Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 2
(1882)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Hêleand 984.Onder bovenstaanden titel heeft Dr. J.H. Gallée, onze ijverige privaat-docent aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, in de ‘Taalkundige Bijdragen’ een in genoemden versregel voorkomende uitdrukking ter sprake, en tevens een gissing omtrent de, naar zijn oordeel, juiste lezing te berde gebragt.
Op gemelde plaats van den Hêleand hangt de dichter een tafereel op van den doop door den Apostel Johannes bediend. Hij verhaalt hoe de Apostel den geheelen dag veel volk doopte en ook den Heere Christus. Christus is gedoopt en nu heet het:
Krist op giwêt,
fagar fon dem flôde, fridubarn godes,
liof liudiô ward. Sô he thô that land afstôp
sô anthlidon thô himiles doru.
Christus op ging
heerlijk uit den vloed, 't vredekind gods,
de lieve liedenwaard. Zoo hij doe het land *afstoep,
zoo ontsloten zich doe 's hemels deuren.
De uitdrukking die moeite baart is that land afstôp, die ik in 't Nederlandsch heb weergegeven door het land *afstoep. Dit afstôp is het praeteritum van *afstapanGa naar voetnoot1), en *stapan is een sterk werkwoord dat gaat als grafan (graven) - grôf (groef.) Het sterke *stapan beteekent stappen, treden, trappen, en dus afstapan.... Nederl. afstappen. ‘Ja’, zegt Dr. Gallée, ‘en afstappen geeft geen zin.’ Dr. Gallée is geenszins de eerste wien deze plaats van den Hêleand aanstoot heeft gegeven. Behagel kon er zich ook niet | |
[pagina 2]
| |
vereenigen, en had Germ. XXI 144 voorgeslagen om afstôp te vervangen door at-stôp (at-stuop); ofschoon afstôp zonder variant staat niet alleen in de beide bekende handschriften van den Hêleand, maar deze lezing ook nog op nieuw is gestaafd door een derden getuige, namelijk door een te Praag gevonden en door H. Lambel in 1881 uitgegeven fragment. De Heer Lambel acht hierdoor de lezing afstôp boven allen twijfel verheven en Behagel's conjectuur van nul en geener waarde. Dr. Gallée laat de juistheid van Behagel's conjectuur in 't midden, maar moet toch doen opmerken dat af hier in deze zamenstelling en dezen zamenhang geen zin geeft. Immers, toen Christus gedoopt was, stapte hij het land niet af, maar op, ‘en,’ zegt Dr. Gallée, afstapan of stapan af kon toch in 't Oud-Saksisch niets anders beteekend hebben dan descendere - afdalen, afstappen. Hij meent dat dit laatste onder anderen ten duidelijkste blijkt uit vers 2940, waar we lezen: He stôp af themu stamne, dat, volgens het oorspronkelijk Latijn (descendens Petrus de navicula = Petrus afdalende van het scheepje) niets anders kan zijn dan: Hij stapte van den steven. 't Latijn dat aan de verdachte uitdrukking - that land afstôp - ten grondslag ligt, namelijk ascendit de aqua (hij klom op uit het water) is, volgens Dr. Gallée, ook glad in strijd met de woorden that land afstôp. Hij is dan ook, bij nader inzien, van oordeel dat Behagel niet zoo geheel ongelijk had met zijn conjectuur at-stôp, maar hij zou, omdat at in 't Oud-Saksisch als voorvoegsel niet met den zin van op voorkomt, liever a-stôp voor afstôp in de plaats stellen. En waarop laat Dr. G. deze conjectuur steunen? Hierop. De beteekenis van tot iets komen en vervolgens die van naar boven, op, zegt de emendator, is in 't Oud-Saksisch eigen aan de volgende verba: adêlian (toedeelen), afûzian (streven naar), ahafton (vast zijn aan), ahlôpan (ergens heen loopen), awinnan (erlangen); ahlîdan (opheffen), arihtian (oprichten), arîsan (oprijzen), astandan (opstaan), asittian (opzitten), awallan (opwellen), awekkian (opwekken). | |
