Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 1
(1881)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijDe Borron's Joseph d'Arimathie en Merlin in Maerlant's vertaling.
| |
[pagina 306]
| |
nu eindelijk, na diens dood, zijne geheimen voor ons ontsluierd, nu de nieuwe Vorst van Bentheim aan Dr. Van Vloten vergund heeft, het handschrift uit te geven. Meende men tot nog toe uitsluitend met een werk van Maerlant te doen te hebben, bij het uitgeven kwam aan het licht, dat met vs. 10398 Maerlant's werk eindigde, en de twintig à dertig duizend verzen, die in het handschrift volgen, door Lodewijk van Velthem gedicht zijn, zoodat de titel der uitgave, waar alleen Maerlant's naam wordt vermeld, onjuist isGa naar voetnoot1). Maerlant's laatste woorden, ten minste voor zoover zij in het hs. staan (want een epiloog zal het werk oorspronkelijk wel besloten hebben, maar door Velthem weggelaten zijn), luiden: ‘Dus was Artur koninck gekoren,
Die dlant van Logres unde de steden
Lange hilt met groter vreden.’
Het laatste woord werd in onvreden veranderdGa naar voetnoot2) door Velthem, die er bijvoegde: ‘Alse gy horen sult hiernaer;
Want nu eirst genck an aldaer
Die hate unde dat stryden,
Dat lange duerde op hem in nyden
Van den baroenen, wyde unde syde,
Die hi al verwan met stryde.
Hier endet dat kronement ter ure
Van den koninge Arture;
Nu zult gy voert hoeren die stryde,
Die hem gescieden in sinen tyde.’
Het volgend hoofdstuk vangt daarop aan met vs. 10409 vlgg.: ‘God, die alle dinck vermach,
Unde sine moeder, daer hi inne lach,
| |
[pagina 307]
| |
Sy moeten my, in dit begin,
Geven wysheit unde sin
Te volmakene dese saken,
Daer Jacob van Maerlant ierst dat maken
Off began, unde liet sijn dinck
Daer Artur die koninck crone ontfinck;
Als dat in Merline bescreven is.
Nu wil Her Lodewijck, sijd zeker des,
Van Velthem dit voert uutgeven
Na dat in dat Walsc es bescreven;
Want nu irst gaet an die dinck
Van Merline unde van den koninck,
Hoe dat Artur began regneren
Altemale by Merlijns leren.’
Velthem wil dus zijn werk doen doorgaan voor het vervolg van een door Maerlant onvoltooid gelaten gedicht. Toch had Maerlant zijne taak volbracht en het oorspronkelijke Fransche werk, dat hij voor zich had, tot het einde toe vertaald. Velthem deed inderdaad niets anders, dan er de vertaling van een ander, veel uitvoeriger, werk aan vastknoopen, waaraan Paulin Paris, in overeenstemming met een oud hs., den naam heeft gegeven van Livre du roi ArtusGa naar voetnoot1), maar dat Velthem reeds als vervolg van den Merlijn kan gevonden hebben in het hs., dat hij gebruikte, evengoed als wij het nu nog in sommige handschriften dadelijk op den Merlijn zien volgen. De verzen toch, waarmeê Velthem begint, vs. 10425 vlgg.: ‘Doe Artur crone hadde ontfaen
Unde sacreert was, daerna saen
Te half Oegste, so hilt hi hof
Tote Caredol, daer men of
Seggen moge grote dinck,’
zijn de vertaling van: ‘et après la mi aout que li rois Artus fu couronnés, tint li rois cour grand et merveilleux,’ die in | |
[pagina 308]
| |
sommige handschriften terstond, zelfs niet door eene alinea gescheiden, op het slot van den Merlijn volgenGa naar voetnoot1). Voor ditmaal zal ik van Velthem's werk ‘die tale laten,’ onder voorbehoud echter van er bij eene volgende gelegenheid op terug te komen. Maerlant's werk is het, waarbij ik mij voor het oogenblik wensch te bepalen. | |
I.
