze begripswijziging kon nu ook de genitief plaats maken voor een constructie met om, het gebruikelijke voorzetsel om de betrekking ‘naar, ter verkrijging van iets’ uit te drukken, gelijk we zien in: ‘die rechter - Die recht ende onrecht al sal weten Eude niet som miede en is te doen’, V. Hild. 17, 245; ‘Aldaer die rechter is gheseten - Daert niet om myede en is te doene’, Ibid. 62, 74. Dat men voorts bij 't bezigen van deze zegswijzen, niettegenstaande de ontwikkelde opvatting van te doen, door den klank van 't werkw. verleid, onwillekeurig aan een handeling dacht, welke de naar iets verlangende somwijlen verricht of verricht heeft, spreekt vanzelf. En herinneren we ons hierbij tevens het gebruik van een uitdrukking als ‘Om hoerre liefft ist al ghedaen’, Mnlp. I 2698, dan wordt het ons volkomen begrijpelijk, hoe uit mi ist te doen om een mi ist (al) gedaen om kon voortvloeien. | |
[pagina 109]
| |
Doot.Naar het Os. ik sâiu, sâian (met i = j), en sâid (3de p.s. pr. ind.), sâidos (imprf.), moest men volgens de klankwetten in de jongere taal ik zaai(e), zaaien, en hij zaat, (du) zades verwachten; [vgl. reeds Ohd. een imprf. (ih, er) sâta, (er) mâta, een partie. gimât (naast gimâit), gisâta, acc. pl., ginâtes, unginâten, g.s. neutr. en dat. pl.]. De oorspr, j (geschreven als i) kon tusschen twee klinkers blijven bestaan, maar de vocaal i van 't suffix moest toonloos worden, om daarop met den voorafgaanden klinker samen te vallen, evenals b.v. ook in (du) vaes, slaes, (hi) vaet, slaet, uit fâhis, slahis, fâhit, slahit. Door invloed der vormen met j drong deze consonant later bij verba, als zaaien, maaien, groeien, enz., in die vormen, wier suffix eertijds met den klinker aanving; vanwaar een 2de en 3de pers. s. praes. ind. (du) saeis, maeis, (hi) saeit, maeit, voor het streng grammatische (du) saes, maes, (hi) saet, maet; een imprf. saeide, maeide, een part. gesaeit, gemaeit, voor saede, maede, gesaet, gemaet. Ontbrak echter zulk een analogiseerende invloed, dan hield, gelijk te begrijpen is, de oorspronkelijke grammatische vorm stand. Hetzij nu het Ohd. dawjan, tabescere, hetzij het Os dôian, sterven, aan ons Dietsche be-, gedouwen, verdooien, wegkwijnen, beantwoordt (vgl. het gloss. op Maerlant's Strof. Ged. ed. Verw., en Franck's Aant. op den Alex. bl. 466), in beide gevallen was het oude dooien, met het begrip ‘sterven’, in het Dietsch verloren gegaan en miste het oude partic. van dit ww., doot, gestorven (voor doöet, uit *dôid), den samenhang met een verbum op -jen. Vandaar in onze oudere taal is doot = ‘is gestorven’; vgl. b.v.: ‘Die iaren van ysmahels leven waren hondert ende seven ende dertich iaer ende ghebrekende so is hi doot’, Delfsce B. Gen. c 25, vs. 17; ‘vertcert van ontheden so is hi doot’, Ib. c. 35, vs. 29; ‘Nadien dat gedeon doot was, so keerden die kinder ysrahel achterwaert’, Ibid. Judic. c. 8, vs. 33; ‘hi is doot ende begraven’, Ib. c. 12, vs. 12; ‘het geschiede nadat saul doot was’, | |
[pagina 110]
| |
Reg. II, c. 1, vs. 1; ‘die scare vertraden in den inganc ende hi is daer doot’, Ibid. Reg. IV, c. 7, vs. 7; (z.o. Ib. Num. c. 15, vs. 36, Reg. I, c. 31, vs. 6, IV, c. 20, vs. 10, IV, c. 12, vs. 20, Paral. I, c. 1, vs. 44, waar de Vulgaat overal ‘mortuus, mortua’, de Ned. vert. ‘gestorven’ heeft); ‘te bethanien, dair lazarus doot was, dien hi verwrecket hadde’, Den lev. o.h. ihu. (Cat. mss. M.v. L. no. 258) 78 r.; ‘een berch inden welken moyses doot is’, Barth. d. Eng. 240 v.; ‘te dien tide was daer doet skeysers neve’, Yst. bl. 244; ‘Vier dage nadien - es hi doot’, Lanc. IV 12861; en Lanc. III 4778, 4810, 4935, 11015, 11080, 11132, 14651, IV 15035, alsmede een paar andere door Franck (op den Alex. bl. 421 vlg.) gegeven citaten, waar evenwel dit doot met het adject. doot (in doot hebben), = Got. dauths, verward isGa naar voetnoot1). | |