[pagina 3]
| |
Nu redeneert Dr. Gallée aldus: verbindingen met at, waarin at, op is, komen in 't Oud-Saksisch niet voor; ergo is Behagel's conjectuur atstôp te verwerpen; dus kan ascendit, wanneer afstôp niet juist is, niet anders weergegeven worden dan door astôp. De juistheid of onjuistheid der conjecturen atstôp en astôp voor 't oogenblik in 't midden latend, merk ik op dat de manier waarop Dr. Gallée de onjuistheid van afstôp betoogt niet boven bedenking verheven is. We dienen in de eerste plaats in 't oog te houden dat, indien het voorvoegsel af in een of ander zamenstelling, volgens onze begrippen, geen zin geeft, daaruit nog volstrekt niet volgt dat het in zoodanige zamenstelling ook geen zin gaf in den tijd toen de Hêleand werd vervaardigd. 't Is immers wel bekend dat het gebruik der voorzetsels en voorvoegsels in den loop der tijden vrij wat verandering heeft ondergaan; dat menig voorzetsel en voorvoegsel vroeger in een beteekenis werd gebezigd, die het nu heeft verloren en aan een ander heeft overgedragen. Men denke slechts aan 't vroeger veelvuldig en veelzinnig gebruik van an, dat thans zeer beperkt en in vele gevallen onder anderen door op is vervangen. Men zou thans, indien het zoo onmisbaar smidsmeubel nog een naam moest ontvangen, het hoogstwaarschijnlijk niet aan-beeld doopen, maar op-beeld of liever op-slag, omdat aan heden ten dage niet meer dient om een verticale richting aan te duiden, zooals vroeger wel het geval was. De omstandigheid dus dat af in de zamenstelling *af-stapan in regel 984 van den Hêleand, volgens onze begrippen, geen zin geeft, bewijst nog volstrekt niet dat de lezing afstôp ongezond is. Ten tweede moet ik doen opmerken dat men van uitdrukkingen als de door Dr. Gallée aangehaalde: He stôp af themu stamne (hij stapte van den steven) volstrekt niet kan besluiten tot den zin van een woord als *afstapan. Immers maakt het gewoonlijk een groot verschil in de beteekenis of een voorzetsel, achter het werkwoord staande, zijn eigen casus regeert, | |
[pagina 4]
| |
of wel, onscheidbaar met het werkwoord verbonden, dit tot een transitief werkwoord verheft. Men behoeft zich slechts uitdrukkingen als óverloopen, overlóopenGa naar voetnoot1) te binnen te brengen, om zich te overtuigen dat men geenszins van de beteekenis van *stapan af zoo maar tot die van *afstapan kan besluiten. Indien we dit in 't oog houden en eens in 't Angelsaksisch, dat groote overeenkomst heeft met het Oudsaksisch en veel rijker bronnen bezit, een paar met of onscheidbaar verbonden werkwoorden raadplegen, dan zullen we bevinden dat het Ags. voorzetsel of onscheidbaar met een intransitief werkwoord verbondenGa naar voetnoot2) geregeld een transitief werkwoord oplevert, waarin of niet de thans algemeen heerschende beteekenis van verwijdering enz. bezit, maar veeleer in kracht overeenstemt met ons hedendaagsch be. Zoo beteekent het Ags. of-hreósan (= af-storten) bestorten, bewerpen, bedelven, b.v. Aelfr. Hom. I. 608: Oft eordhstyrung gehvär fela burga of-hreás = Dikwijls aardbeving overal vele burgen bestortte = bedolf. Hreósan is intransitief en beteekent storten, vallen, en wordt, zooals is gebleken, met of verbonden transitief. Evenzoo is of-licgan (afliggen) = beliggen = opprimere = verdrukken; ofrîdan (afrijden) = berijden = door rijden inhalen, evenals beloopen = door loopen inhalen, b.v.: Gij zult dien wagen of die schuit niet meer beloopen (Holtrop). Behalve oflicgan wordt in 't Ags. ook ofsittan als transitief werkwoord gebezigd, zóó dat of in kracht gelijk staat met het hedendaagsche beGa naar voetnoot3). Dit blijkt onder an- | |