| |
[pagina 309]
| |
Wij behoeven dus geen oogenblik in twijfel te staan omtrent het origineel van Maerlant's werk. Het is de dubbelroman in proza, waarvan het eerste gedeelte, voor ons nog in zes handschriften bewaard, door Eugène Hucher is uitgegeven onder den titel van Le petit Saint Graal ou le roman de Joseph d'ArimathieGa naar voetnoot1), en het tweede gedeelte, Le roman de Merlin, nog onuitgegeven bleef, maar door eene uitvoerige inhoudsopgave bekend isGa naar voetnoot2). Ik noem het werk van De Borron eenen dubbelroman, omdat het bestaat uit twee van elkaar geheel onafhankelijke verhalen, waarvan het eerste geen behoorlijk slot heeft, terwijl het tweede daarentegen een afgerond geheel uitmaakt, en die beide door den schrijver aan elkaar zijn verbonden met het oog op een vervolg, dat hij zich voorstelde eens te leveren, en waarin de Graal- en Merlijn-sagen elkaar zouden ontmoeten. Het gebrek aan samenhang tusschen die beide romans, die, oppervlakkig beschouwd, eene onbegrijpelijke tweeëenheid vormen, maakt eene nadere toelichting, vooral bij Maerlant's vertaling, hier noodig. Hoe weinig de samenhang zelfs in de middeleeuwen begrepen werd, blijkt hieruit, dat van den Franschen Merlin ook handschriften bestaan, waarin de Joseph d'Arimathie niet wordt aangetroffen, en daarentegen wèl andere romans, die niet door De Borron zijn vervaardigd. Wij mogen | |
[pagina 310]
| |
dan ook gerust aannemen, dat de Joseph door De Borron uit gebrek aan stof onvoltooid is gelaten, en dat hij, in afwachting van de gelegenheid om dien te vervolgen, den Merlin heeft begonnen, welke dan later met de voortgezette geschiedenis van het Graal in verband kon gebracht worden. Wèl beschouwd zegt hij dat ook zelf. Hij heeft in den Joseph verteld, hoe Moys in den grond gezonken was, toen hij aan Joseph's tafel had plaats genomen zonder die plaats waardig te zijn, en hoe hij later zou teruggevonden worden; en verder hoe Perron (Petrus), Bron of ‘li riches peschierres,’ en zijn zoon Alains li Gros ieder hun eigen weg waren gegaan, en achtte zijne taak eerst volbracht, als hij zou hebben meêgedeeld, wat er van hen geworden was. Vier deelen wilde hij daarom nog bij zijn werk voegenGa naar voetnoot1), maar de bouwstoffen ontbraken hem, en daarom vond hij goed, zijn werk hier af te breken, het behandelen van de vier genoemde deelen uit te stellen, en over te gaan tot eene vijfde geschiedenis (ligniée de Bretaigne, d.i. die van Merlijn), om dan tot de vier beloofde deelen terug te keeren, die noodzakelijk behandeld en met de vijfde verbonden moesten worden, omdat anders niemand zou weten, waar dit verhaal heen moest en met welk doel de geschiedenissen afzonderlijk verteld werdenGa naar voetnoot2). Maerlant heeft die geheele plaats vertaald (vs. 1882-1919). De vier deelen, van Moyzes, Broen of die rijcke visscher en | |
[pagina 311]
| |
Aleyn de Grote, beschouwde Robrecht van Borioen als noodzakelijke aanvulling van zijn werk, zegt hij, en gaat dan voort, vs. 1900 vlgg.: ‘Desse redene unde desse dinck
Hevet hi al in viven (l. vieren) gedeelt,
Unde to enen boke al verheelt.’
Blijkbaar hield Maerlant het er dus voor, dat De Borron ook werkelijk gedaan heeft, wat hij zegt te willen doen, en in die meening was hij ook, toen hij verder schreef, vs. 1913 vlgg.: ‘Hier laet hy dat blyven van desen vieren
Toter wilen dat hy by manieren
Weder sal komen au die tale:
Dan sal hy dat openbaren wale.’
Natuurlijk moest Maerlant in dat geval gelooven, dat hij De Borron's werk slechts ten deele bezat: vandaar zijne woorden, vs. 1920 vlgg.: ‘Unde Jacob, die te dichtene nam,
Secht, vint hy dat also veer in dat Walsch,
Dat hy dat in ryme sonder valsch
Also verre oeck dichten zal,
Dat dit boeck wert versamelt al,
Want hem der pinen nie verdroet.
Aldus so endet dat ierste boeck.’