Gelesen.Op bl. 189 vlgg., Jrg. IV v.d. Taalb., is het bestaan van een Dietsch gelesen, gerimpeld, door bewijsplaatsen gestaafd. Met de aldaar gegeven afleiding zal zich echter niet iedereen kunnen vereenigen, dewijl er in de beteek. ‘rimpel’ wel een lese, Ohd. lesa, maar geen lesen bestondGa naar voetnoot2). Van lese kon, gelijk vanzelf spreekt, op strikt grammatischen weg slechts een geleset komen; (vgl. Ohd. kelesot). Doch naast dezen stellig eenmaal gebezigden vorm kende onze oudere taal, in volkomen gelijke opvatting, ook de als adject. gebezigde st. participia berompen en verrompen (z. Brand. 991, Rose 335, en ‘een herde out man, die een berompen aensicht hadde’, Pass. W. (ed. 1499), 44 r.; en vgl. het st. verb. hrimfan in 't Ohd., rimphen in 't Mhd.). En hoe licht kon dit op den vorm van het oorspr. geleset invloed oefenen en het tot gelesen doen worden! | |
[pagina 111]
| |
Geblas.Op bl. 397 zijner Aanteekeningen op den Alex. zegt Franck: ‘de verklaring (van gheblas) gegeven door van Helten, Vondels taal I, 25, gaat geheel mank’. De bewijsgronden voor deze bewering zijn t.a. pl. niet opgegeven; en tevergeefs heb ik onderzocht, aan welk been mijner verklaring dat ‘mank gaan’ mocht kunnen geweten worden. Het Ohd. toch kende een subst. plâst (dat. pl. plastim, z. Graff III 237), flatus, dat wel identisch moet wezen met het On. masc. blástr (blástar, blaesti), flatus, en als zoodanig oorspronk. een met het suffix tu gevormde mann. u-stam wasGa naar voetnoot1). Voor de mogelijkheid der assimilatie van st tot ss bewijzen de 3de pers. is, uit ist, het Dietsch mes(ch), mis, missche, stercus, Got. maihstus, ons hij issem, voor hij is 't (h)em. Voor het aannemelijke eener verkorting des oorspr. langen klinkers pleit het Dietsche en nog thans in de spreektaal gebezigde most(e) (uit môsta), dat hierin alzoo juist overeenstemt met vormen, als licht (adj. en subst.), dacht, bracht, docht, zacht, kocht, zocht, vochtig (eertijds vucht), enz., op wier oorspronk. langen vocaal of tweeklank de cht invloed heeft geoefend. Welk bezwaar zou er dus in te brengen zijn tegen de gelijkstelling van bovengenoemd blástr met het Nederl. masculinum blas, flatus (waarnaast ook blast; z. Oudem. Mnl. Wb. I, bl. 719 en 720)? En waarom zou niet evenzeer het onz. geblas, flatus (z. Alex. I 1073, II 252, Best. II 2768, Camph. Ps. 107, 13, enz.) aan het in de Diutiska (II, 313) aangetroffen geblaste (dat. s.), anhelitu, beantwoorden? Wel is waar geeft ons deze vorm niet beslist het recht, met Graff (III 237), een Ohd. neutr. gablâsti aan te nemen, dat analoog zou zijn met het Ohd. onzijdige gehruafti (z. Graff), Mhd. gerüfte, het Mhd. onz. geschrihte, gesihte, gerüchte, gelübede, enz.; doch zelfs indien dat geblaste bij een vrouw, i-stam gablâst (vgl. de Ohd. feminina kidult, kichunt, gnuht, giburt, enz.) mocht behooren, dan | |
[pagina 112]
| |
