Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 1
(1881)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijEdwijt.In het door Kausler medegedeelde Boec van Seden maakt de dichter aan 't slot een paar opmerkingen omtrent het geven en aannemen van giften. Men leest daarbij dezen goeden raad (vs. 1100, Anl. Denkm. 2, bl. 598): Ghef dattu gheves sonder edwijt.
Vermakelijk is de verklaring van Kausler (3, bl. 345), die in edwijt een Romaansch woord, een Oud-fransch éduit meende te vinden, dat dan verzug, aufschub zou moeten beteekenen. Men behoeft zoo ver niet te gaan om de ware verklaring aan te wijzen. Edwijt is geen vreemdeling, het is een eigen landskind van echt Dietschen bloede. Zijn stamvader was reeds bij | |
[pagina 304]
| |
de Goten bekend. Idveit voor smaad, hoon, beleediging, komt reeds voor bij Ulfila (Luc. 1, 25, 1 Tim. 3, 7), op beide welke plaatsen de Vuig. opprobrium heeft, de Statenb. (ver)smaetheyt. Nog gewoner was het ww. idveitjan voor smaden, hoonen, lasteren. De ohd. vormen luidden itawîz en itawîzôn (Graff 1, 1119 vlg.); mhd. itewîz, itwîz en itewîzen (Benecke 3, 784, Lexer 1, 1463); ags. edwît, edwîtan (Bosw. 99 c). In onze taal is het niet zonder belang dit edwijt aan te treffen, als een nieuw voorbeeld van het praefix ed, dat de oude taal ook in ederickenGa naar voetnoot1) bezat, en dat, later et geschreven, thans alleen nog in etgroen en etmaal voortleeft. Met een ander voorvoegsel zegt men verwijt, dat hetzelfde als edwijt beteekent; alleen met dit onderscheid, dat edwijt sterker was en een verwijt te kennen gaf, dat met smaad of hoon gepaard gaat. De oude zedendichter bedoelde niets anders dan: ‘Geef uwe gift zonder hoonend verwijt, zonder smadelijke bejegening.’ Gelukkig ben ik in staat het goed recht van edwijt met eene tweede aanhaling te staven. In het Stadsboek van Sneek, van 1456, bij Schwartzenberg, Groot Placaat- en Charter-boek van Vriesland, 1, 578 b, leest men, onder het opschrift: ‘Van quade woerden, die een man an zijn ere gaen,’ de volgende bepaling: ‘Soe wie den anderen quade woerde toespreket, die an zijn ere gaen, hy zy wijf ofte man, ende hy oick zijn vrienden toe eedwijt settet of misdaet ofte gebreck, sy zijn levendich ofte doet; ofte wie den anderen schalck ofte dief hiet, verrader ofte eerloes man, ... die verboert twee pont enz.’ Het | |
[pagina 305]
| |
is duidelijk, dat de uitdrukking toe eedwijt setten hetzelfde beteekent wat wij thans te last leggen noemen, eigenlijk tot een hoonend verwijt maken. Eedwijt is dus ook hier een smadelijk verwijt, eene hoonende beleediging. Wat den vorm betreft, staat eedwijt, op een ouder edewijt berustende, tegenover edwijt in dezelfde verhouding als mhd. itewîz tegenover itwîz. Merkwaardig, hoe wij onze kennis der oude taal uit de overblijfselen van het verledene stuksgewijs moeten opvisschen! Daar vinden wij van edwijt twee voorbeelden: één uit Vlaanderen en één uit Friesland. Wel denkelijk is het woord eenmaal in gansch Nederland bekend geweest, maar het heeft slechts enkele sporen nagelaten. Wat weten wij toch nog weinig van den rijken taalschat onzer vaderen! Reden te meer om met ijver alles op te zoeken wat nog te ontdekken is.
m.d.v. |
|