Of die laatste regel wel van Maerlant is, zou de, bij hem zoo uiterst zelden voorkomende, assonans mij bijna doen betwijfelen, te meer daar de Joseph d'Arimathie, die met dit vers eindigt, evenmin hier in het Fransch het eerste boek wordt genoemd. Hoe dat ook zij, die eerste roman kan op den naam van Merlijn geene aanspraak maken en doet dat dan ook niet, noch in het Fransch, noch in het Nederlandsch, al heeft Dr. Van Vloten er dan ook dien naam aan gegeven. In het begin van den proloog richt Maerlant zich tot ‘Alle degene, de desse tale
Horen willen van den Grale
Wannen dat he eirsten quam,’
| |
[pagina 312]
| |
en spreekt verder, vs. 14, van: ‘Desse historie van den Grale,’
terwijl hij later, vs. 1117 vlg., nog eens uitdrukkelijk zegt: omdat hier verteld wordt, hoe Jozef den Graaldienst heeft ingesteld, ‘Hierombe zo heet altemale
Dit boek die Historie van den Grale’Ga naar voetnoot1).
Zoo zal men dan ook in 't vervolg het werk van Maerlant tot en met vs. 1926 moeten noemen, wil men ten minste door den naam aanduiden, wat er in vervat is. Na dat vers vindt men boren een nieuw hoofdstuk het opschrift: ‘Hier begint dat boeck van Merlijne,’ en die naam komt ook in den tekst voor, want als daar verteld is, hoe Merlijn zijn leven door Blasys deed beschrijven, zegt de dichter, vs. 4444 vlgg.: ‘Dus visierde Merlijn twaren
Dit werck unde dade daerombe onderzoeck:
Daerombe zo hetet Merlijns boeck.’
Zag De Borron wel in, dat zijn Joseph en zijn Merlin den indruk moesten maken van in 't geheel niet bij elkaar te behooren, zoodat hij meende reeds vooruit te moeten beloven, dat hij het verband tusschen beide later wel zou aantoonen, toch verzuimde hij niet reeds in den Merlin beide werken althans door een uiterlijken band met elkaar te verbinden. Hij deelt ons namelijk meê, dat Merlijn niet alleen zijn eigen leven aan Blasius dicteerde, maar ook den geheelen inhoud van den Joseph en beroept zich alzoo op dat werk van Blasius als op zijne bronGa naar voetnoot2). Maerlant volgt daarin zijn origineel, wanneer hij zegt, vs. 4420 vlgg.: | |
[pagina 313]
| |
‘Unde Merlijn hete em scriven zaen
Die mynne van der schoenre MarienGa naar voetnoot1)
Unde van Josepe van Aromathien,
Also men hier vor hoerde tellen,
Unde van Aleyne unde sinen gesellen,
Hoe datse die vader liet,
Unde hoe Peter danen sciet,
Unde hoe Joseph besitte den Grael,
Unde dat bloet mede in dat vremde vael.’
Minder duidelijk is, wat hij Merlijn doet zeggen tot Blasys, die, na zijn werk voltooid te hebben, ‘het volck van den Grale’ zal mogen ontmoeten, vs. 4483 vlgg.: ‘Unde alse du dit heves volent
Zalstu zijn in hoer convent
Unde samelen dinen boeck in den oren’ (d.i. haren);
hetgeen moet opgevat worden als de vertaling van: ‘Et quant tu auras bien traveillé por lui (d.i. den graalkoning), et por ses ancessors et per ses biens, et tu auras tant de bones oevres faites que tu devras estre en lor compagnie, je t'enseignerai là où il seront et verras les belles sodées, que Joseph ot por le cors Jhesu Crist qui li fut donné.’ Misschien wordt met ‘dinen boeck’ de Merlijn, en met ‘den oren’ de Joseph bedoeld, welke Blasys alzoo met elkaar moest vereenigen, ‘samelen.’ Dat staat wel niet in het Fransch, doch daar is vooraf reeds gezegd, wat Maerlant toen had overgeslagen, dat Blasius de geschiedenis van Joseph met die van Merlin moest verbinden en van die twee geschiedenissen één boek makenGa naar voetnoot2). Vatten wij de eenigszins duistere plaats zóó op, dan begrijpen wij ook, wat de bedoeling is der verzen, waarmeê Maerlant's 14de hoofdstuk eindigt, vs. 4489 vlgg.: | |
[pagina 314]
| |
‘Twee boecken zijn er nu met desen;
Dit zal een scone boeck wegen,
Unde beide spreken van ener zaken;
Nu moet ick ander jeesten maken.’