behoeft ons het ontstaan van een onz. geblas uit zulk een femininum nog niet te verwonderen, wanneer we slechts op de ontwikkeling letten der onz. nomina geboirte, scrift, gedult, graft, enz. (z. dit Tijdschr. II, bl. 44Ga naar voetnoot1); en dat wel te minder, dewijl hier de analogie van neutrale verbalia, als geluut, geween, enz., ook wel een handje zal meegeholpen hebben. De door Franck t.a. pl. aangenomen verkorting des klinkers, onder invloed eener volgende enkele s, mist elke analogie. Zijn bewering, dat het oude ‘lôs tot los wordt met een meerv. losse, en omgekeerd uit het mv. looze een nieuw enkelv. loos ontstaat’, zal niet licht instemming vinden. Begrijpelijker ware het, zoo loos eenvoudig aan het Oudgerm. lôs beantwoordde, en de buigingsvormen van lôsjan, lôsis, lôsit, lôsi, een verb. loozen hadden doen ontstaan, terwijl lossen, met verkorte o (evenals in ik, hij most(e)), te voorschijn ware gekomen uit het oorspr. lôsju, lôsjun, lôsjit, lôsjunt, enz. (natuurlijk met een door de volgende j ontwikkelde dubbele s) en het praeter. lôsta (waartoe lôsita reeds vroeg was geworden; vgl. Ondfr, gehôrda, wânda, en het meermalen in 't Ohd. voorkomende lôsta). Onder den invloed van dit lossen ware dan de vorming van los, losse, voor loos, looze, mogelijk. De a in ghedwas kan hier voorts niets bewijzen, daar de samenhang van 't woord met dwaes zeer twijfelachtig is. (Vgl. ook Gr. D. Myth. 867, die het nomen in verband brengt met het Lit. dwãsė, geest). | |
Gewerden of bewerden laten.In den roman van Die Rose belooft Valsch Gelaet zijn eigen hulp en die zijner amie Bedect Wesen aan den God van Minnen (vs. 11109 vlgg.) en eindigt met de woorden: Al es simpel mijn gelaet,
Van quaet te doene en werdic sat;
Want mire amien es te bat,
| |
[pagina 113]
| |
Ende heves dicke groten noet.
Sie ware lange van hougere doet,
Hadde sijt allene moeten herden:
Lates mi ende hare gewerden.
Uit deze plaats, alsmede uit ‘so heb ic u luyden laten bewerden van saken, die welke uwen wet aengaen’, Lic. 251 v., blijkt, dat het Dietsch een zegswijze enen ener sake laten ge-, bewerden kende, waarin dit laatste verbum in de opvatting stond van ‘voor iets zorgen’ en aan het Oudsaksische wardon, voor iets zorgen, beantwoordde; (voor de e, uit a, vgl. de Dietsche imperfecta sterf, werf, enz., het nog thans gebezigde werd, derven, erg, verf, enz.). Niets anders is natuurlijk enen laten ge-, bewerden in zinnen, als ‘Laet mi metten neve mijn Ghewerden, ic wils geweldich sijn’, Ystor. bl. 1404; ‘Doe liet hem die vader bewerden ende gaf hem sijn rijck half’, St. 17 v.; ‘lieten si hem bewerden, hoe dat hi mochte’, Rein. pr. 108 r.; ‘Ende laet den ridder (d.i. Heinric) ende hem (d.z. de belegeraars) ghewerden’, Limb. II 1450 (woorden, door den coninc van Trier tot de burgers dier stad gesproken, nadat hij hun den raad heeft gegeven Heinric buiten de poort te sluiten en hem te dwingen heb alleen met de belegeraars te vinden); ‘Hi gelovede ons dat hi sal Ons beiden laten gewerden al’, Rose 3416; ‘Men mach dat wijf castien niet, Maer laten gewerden wies si pliet’, Ibid. 9358; (z.v. Ibid. 5654, Lanc. III 11837, 13673, 18103, Ruysbr. IV, bl. 288, Belg. M. VII, 94, V. Velth. III, 42, 51, Lutg. II 1241). Hier toch, waar ge-, bewerden absoluut gebezigd is, heeft de geheele uitdrukking de beteekenis ‘iem. laten doen wat hij wil, iem. de vrije hand laten’, een opvatting, welke nauw samenhangt met die van ‘iem. laten zorgen, iem. de zorg overlaten’, en die we tevens volkomen terugvinden in het hedendaagsche iem. laten geworden. Bij overdracht van den persoon op een zaak, werd zulk een ‘iemand laten doen wat hij wil’ tot ‘iets laten doen wat het wil’, ‘iets op zijn beloop laten’. Vandaar dat ik het niet | |