[pagina 5]
| |
deren uit de passage van den Beóvulf waar de strijd tusschen den held van dezen naam en de moeder van het ondier Grendel wordt beschreven. Nadat de dichter heeft gezegd dat de moeder den dapperen kampvechter aanviel, dat deze struikelde en ten val kwam, gaat hij in vers 1596 voort: Ofsät thâ thone sele-gyst. = Zij bezat doe den zaalgast. Hierin staat ofsät = bezat in den letterlijken zin van bezitten, zooals men dat zoo dikwijls, onder anderen te Zwartsluis, hoort zeggen door dames die men bij ongeluk op de japon zit: ‘Wil je es even opstaon, I bezitten me’. Daar dit merkwaardig gebruik van of als voorvoegsel, blijkens Behagel's en Dr. Gallée's conjecturen, nog niet zoo bijzonder algemeen bekend schijnt, wil ik er hier, voordat ik verder ga, nog een paar voorbeelden van bijbrengen. Van 't intransitieve Ags. faran-fôr (Ndl. varen - voer) is gevormd het transitieve offaran = bevaren = al varend krijgen = bereiken; zoo onder anderen Two Sax. Chron. p. 157. Evenzoo gaat het met het zwakke feran (varen, gaan) dat met of verbonden het transitieve of-feran = bevaren = bereiken oplevert. Verder komt van 't intrans. feallan (vallen) het transitieve of-feallan = doen vallen, vellen; van gangan (gaan) het trans. ofgangan = begaan = beloopen = oploopen = door gaan krijgen = erlangen, Aelfr. Hom. 1, 118; ook = petere = zoeken te krijgen = eischen, b.v. ofgân thät land = het landgoed eischen, Thorpe Chart. 300; Ic ville ofgân at thë his blôd = Ik wil eischen van u zijn bloed, Aelfr. Hom. I, 142. In plaats van ofgangan (ofgân) bezigde men ook begangan of begân in den zin van erlangen, zoo b.v. Beovulf 1536: he ät gûdhe gegân thenkedh longsamne lof = hij in den strijd begaan (beloopen) gedenkt langzamen (= langdurenden) lof. Op dezelfde wijze komt weer van 't intransitieve Ags. tredan (Ndl. treden) het transitief oftredan = betreden = betrappen = vertrappen, Aelfr. Hom. I. 188, II, 90, en Orosius VI. 3.Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 6]
| |
't Valt licht te vermoeden dat een gebruik waarvan 't Ags. zooveel voorbeelden oplevert, in 't zoo naauw verwante Oudsaksisch wel niet geheel onbekend zal zijn. Werkelijk vinden we dan ook in den Hêleand behalve *afstapan, een werkwoord dat met een der boven aangevoerde Ags. in vorm en transitieve beteekenis volkomen overeenstemt. Namelijk? Ofsittian (= afsittian). Hêleand 1304 etc. lezen we:
Quad that ôk sâlige warin
Madmundie man, thie môton thie mârian erdha
Ofsittian =
Hij sprak dat ook zalig waren Zachtmoedige menschen, die moeten (zullen) de heerlijke aarde Bezitten. Hier is ofsittian reeds meer overdragtelijk gebruikt dan het bovenaangehaalde Ags. besittan uit den Beóvulf. Dit laatste wordt echter ook wel meer figuurlijk gebezigd, onder anderen in de Ags. vertaling van Boethius' De consolatione philosophiae waarin het bezitten = op den kop zitten = verdrukken beteekent.