Het eerste boek is dan de Joseph of Petit St. Graal, het tweede de Merlin in zijn geheel. Toevallig echter eindigde met de aangehaalde regels ook het eerste boek van den Merlijn, dat de geschiedenis van Merlijn's jeugd behandeld had, en begon daarna het tweede boek van den Merlijn (vs. 4493-5715), behelzende de geschiedenis van Merlijn en Vertegier. Door vs. 4489 vlgg. in de war gebracht, plaatste de afschrijver van het Hs. echter boven het volgende hoofdstuk de woorden: ‘Hier begint dat derde boeck’ in plaats van ‘dat tweede boeck,’ zooals Maerlant zeker geschreven had, blijkens den slotregel van dat boek, vs. 5715: ‘Hier es dat eynde van tween boecken.’
Blijkbaar evenwel was de afschrijver, toen hij dat vers onveranderd overschreef, reeds vergeten, dat hij het vorige boek het derde had genoemd, en vandaar dat het op vs. 5715 volgend 18de hoofdstuk weêr, en nu te recht, tot opschrift heeft: ‘hier begint dat derde boeck.’ Dat derde boek loopt door tot het einde (vs. 10398) en bevat de geschiedenis van Merlijn's leven gedurende de regeering van de koningen Pandragoen en Uter tot op de kroning van Artur. | |
II.
| |
[pagina 315]
| |
een klein deel ook den Merlin niet alleen in de aangehaalde prozaredactie, maar ook in eene berijming, waarvan het eenig bekende handschrift in 1841 door Francisque Michel is uitgegevenGa naar voetnoot1). President Fauchet, die in de 17de eeuw bezitter van dat Hs. was, teekende er bij aan: ‘contient l'histoire de la Véronique et du Saint Graal, par un anonyme mis en vers d'après un auteur nommé Robert de Bouron qui les avoit composés en prose’Ga naar voetnoot2). Na de uitgave echter won de meening veld, dat het omgekeerde het geval was geweest, en men in het gedicht den oorspronkelijken vorm van De Borron's werk behoorde te zien, dat dan door eenen onbekende in proza overgebracht zou zijn. Paulin Paris voerde daarvoor eenige bewijzen aanGa naar voetnoot3), maar werd in 1875 in eene doorloopende vergelijking van het gedicht met het proza uitvoerig en m.i. voldoendeGa naar voetnoot4) wederlegd door Hucher, die in den prozaroman het oorspronkelijke werk van De Borron aanweesGa naar voetnoot5), doch zonder Paulin Paris voor zijne meening te kunnen winnenGa naar voetnoot6), wiens gevoelen zelfs in 1877 nader door Birch-Hirschfeld werd verdedigdGa naar voetnoot7). Zonder nu te willen beweren, dat de plaats uit Maerlant's vertaling de zaak uit- | |
[pagina 316]
| |
maakt, meen ik er toch uitdrukkelijk op te moeten wijzen, dat de berijmde roman slechts in een sprooksprekershandschrift van het laatst der 13de eeuw bestaat, terwijl twee hss., waarin de prozaroman vervat is, van het midden dier eeuw dagteekenen, en nu bovendien ook omstreeks 1260 Maerlant geen anderen dan den prozaroman blijkt te kennen. Ook in een ander opzicht is Maerlant's vertaling van eenig gewicht. In het hs., dat hij voor zich had, en dat schijnt behoord te hebben tot de familie, waartoe Hucher Ms. 748 de la Bibl. Nat. en Ms. 225 de l'Arsenal brengtGa naar voetnoot1), zullen alleen de Joseph en de Merlin zich bevonden hebben; want ware er ook nog een derde roman, de Perceval, in te vinden geweest, dan zou die stellig ook wel door Maerlant vertaald zijn. Het aantal hss. zonder dien Perceval wordt dus nog met één vermeerderd, en het Hs. Firmin-Didot van 1301 blijft dus het eenige, dat als vervolg op den Merlin den Perceval bevat, zonder trouwens den naam van De Borron te vermelden en zich dus voor diens werk uit te geven. De op zich zelf reeds