[pagina 114]
| |
waag aan de verwantschap te twijfelen tusschen de boven besproken zegswijze en het Dietsche (iet) laten gewerden, dat we in laatstgemelden zin b.v. ontmoeten in den Fl. c. Bl., vs. 3236. Hier toch wil de dichter vertellen, dat de wegens Blancefloer's afwezigheid opgewekte toorn des amiraals, na Claris' verontschuldiging, geen verdere gevolgen heeft, en bedient zich daartoe van de woorden ‘Dit liet hi (de amiraal) also gewerden doe’. Zie ook nog den Ferg. vs. 1021, waar koning Artur den over Keye's spot verholgen jongen held vertroost met: ‘Vrient, - laet gewerden; Dat willic tusschen u beverden’; en V. Velth., die (I, 1, begin) zegt, dat hij over den tot keizer gekroonden Landgraaf van Doringen, die zijn ‘wedersaken’ niet kon ‘bedwingen’, niet wil spreken, ‘Want hy 't oec gewerden liet, Ende hem der pinen oec verdroet Jegen Coenrade’. | |
Kunnen.Hoe verkeerd men doet met ik kan, wij kunnen in de hedendaagsche taal = ‘weten’ af te keuren, blijkt niet alleen uit de beteekenis ‘novisse’, waarin we dit woord in het Got., Ohd., Mhd., Ags., Os., Ofri. en On. aantreffen, maar evenzeer uit het gebruik van dit praeterito-praesens in het Dietsch. Vgl.; ‘Hi peinsde, dat hi noch conde vele Argumenten’, Mask. 695; ‘(si) connen alle scrifture’, N. v.h. Heelal, 792; ‘(si) connen alle philosophie’, Ibid. 1692; ‘had si walsch gheconnen’, Lutg. II, 9; ‘Polistratus conste wale Beide indsce ende griexe tale’, Alex. VII 511; ‘Mer had ic gheconnen dese tale’, Mnlp. I 956, (z.n. Lanc. II 24240, Sp. H. I5, 12, 9, II6, 65, 18, D. Doctr. III 889, Belg. M. X, bl. 267, Melib. 1243, 1258, Bdio. 99 v., enz.). Natuurlijk is de beteekenis ‘posse’, die we b.v. in het Os., Ofri., Ags, en Mhd. aantreffen, op gelijke wijze uit de bovengenoemde voortgekomen, als in het Fransche savoir. | |
Onwandel.Te recht heeft Verdam (Taalb. IV, 192) er op gewezen, hoe weinig de door David voorgestelde verandering ran bovenge- | |
[pagina 115]
| |
noemd adjectief in wandel (vs. 24151 v.d. Rijmb.) een verbetering mag genoemd worden. Kennelijk moet men evenwel op deze plaats een andere vertaling van het woord geven, dan door Verdam is gedaan. ‘Onverbeterlijk, niet te veranderen’, niet ‘slecht, verdorven van zeden’, wilde Maerlant uitdrukken blijkens den samenhang van den tekst: ‘Dat gheen man van sinen wive Ne sciede, hen ware dat soe van live Onwandel ende dorper ware’. En dat we het recht hebben zulk een opvatting toe te schrijven aan heb uit on en wandel ‘te veranderen’ saamgestelde woord, bewijst bet Mhd. unwandel, onboetvaardigheid (z. Lexer i.v.). Hoe zou daarenboven onwandel aan een beteekenis ‘slecht van levenswandel’ zijn gekomen in een taal, waar men bahuvîhi-samenstellingen met on, als in het Skr, anaçvas, anantas, anarthas, het Gr. ἀθάνατοϛ, niet kent?Ga naar voetnoot1). | |
Scone dach, morgen.Dat scone in deze uitdrukking meermalen niet als ‘mooi’, doch als ‘klaar’ is op te vatten, en met scone dach of morgen alzoo de op de schemering volgende en, in verband daarmede, heldere dag of morgen bedoeld werd, zullen de volgende citaten bewijzen: ‘Eer hi daer ghequam, so wortet schoen dach, ende die sonne began te rysen’, Rein. pr. 18 r.; ‘Die ridder - sliep toten sconen daghe’, Limb. II 1459; ‘maer hem quam davont toe, Int wout ginc hi dolende doe Tote bi den sconen dage’, Belg. M. VII, bl. 446; ‘Als men den sconen dach siet, Stont upten oerer daer Jhesus’, Rijmb. 26991; ‘Ende gingen te rusten na dien Tot 's morgens dat men mocht sien Ten veustren den sconen dach’, Gr. O. 1143; ‘so quam een soe groot bhxem om ende om den tempel, dat al die luden waenden, dat scoen dach geweest had’, Pass. Som. (ed. 1500) 15 v.; ‘Heer coninc, het is nu scone dach, wilt doch dat wijf laten | |