Iedereen zal na het bovenstaande reeds hebben begrepen wat we van het afstôp in den Hêleand vers 984 hebben te denken. 't Ligt immers voor de hand dat, evenals ofsittian beduidt bezitten, zoo ook *afstapan beteekent bestappen, betrappen, betreden. Dus
Sô he thô that land afstôp
Sô anthlidon thô thi himeles doru is doodeenvoudig: Zoodra hij doe het land betrad,
Zoo(dra) ontloken doe de hemeldeuren. Mogt men soms nog aan de juistheid van deze verklaring twijfelen, dan zal het Ags. ons weer behulpzaam zijn om die juistheid boven allen twijfel te verheffen. Het Ags. bezit namelijk zelf ook het werkwoord waarom het hier te doen is, en dit Ags., van 't intransieve *stapan gevormde of-stapan beteekent hier niet afstappen (= stappen van), maar bestappen, betrappen, betreden, vertrappen. In dezen zin wordt het gevonden in Jozua II vs. 24. Het is dunkt me, door 't bovenstaande ten duidelijkste ge- | |
[pagina 7]
| |
bleken dat onze tegenwoordige begrippen geenszins veilige gidsen zijn om ons tot de ware beteekenis van de woorden, zooals ze in de Oud-Germaansche gedenkstukken gebezigd werden, te leiden. Tevens laat het zich echter vermoeden dat het boven uiteengezette gebruik van de partikel of (af) in Angelsaksische en Oudsaksische zamenstelsels nog wel hier of daar in een of ander hedendaagschen tongval van ons land sporen zal hebben nagelaten, d.i. men zal zeker in den een of anderen achterhoek van ons land nog wel of (af) gebruiken met de kracht die thans meer algemeen door be wordt uitgedrukt. Dit is ook inderdaad het geval. Ik herinner mij dat we in de, zeer Saksisch gekleurde, taal van 't Oldambt, in mijn jeugd, wanneer we eens een buitengewoon dikken boterham (ouderwetsch brogge, o = in op) opliepen, zeiden: ik ken hom nijt ofgap'pen = ik kan hem niet begapen. Gingen we in een water baden waarin we, zonder koppie-onder te gaan, den grond niet konden krijgen, dan heette het: ‘Ik ken 't nijt ofgron'den.’ Afgapen en begapen staan in dezen eigenlijk volkomen gelijk. Afga'pen beteekent toch oorspronkelijk tot aan beide einden gapen en dus gapende binnen zijn bereik, in zijn magt brengen.Ga naar voetnoot1) Uitgaande van werkwoorden als afga'pen, waarin de begripsontwikkeling meer voor de hand lag, raakte men er aan gewoon af (of) in dier voege met werkwoorden te verbinden, dat de zamenstellingen die beteekenis verkregen, die wij thans geregeld aan zamenstelsels van intransitieven met be hechten. Iedereen zal, vertrouw ik, nu wel inzien dat de door drie handschriften gestaafde lezing afstôp in vers 984 van den Hêliand volkomen in den haak is en geene verbetering hoegenaamd behoeft.
Ware dit echter niet het geval, dan zou ik 't toch wel betwijfelen of Dr. Gallée's conjectuur geschikt zou zijn de zieke plaats gezond te maken. Mijn twijfel in dezen berust op de volgende overwegingen. | |
[pagina 8]
| |
't Is buiten kijf dat de plaats in kwestie noodzakelijk een transitief werkwoord eischt dat zijn voorwerp - zooals de door mij bijgebragte ww. met of (af) alle doen - zonder behulp van een voorzetsel regeert; en dit is met geen der door Dr. Gallée aangevoerde, oorspronkelijk intransitieve met a tot voorvoegsel, het geval. Alle - afûsian, ahlôpan, arîsan, astandan, awallan - zijn, geen uitgezonderd, even intransitief als hunne grondwoorden zonder a; geen van allen wordt met een objectsaccusatief, maar allen met een voorzetsel of absoluut, d.i. zonder casus, geconstrueerd. Immers staat afûsian met an, ahlôpan met up an, zooals vers 4857: ahliopan up an themu holme; arîsan naar gelang van omstandigheden met an of fan; astandan met fan; awallan staat absoluut. Zoover dus de aangevoerde werkwoorden gaan, zou ook *astapan even intransitief zijn als zijn grondwoord *stapan, en dus in vers 984, dat een transitief werkwoord zonder volgend voorzetsel verlangt, volkomen onbruikbaar