onwaarschijnlijkeGa naar voetnoot2) gissing, door Hucher opgeworpenGa naar voetnoot3) en door Birch-Hirschfeld voor zeker aangenomen en uitvoerig toegelichtGa naar voetnoot4), dat De Borron ook dien roman van Perceval zou geschreven (of liever: gedicht) hebben, welke dan de bron voor Chrestien de Troyes zou geweest zijn, verliest hierdoor nog aan waarschijnlijkheid. Moesten wij op beide punten bovengenoemd van Birch-Hirschfeld verschillen, wèl schijnt hij mij toe overtuigend bewezen te hebben, dat de aan Wouter Map toegekende prozaroman, be- | |
[pagina 317]
| |
kend onder den naam van Grand Saint Graal niet voor de bron van De Borron's Joseph of Petit Saint Graal mag gehouden worden, ja er integendeel zelf uit geput heeftGa naar voetnoot1). Ook Hucher en Paulin Paris noemden den Joseph ouder dan den Grand St. Graal, maar terwijl de eerste vasthield aan de overlevering, die in laatstgenoemden roman het gemeenschappelijk werk van De Borron en Wouter Map zietGa naar voetnoot2), nam de laatste aan, dat De Borron den Grand St. Graal leerde kennen, toen hij bezig was zijnen Merlin te schrijven, en dat hij toen in zijnen Joseph de belofte inlaschte, om de vier geschiedenissen te behandelen, die ook inderdaad in den Grand St. Graal vervat zijnGa naar voetnoot3). Met eenige wijziging neem ik de meening van Hucher over. In den Grand St. Graal vindt men de belofte van De Borron vervuld, die, zooals wij reeds zagen, ook door Maerlant voor vervuld schijnt gehouden te zijn. Ook beroepen zich de Hss. van den Grand St. Graal meermalen op De Borron, en de plaatsen, waar dat gebeurt, voor vervalschingen of latere invoegsels te houden, is veeleer den knoop doorhakken, dan de moeilijkheid oplossen. Leest men b.v. in het laatste gedeelte van den Grand St. Graal: ‘Ensi fut li roi Luces crestiennés par l'amonestement de Pieron: quar messire Robers de Boron, qui ceste ystore translata de latin en françois, s'i accorde bien, et la vielle ystore s'i accorde bien ausi’Ga naar voetnoot4), dan behoeven wij daar aan vervalsching noch opzettelijk bedrog te denken, wanneer wij eenvoudig aannemen, dat daar gedoeld wordt op eene der vier door De Borron beloofde geschiedenissen, namelijk die van Petrus; dat die dus inderdaad is geschreven, evenals de drie andere, maar nu verloren is; dat de schrijver van den Grand St. Graal die in zijn werk heeft opgenomen, en dat het veelvuldig | |
[pagina 318]
| |
gebruik, door dien schrijver van De Borron's werk en van Map's Queste du Graal gemaakt, de aanleiding is geweest, om den Grand St. Graal een gemeenschappelijk werk van Map en De Borron te noemen, ofschoon beiden er niet rechtstreeks aan hebben meêgewerkt. Dat De Borron den Grand St. Graal, zij het dan ook na de voltooiing van zijnen Joseph, zou gekend hebben, is niet aannemelijk. Wel zegt hij, dat niemand de vier door hem beloofde deelen zal kunnen behandelen, ‘se il n'a véu et oï conter lou livre del Graal de ceste estoire,’ en dat, vóór hij zijn werk schreef, de graalgeschiedenis ‘n'avoit onques esté escripte par nul home fors el grant livre’Ga naar voetnoot1); maar met dat boek behoeft de Grand St. Graal niet bedoeld te zijn. Maerlant heeft die woorden aldus overgebracht, vs. 1903 vlgg.: ‘Unde ne mach nyeman, zeghet hy,
Gewetcn hy en were daerby,
Dat hy overleze dan al te male
Dat grote boeck van den Grale.
Unde eer dat van hem wert geopenbaert,
Wetick wel, dat to pinen wart,
Unde zo ne wiste nyeman twint die tale
Dan in dat grote boeck van den Grale’Ga naar voetnoot2).