[pagina 116]
| |
gaen’, Sw. 48 r.; ‘(hi) ghinc wech bedruct van herten thent dat schoen dach was’, Ibid.; ‘Ende alset was scone morghijn, Quamen die cnapen voor die sale’, Parth. 3884; vgl. o.n. Limb. I 708, V 202 en 1026, alsmede ‘sijn scheme die maecte den wech also licht oft schoon middach gheweest hadde’, Rein. pr. 73 r. | |
(Ver)scheyfelen.‘Ende alle die hem gheloveden, sijn ghesceifelt’, Ap. 13 v., = ‘qui credebant ei dissipati sunt’, Act. Ap. 5, 36, Vulg.; ‘wat wil dese woert sceyphelaer segghen?’, Ap. 42 r. = ‘semiverbius’, Act. Ap. 17, 18, Vulg. (Ned. vert. ‘woert-zaeyer’); ‘Doesi dese dynghen ghehoert hadden, worden si al grimmende ghesceyfelt van herten’, Ap. 13 v., = ‘haec cum audissent, dissecabantur’, Act. Ap. 5, 33, Vulg. (Ned. vert. ‘soo doorsneet henlieden dat’); ‘ende verwondert u ende wort ghesceyfelt’, Ap. 33 v., = admiramini et disperdimini’, Act. Ap. 13, 41, Vulg. (Ned. vert. ‘ende verswijmt’). Uit deze plaatsen blijkt, hoe bovengenoemd verbum de beteek. had van 1o. ‘(ver)strooien’, en 2o. ‘ontstellen, ontroeren, in verwarring brengen’ (bij heftigen toorn of bij verbazing). Als ‘verstrooien’ of ‘oplossen’ ontmoeten we het woord ook in: ‘overmits dier druckinghe so wort die vuchticheit, dye daer in (in de hersenen) gehouden is, wtgeperst ende glijdt en wech, ende overmits vele verlatinghe der herssen wort si gescheyfelt ende gedeylt, alst openbaert in dengenen, die den snuuf hebben in den hoefde van couden’, Barth. d. Eng. (Haerlem, bij Jac. Bellaert, 1485), 37 r.; ‘Dat lijm van aspalcum, datmen niet dissolveren en mach mit yser noch mit wateren, wort dat besmet mit desen bloede, het sal gesceyfelt werden’, Ibid. 44 v.; ‘Item die enicheyt der doechden inden slape, want die gescheyfelde doecht wort vergadert inden lichaem des slapers’, Ibid. 110 v.; ‘die zon - scheydt die venijnde waren ende scheyfelt die lucht’, Ibid. 166 v.; ‘opdat die craften, die des daechs gescheyfelt ende vercranct sijn overmits arbeyt ende | |
[pagina 117]
| |
waken, dan weder gestarct ende vergadert moghen werden’, Ibid. 186 r.; ‘die glimmende assche wort mit enen cleynen winde verscheyfelt ende, als si verscheyfelt is, so kan si cume weder vergadert werden’, Ibid. 195 v.; ‘als si (die lucht) gecongheleert is of bevroren, soe maect si snee ende hagel, ende als si gescheyfelt is, so maect si claerheyt’, Ibid. 196 r.; ‘die stotinghe des wijndts licht die stroen ende die caven op ende scheyfelt die asschen ende dye pulver vander aerden’, Ibid. 198 r.; ‘die rokicheden vander zee - werden gescheyfelt anter vanden winden’ - of, eer dat si gedict mogen werden in snee, so werden si gescheyden ende ontbonden in reghen of in nevel’, Ibid. 203 v.; vander simpelre enicheyt, totter welker alle dinghen, hoe seer si ghesceyfelt sijn, weder ghebracht werden’, Ibid. 437 r. Als ‘ontstellen, storen’ bezigt het de vertaler van gemeld werk, met bijzondere zinnelijke toepassing op het gezicht, de oogen: ‘waert dat dat dinc, datter ghesien is, beroert worde, soe soude dat ghesicht gheconfuust werden, ende van dien stedighen beroeren soudt ghesceyfelt werden’, 27 r.; ‘die gheen decsel en hebben, dien wort haer