zijn. Ik zeg, voor zoover de door Dr. Gallée aangevoerde voorbeelden gaan; want 't is niet onmogelijk dat er in 't Oudsaksisch intransitieve verba zijn die met a verbonden, transitief worden. Ik heb voor 't oogenblik geen tijd om dat grondig te onderzoekenGa naar voetnoot1). In 't Angelsaksisch zijn er wel ww. van dien aard, b.v.: acuman van cuman (komen) dat met a zamengesteld transitief is. Joh. XVI, 12: Gyt ic habbe eow fela to secgenne, ac ge hyt ne magun nu acuman = Nog ik hebbe u veel te zeggene, maar gij het ne mogen (kunnen) nu bekomen = bereiken = assequi = verstaanGa naar voetnoot2). | |
[pagina 9]
| |
Voor dat ik van dit onderwerp afstap, kan ik niet nalaten hier een oogenblik stil te staan bij een paar Gothische werkwoorden die, volgens onze begrippen en ook volgens het algemeen Gothisch gebruik, wegens de partikel waarmee ze zijn zamengesteld, een privatieve beteekenis moeten hebben en juist omgekeerd, evenals de boven behandelde Angels. en Oudsaks. met of (af), een verkrijgen of bemagtigen aanduiden. Het zijn 5 werkwoorden zamengesteld met de partikel dis die gewoonlijk een scheiding, verwijdering of berooving uitdrukt. Reeds Jacob Grimm heeft D.G. 11, p. 865, de aandacht op 4 van deze 5 gevestigdGa naar voetnoot1): eine merkwürdige bedeutung hat die partikel dis in einigen gothischen wörtern. Sie verleugnet ganz ihren privativen, sondernden sinn, und drückt bewältigung aus, etwa dem lateinischen ob- oder dem deutschen be vergleichbar. Es sind nur vier composita: dis-driusan (ἐπι-πίπτειν). Luc. 1. 12; dis-haban (occupare, περιέχειν, συνέχειν), Luc. V. 9; VIII. 37; dishuljan (operire, ϰαλύπτειν), Luc. VIII. 16; dis-sitan (obsidere), dis-sat (ἔλαβε), Luc. V. 26; VII. 16, (εἶχε) Marc. XVI. 8. Von diesem gothischen gebrauche des dis- kenne ich in den übrigen dialecten gar kein beispiel, zer-haben, zer-hüllen, zer-sitzen, nach unserem heutigen gefühl, wären eher das gegentheil von dem was die gothischen bildungen aussagen.’ Indien de almerker zich op het oogenblik, toen hij het bovenstaande schreef, de door hemzelven bijgebragte Ags. werkwoorden ofrîdan (assequi equitando), oflicgan (opprimere) had herinnerd, dan zou hij ongetwijfeld niet hebben nagelaten deze Ags. zamenstelsels met of te vergelijken met die Gothische met dis. Immers is de overeenkomst van 't Goth. dis-sat (be-zat, be- | |
[pagina 10]
| |
ving') met het Ags. of-sat (bezat) zeer in 't oog loopend, zóó dat men 't Goth. dis-sat ijos reiro (beving' hen be'ving) zou kunnen weergeven door 't Ags. of-sat heo ege. Dit vreemd gebruik van dis laat zich ook vergelijken met dat van ver en weg, die ook wel gewoonlijk verwijdering aanduiden, maar soms ook wel 't omgekeerde. 't Goth. dishaban kan men vertalen door weghebben = beet hebben, zooals wij dat gebruiken in: ‘hij heeft het weg = beet,’ en in: ‘hij heeft zijn loon weg = bezit zijn loon.’ 't Goth. sildaleik dishabaida ina laat zich weergeven door: verbazing had hem weg = beet. Disdriusan staat gelijk met 't Ags. of-hreósan en laat zich vertalen door 't Hoogd. befallen, bestürzen of 't Eng. to befall. Het in Luc. I. 12 voorkomende agis disdraus ïna luidt in de Ags. vertaling him ege on-hreás, maar kon zeer goed heeten hine ege of-hreás = Hd. ihn Furcht befiel. Ook hierin stemt - zooals men reeds zal hebben opgemerkt - het Gothisch in dit zonderling geval met het Angel- en Oudsaksisch overeen, dat de met dis verbonden intrantieven transitieve beteekenis aannemen. Driusan (vallen = Ndl. druisen) en sitan (zitten) zijn intransitief, evenals Ags. hreósan en sittan; doch disdriusan en dissitan zijn transitief evenals ofhreósan en ofsittan, enz.Ga naar voetnoot1).
En hiermee hopen we deze Gothische zonderlingen, alsmede het geheimzinnige Hêleandsche afstôp, eenigermate te hebben toegelicht.
Kampen, 20 Augustus 1881. j. beckering vinckers. |
|