Wat nu is met ‘dat grote boeck van den Grale’ bedoeld, als het niet de Grand St. Graal is? De Borron spreekt er nog eens van, als hij vertelt van Jezus' bezoek aan Jozef in den kerker: ‘Lors li aprant Jhésu-Crist tex paroles que jà nus conter ne retraire non porroit, se il bien feire lo voloit, se il n'avoit lou grant livre où eles sont escriptes et ce est li secrez que l'en tient au grant sacrement que l'an feit sor lou Graal c'est- | |
[pagina 319]
| |
à-dire sor lou caalice’Ga naar voetnoot1). Blijkbaar wordt hier een geheimzinnig Latijnsch boek bedoeld, en het is nu slechts de vraag: heeft dat Latijnsche werk inderdaad bestaan, of heeft De Borron het bestaan er van alleen voorgewend, om aan zijn werk meer gezag te geven? Wie het laatste aanneemt, hakt m.i. ook hier weder den knoop eenvoudig door ten koste van De Borron, wiens eerlijkheid toch alleen op degelijke gronden mag betwijfeld worden. Dat wij het groote Latijnsche boek niet meer bezitten, bewijst immers niets. Op datzelfde groote boek beroepen zich trouwens ook andere romanschrijvers, en door ook hunne opgave in twijfel te trekken is men er wel eens toe gekomen aan de romanschrijvers de hebbelijkheid toe te kennen van bronnen voor te wenden. Dat zou dan b.v. gedaan zijn door de vervaardigers van den Grand St. GraalGa naar voetnoot2), den Queste du GraalGa naar voetnoot3), de Mort d'ArtusGa naar voetnoot4), den prozaroman Perceval li GalloisGa naar voetnoot5), en den Tristan met het vervolg daarop, den Bret, waar zelfs gesproken was van ‘le grand livre en latin, celui meisme qui devise apertement l'estoire du Saint Graal’Ga naar voetnoot6). Helis de Borron geeft zelfs in den proloog van zijnen roman Guiron le Courtois of Palamèdes eene lijst van werken, die uit het groote, ons onbekende, Latijnsche boek geput zijn: ‘Bien est vérités que aucun saint home clerc et chevalier s'en sont déjà entremis de translater ce livre de latin en langue françoise. | |
[pagina 320]
| |
Messires Luces de Gau (l. Gast) s'en entremist premièrement. Ce fu li premiers chevaliers qui s'estude i mist et sa cure, bien le savons. Et cil translata en langue française partie de l'istoire monseigneur Tristan et mains assez qu'il ne déust. Moult commença bien son livre, mais il ne dist mie d'assez les oeuvres monseigneur Tristan, ains en laissa bien la gregneure partie. Après s'en entremist messire Gasse li blons qui parenz fu le roi Henri; apriès s'en entremist maistre Gautiers Map qui fu clers au roi Henry et devisa cil l'estoire de Monseigneur Lancelot du Lac, que d'autre chose ne parla il mie gramment en son livre. Messires Robers de Borron s'en entremist après. Je Helis de Borron, que par la prière Monseigneur de Borron et pour ce que compaignon d'armes fusmes longuement en commençai mon livre de Bret. Et quant je l'oi méné jusques en la fin, ainsi qui il appert encore, messires li rois Henris à qui mes livres ot tant pléu ainsi comme je vous ai dit, quant il ot regardé dès le commencement jusques en la fin, pour ce qu'il avoit oï tous les autres livres qui du livre du Saint Graal estoient trait en françois devant lui et le miens et les autres les avoit toz; ne encore n'estoit dedens tous ces livres mis ce que le latin devisoit, ainsi en remest à translater moult grant partie, et pour ce vost-il que je m'entremeisse à mon pooir de mener à fin tout ce qui en ces autres livres failloit’Ga naar voetnoot1). Moge deze belangrijke plaats, wat de geschiedkundige mededeelingen betreft, ook aan gegronde bedenkingen onderhevig zijn, zij kan beschouwd worden als de korte samenvatting der mededeelingen aangaande eene nu verloren Latijnsche bron, en mag als zoodanig niet verwaarloosd worden, waar het geldt de authenticiteit van zulk een werk te onderzoeken. Verder komt bij dit onderwerp in aanmerking de bekende, ook door VincentiusGa naar voetnoot2) en MaerlantGa naar voetnoot3) overgenomen, plaats uit | |
[pagina 321]
| |