ghesicht benomen om die stedige oplukinghe, ende also wort dat gesicht ghesceyfelt’, 28 v.; ‘een clare lucht scheyfelt dat gesicht ende quetst die crancke oechskens’, 97 v.; ‘die claerheit die welke - dat gesicht verscheyfelt ende also brenget van node een ewige blintheit’, 122 r.; ‘mer sietment (tsnee) lange aen, so scheyfelt den sienliken geest ende verduystert dat ghesicht’, 203 v.; z.o. 55 v. 120 v. De afleiding verscheifeling = ‘kommer, onrust’, het Dietsche ‘onlede’ (z. ‘dat is becommeringe ende die versceifelinge der werelt’, Dbvt. 116 v.), vertoont een met het bovenstaande gesceifelt, ontsteld, ontroerd, verwante beteekenis. In hoeverre echter verschifelt (in ‘dattu verwecken soudeste die aerde ende besitten die verscifelde erfhisse’, Ee. 93 v.) met ons woord samenhangt, of het een schrijffout is voor verscheifelde (= ‘verstrooid’), moge een ander uitmaken, die misschien | |
[pagina 118]
| |
ook zoo gelukkig is de herkomst van dit zonderlinge verbum aan te wijzen. | |
Swijde.Op de beteek. van swide ‘sterk, talrijk’ heeft reeds Huydecoper (op Stoke, D. I, bl. 397) gewezen; en Van Hasselt, die deze plaats (op Kil. i.v. swindigh) aanhaalt, voegt er tot bevestiging dier opvatting een citaat uit V. Paffenrode's Hopm. Ulrich bij, waar het afgeleide swidig als ‘veel, zeer veel’ gebezigd is. Blijkbaar is dit swide, Os. swîdhi (swîdh), sterk, krachtig, hevig, (Ags. svîdh, vehemens, validus, potens), niet te scheiden van het Got. svinths, krachtig, gezond, Mhd. swinde, swint, sterk, snel (d.i. sterk in 't loopen), fel, boosaardig enz., bij Kil. swinde, ghe-swinde (vetus), vehemens, swindigh (vetus), multus, magnus, (ook in swindigh volck, populus frequens, copiosus). Het wegvallen der n is een bekend taalverschijnsel, en de begrippen ‘sterk’, en ‘talrijk, groot in aantal’ grenzen zeer na aan elkaar; vgl. ‘het leger is 10,000 man sterk’, ‘een macht van menschen’, het Lat. vis = ‘multitudo’, enz. In een andere verwante beteekenis ontmoeten we dit swide ook in Bern. Serm. Som.: ‘als een mensche al te zwijde of te vermetel is’, 125 r.; ‘Die ghene die al te zwijde zijn, die vermeten hem te moghen, dat si niet en vermoghen’, Ibid.; waar ‘sterk’ is overgegaan tot ‘flink, zelfvertrouwen bezittend’. Wie sterk is, zal zich ook in den regel sterk gevoelen, vertrouwen op zijn kracht hebben. Of het adjectief voorts, wegens zijn gesyncopeerde nasaal, als een Friesche of Saksische indringer is te beschouwen? Vgl. het Ondfrk. svîtho, nimis (Gl. Lips. 872), en het Nederrijnsche bij Frommann (D. mundart. II 455) vermelde swide. Zouden we met het oog op dit woord, alsmede op het Oudfrk. farkûth, sûthon, en het in de Nederfrankische streken uitsluitend gebezigde fîf, vijf, saeft, sa(e)ch(te), een Nederfrankische syncope der nasaal, vóór spirans of affricata, volstrekt mogen loochenen? | |
[pagina 119]
| |
Een omschrijving van den superlatief.Ter uitdrukking van de allerhoogste mate eener eigenschap, bezigde men oudtijds meermalen een omschrijving, als de volgende: ‘Een cleine zelverijn naeldekin, Dat zuverleker nine mochte sijn’, Rose 84; ‘sijn anscijn, Dat niet scoenre en mochte sijn’, Ibid. 1382; ‘Hovescheit, die niet vroeder Wesen en mochte, was sijn moeder’, Ibid. 2838; ‘ene scoene creature, Die oec niet edelre en mochte sijn’, Glor. v. Bruysw. 