de kroniek van Helinand, dus uit de allereerste jaren van dertiende eeuwGa naar voetnoot1). Wel is waar zegt die schrijver, dat hij de graalsage alleen in het Fransch en niet in het Latijn heeft kunnen vinden, maar hij schijnt toch te gelooven, dat in het begin van de achtste eeuw die sage in het Latijn door zekeren kluizenaar is geschreven. Het Fransche boek nu, dat hij kende, wordt door Birch-Hirschfeld, en te recht naar ik geloof, voor den Grand St. Graal gehoudenGa naar voetnoot2), en in dat geval zou deze plaats alzoo voor het bestaan van eene Latijnsche bron niet meer bewijzen, dan de verklaringen in den Grand St. Graal zelf. Toch zie ik er niets onwaarschijnlijks in, dat aan den Grand St. Graal inderdaad eene Historia de Gradale, of, volgens Paulin ParisGa naar voetnoot3) een Liber Gradalis, te gronde zou gelegen hebben, door den schrijver van dat werk geraadpleegd, terwijl hij tevens gebruik maakte van De Borron's Joseph, die zelf reeds vroeger, hetzij direct, hetzij indirect, uit dat Latijnsche boek zal geput zijn. In de beide Fransche romans evenwel wordt aan de Latijnsche bron een verschillende oorsprong toegekend. Terwijl het in den Grand St. Graal heet, dat een ongenoemde kluizenaar in het jaar 717 na 's Heeren passie van Jezus zelf, die aan hem verscheen, de graalgeschiedenis zou ontvangen hebben, | |
[pagina 322]
| |
welke hij moest overschrijven, zoodat dus het oorspronkelijke het werk van Christus zelf wasGa naar voetnoot1), noemt De Borron als den schrijver, zoowel van Joseph's, als van Merlin's geschiedenis, Blasius, aan wien Merlin den inhoud er van dicteerde, waarom Maerlant dan ook zegt, vs. 7015 vlg.: ‘Blasys hevet al dit bescreven
Unde van hem est ons noch bleven’Ga naar voetnoot2).
Moge het voor onze kennis van den aard der letterkundige werkzaamheid van Robert de Borron ook al van belang zijn, te weten of hij een oorspronkelijk werk heeft geleverd, dan wel een Latijnsch boek heeft gevolgd, voor een onderzoek naar de bouwstoffen, waaruit de geschiedenis van Jozef en Merlijn, zoo als wij die bij De Borron en dus ook bij Maerlant vinden, gegroeid is, hindert het niets, of de vraag aangaande het Latijnsche boek ook onopgelost moet blijven. | |
III.
| |
[pagina 323]
| |
opgenomen volgens een hs. der 14de eeuw onder den titel Mors PilatiGa naar voetnoot1), aan Birch-Hirschfeld komt de eer toe, uitvoerig te hebben aangetoond, welke legenden voor den Joseph zijn geraadpleegdGa naar voetnoot2). Behalve Mattheus XXVI vs. 23 komt dan het eerste deel van het Nicodemus-evangelie of de Gesta Pilati, cap. XII-XV in aanmerking, en vervolgens ook vooral de Vindicta Salvatoris, waarin de geschiedenis van Veronica met die van Joseph is verbonden. Eindelijk geeft Birch-Hirschfeld als vermoedelijke bron nog eene plaats bij Suetonius op, waar verteld wordt, dat zekere Josephus zijne verlossing uit den kerker door Vespasianus, die dan keizer zou zijn, had voorspeldGa naar voetnoot3). Daar echter Flavius Josephus datzelfde uitvoeriger van zich zelf verteltGa naar voetnoot4), zal veeleer zijn in de middeleeuwen zooveel gelezen Bellum Judaïcum als bron te beschouwen zijn. De verwarring van Jozef van Arimathea met Flavius Josephus behoeft ons niet te bevreemden. Ook de vermelding in De Borron's romanGa naar voetnoot5), dat Jozef verscheidene Joden redde, welke door Vespasianus zonder zijne tusschenkomst om het leven gebracht zouden zijn, schijnt aan de levensgeschiedenis van Flavius Josephus ontleend te wezen, waar wij lezen, dat Josephus eerst met het leven van zijnen broeder nog dat van vijftig zijner vrienden redde bij de verovering van Jeruzalem door Titus, en vervolgens nog omstreeks honderd negentig zonder losprijs in vrijheid deed stellenGa naar voetnoot6). In al de aangehaalde bronnen evenwel is geene sprake van | |
[pagina 324]
| |