1123; ‘Der scoender joncfrouwen, hiet Sanderijn, Sien mochte niet noyaelder sijn’, Lans. v. Den. 26; ‘Si es gheheten Sanderijn; Si en mochte niet noyaelder sijn Noch bat ghemaect van haren live’, Ibid. 669; ‘die eyselike aenschijne, Die niet leliker en mochten sine’, Wrake III 2444; ‘Hoet algader sijn vuylheden, Dat niet vuylre en mochten sijn’, Ib. 2313; ‘van eenre maget fijn, die niet edelre en mochte sijn’, Ibid. II 1051; ‘die vrouwe mijn, Die niet beter en mach sijn’, D. Vrouw. heim. 14; ‘Die scedel was een recht robijn, Hine mochte scoonre no beter sijn’, Parth. 603; z.n. Lanc. III 13991, 18294, IV 1200, Glor. v. Bruysw. 268, enz. Nagenoeg hetzelfde als dat niet scoenre, beter enz. en mach sijn, drukte natuurlijk ook een constructie uit, als dat men niet, dat men het niet verscoenen, verbetren enz. mach, can, of dat niet verscoent, verbetert enz. en mach sijn (nam. omdat het reeds den hoogsten graàd van schoonheid, deugdelijkheid enz. heeft bereikt). Vgl. b.v.: ‘canteele some root, some groene - Die niet en mochten versconet sijn’, Parth. 358; ‘Dese cousen sijn wel ghewracht, Dat mense niet verbetren can’, Ibid. 3317; ‘een camerkijn, Dat versconet niet mochte sijn’, Ibid. 3422; ‘sijn lijf dat es so soete, Van den hovede toten voete Ne mocht mer niet verbetren an’, Ibid. 5776; ‘Dese is also goet, Hi en mag niet verbetert sijn’, Grb. Oorl. I, 731; ‘daer boven, daert niet wesen mach verscoont’, Praet 3203; ‘Dat waren juweelen harde scone, Sine mochten niet verbetert sijn’, Segh. v. Jh. 3925. Vandaar ook, per analogiam, ‘die coninc Clarijn, die niet ver- | |
[pagina 120]
| |
lusticht ne mochte sijn’, Parth. 3832 (= ‘die niet lustigher ne mochte sijn’), en ‘Desen riddre hebbic oec hier gehouden, Om dat si beide vergadren souden; Elc sal bi andren teren comen, Want men mochte beide niet vervromen’, Limb. V 2096, (= ‘beide en mochten niet vromer sijn’); ofschoon hier aan een gebruikelijk verlustighen, iem. lustiger maken, vervromen, iem. vromer maken, niet te denken valt. En evenzoo de uit de 16de eeuw overbekende zegswijzen niet om versimpelen, quaet om vergroven, enz. = ‘uiterst simpel, grof’ (zie de Wlijst op A. Bijns), eig. = ‘die niet versimpelt, vergrooft’, of ‘die niet simpeler, grover en mach sijn’. (Ten onrechte heb ik t.a. pl. die uitdrukkingen verklaard als ‘niet te overtreffen in simpel-, grofheid’; want composita met ver-, in dergelijken zin, bestaan er niet. Wel vindt men een versnellen, verlisteghen, versubtijlen, vervroeden = ‘door snel, listig, subtijl, vroed te zijn iemand de baas worden’Ga naar voetnoot1), maar een versimpelen, vergroven enz., met het laatstgenoemd begrip, zou moeilijk te verklaren zijn. | |
Teet en teter.Ofschoon ons teder natuurlijk met het Ags. tedre identisch is (z. Taalb. IV, bl. 198 vlgg.), en niet met het Ags. tât, On. teitr, Ohd. zeiz, zoo mag dit laatste woord toch ook in het Dietsch op burgerrecht aanspraak maken. Vergelijk vs. 2692 van het IIde D. der D. Doctr.: ‘Te wintre eest hem te cout Ende te somere hem te heet, Want sine nature si es teet’, waar de uit het Ohd. bekende opvatting ‘tener’ van pas is; (de var. van C. en R. is weec). Een vorm teter, dien men in ‘Ombe dat Behort teter ende jonc es’, Lanc. II 21952, aantreft, is, zoo hij voor een zuivere | |
[pagina 121]
| |
lezing mag gelden, blijkbaar uit het samenvloeien van teet en teder te verklaren. | |
Ter neer.Naast der neder (z. dit Tijdschr. I, bl. 136, en Yst. v. Tro. 2769) leest men ook herhaaldelijk een te neder; z.b.v. Lanc. II 2164, 2390, 7774, 9775, 14236, 17254, Parth. 4783, Rose 5666, 5824, V. Velth. IV, 35, slot, V, 16, slot, Sp. H. III1, 22, 124, Lic. 52 v., enz., en vgl. tachter, te voren, te boven, tonder. Zou het daarom niet verkieselijker zijn voor het ontstaan van ter neder aan een samenvallen der bovengenoemde vormen te denken, dan de verscherping der d aan een voorafgaande consonant toe te schrijven (vgl. dit Tijdschr. t.a. pl.)? Wil men toch een proces als dit laatste aannemen, dan moet men tevens het veelvuldig voorkomen van zulk een voorafgaanden, verscherping veroorzakenden medeklinker bewijzen. Dat overigens de duizendmaal gebezigde verbinding neder ter eerde(n), ter eerde(n) neder (z.b.v. Lanc. II 966, 4919, 5734, 7614, 7754, 20788, 21993, en v. pass., M. Sto. V 1303, Sp. H. III8, 6, 8, Lksp. II, 13, 102 en 26, 73, D. Vrouw. heim. 1257, Ferg. 2564, Lic. 41 r. 274 r. 296 r., enz. enz.) hier ook niet zonder invloed is gebleven, laat zich licht begrijpen. | |
Vrien.In verband met hetgeen we in het Ohd., het Ags., het Os. en vrij regelmatig ook in 't ons bekende Ondfrk. waarnemen, kan het aan geen twijfel onderhevig zijn, of evenzeer het aan ons Dietsch ten grondslag liggend dialect bij de sterke verba, met een praesensvoc. e, den overgang tot i in den 2den en 3den pers. s. praes. indic. en den 2den p.s. imperat. gekend heeft. Trouwens de algemeen, nevens hi ghevet, du gheves, hi nem(e)t, gef, geve, nem, gebruikelijke vormen hi ghift, du ghifste, hi nimt, gif, nim (z. Lksp. II, 41, vss. 17, 18, 86, 96, 136, Mnlp. I 119, II 1175, 2089, Alex. IX 485, Ee. 51 r. 101 r. 175 r., Lg. 9 r. 19 r. 20 r. 99 r. 122 r. 149 v., Ap. 10 r. 153 r. | |
[pagina 122]
| |
162 r., Nt. 13 r. 19 v., Ot. 76 v. 78 v. 83 r. 97 v. 139 r., Pau. 114 v., Bdio. 12 r., Bw. 82 v. 87 r., Bs. 51 r. 79 r. 151 v., Thak. 15 r. 16 v. 18 v. 19 v. 22 v. 46 v. 114 v. 132 v. 141 v. 149 v., Parhl. 56 r., Dbvt. 75 r. 98 r. 107 v. 108 r. 124 r. 126 v. 127 r. 141 v. 166 r. 176 r. 186r., St. 5 r. 18 r. 21 v. 37 r. 38 v. 40 v. 50 r. enz., Dat lev. o. Her. (Cat. mss. M.v. L. no. 258) 6 r. 7 r. 8 v. 10 v. 15 r. 18 v. 26 v. 39 r. 41 r. 47 v. 49 r. 87 v. 153 v. 160 r. enz., D. l.o. Her. (Cat. mss. M.v. L. no. 259) 4 r., (C. mss. M.v. L. no. 260) 3 r. 40 r. enz. enz.) hebben nog trouw een spoor van deze vocaalwisseling bewaard. Evenzoo ook het bekende du pliës, hi pliët (eig. plijes, plijet), welks standvastige i blijkbaar aan den invloed der j, uit g, is toe te schrijven. Een gelijken invloed van een zoodanige j ware in onze oudere taal ook te verwachten bij een aan het Ags. fricgan, sciscitari, petere, beantwoordend friggjan, welks 2de en 3de pers. praes. ind., volgens den eertijds geldigen regel, oorspr. frigis, frigit luiden, en, bij overgang der g tot j, frijis, frijit, in 't Dietsch vriës, vriët, worden moest. Du pliės, hi pliët gaf voorts aanleiding tot het vormen van een infinit. pliën, voor plegen, oudt. plegan. Een onbep. w. vriën, uit du vriës, sciscitaris, hi vrïet, sciscitatur, zou ons een zelfde proces vertoonen. Misschien is nu deze ontwikkelingsgang voor het Dietsche vriën, vragen (z. Taalb. IV, bl. 244 vlgg.), aannemelijker dan de vroeger voorgeslagen afleiding van dien vorm uit een naar het Got. fraihnan, frah, enz. verondersteld frehan. Ik geef toe, ook voor een Ondfrk. friggjan ontbreekt ons een strikt bewijs; maar het berust althans op een in 't Oudgerm. aanwezigen vorm, terwijl men in de oude dialecten voor frehan tevergeefs naar eenigen steun zal zoeken.
w.l. van helten.
Naschrift bij bl. 97. Vgl. ook het Os. praeter. obharseu, Hel. C. 2545. |
|