het Graal en de geheele geschiedenis van Jozef in vreemde landen; al wat er verteld wordt van Mozes, Petrus, Bron en Alain tot het einde van den Joseph toe wordt daarin niet gevonden, maar door Birch-Hirschfeld beschouwd als pure verdichting van De Borron naar aanleiding van enkele uitdrukkingen in bovengenoemde bronnen, in verband tot de bekende vergelijking van Jezus' graf met den miskelk, die in de symboliek der R.K. kerk zulk eene belangrijke plaats inneemt. De vroegere voorstelling, die vooral door De la VillemarquéGa naar voetnoot1) ingang had gevonden, was, dat met de kerkelijke legenden Britsche overleveringen verbonden waren, en dat met name het graal tot de druïdische mythologie had behoord; en met hoeveel scherpzinnigheid en talent Birch-Hirschfeld zijne meening ook hebbe voorgedragen, het schijnt dat nog niet iedereen zich van de vroegere voorstelling heeft kunnen losmaken en men de druïdische mythologie nog altijd noodzakelijk acht ter verklaring van de graalsagen. Ernst Martin ten minste heeft onlangs nog eene poging gedaan om het mythisch karakter der graalsagen buiten de christelijke legende om in het licht te stellenGa naar voetnoot2). De oorzaak daarvan zal wel grootendeels zijn, dat Birch-Hirschfeld, m.i. te onrecht, De Borron voor den eerste wil doen doorgaan, die uit de kerkelijke legenden de graalsage zou gevormd hebben, zoodat dan uit zijn werk alle andere schrijvers over hetzelfde onderwerp, tot zelfs Chrestien de Troyes toe, direct of indirect zouden hebben geput. Maar bovendien valt ook in het betoog van Birch-Hirschfeld eene zekere leemte niet te ontkennen. Het graal, de avondmaalsschotel, waarop eigenlijk alles neêrkomt, wordt nergens in de kerkelijke legende van Jozef aangetroffen, en het beroep op de zinnebeeldige verge- | |
[pagina 325]
| |
lijking van graf en miskelk, waarvan Birch-Hirschfeld zich bedient, is ook m.i. niet overtuigend, te minder nog omdat ik de graallegende niet kan houden voor de uitvinding van éénen dichter, met name De Borron, maar er eene eigenlijke legende in zie, langzamerhand ontstaan en het eerst door Chrestien de Troyes en De Borron ongeveer gelijktijdig in de Fransche letterkunde opgenomen. Toch geloof ik met Birch-Hirschfeld, dat de Keltische mythologie tot de voorstelling van het graal en den graaldienst niets heeft bijgedragen, en dat de avondmaalsschotel er inderdaad alleen aan te gronde ligt. Het komt mij namelijk voor, dat ik de leemte in het betoog van Birch-Hirschfeld bevredigend kan aanvullen, en in de kerkelijke legende den schakel kan aanwijzen, die Jozef's geschiedenis met den avondmaalsschotel verbindt. Dien schakel zie ik in de legende van Jacobus den jongere, die ook de zoon van Alphaeus en broeder van Jezus wordt genoemd, en, volgens het getuigenis van Clemens Alexandrinus reeds, de eerste bisschop van Jerusalem wasGa naar voetnoot1). Zulk een man, van wien men in de legende kan lezen: ‘Doen sanc hi dierste misse daer,
Die noit na Jhesus gesongen was’Ga naar voetnoot2),
is wel de eerste, aan wien men zou denken, indien men de | |
[pagina 326]
| |
instelling van den Graaldienst beschreven, maar daarbij Jozef's naam als J. afgekort vond. Men zou het dan ook niet vreemd vinden, Petrus als gezel van den apostel Jacobus aan te treffen, en evenmin hem den hoogsten lof te zien geven aan het ongehuwde levenGa naar voetnoot1). Met Jozef van Arimathea heeft Jacobus dit gemeen, dat beider lot in verband gebracht wordt met de verwoesting van Jerusalem. EusebiusGa naar voetnoot2) vertelt, dat volgens Flavius Josephus, in wiens werken men dat tegenwoordig echter niet meer vindt, de tocht naar Jerusalem zou ondernomen zijn, om Jacobus' martelingGa naar voetnoot3) te wreken; en bedenkt men nu dat de overlevering, b.v. volgens de Vindicta Salvatoris, dien wraaktocht onder Tiberius plaatst, dan kan Jacobus, om wiens wil die tocht ondernomen heet, evengoed als Jozef nog als levend, maar gevangen voorgesteld zijn, zooals dan ook inderdaad geschiedt in een Fransch gedicht uit de 13de eeuw, waarop wij later terugkomen, namelijk La destruction de Jérusalem. Vinden wij alzoo hier reeds bij den een Jozef, bij den ander Jacobus als den held van hetzelfde verhaal, de overeenkomst van eene tweede episode in beider legende is nog treffender, en levert m.i. den sleutel ter verklaring van de graallegende. Niet alleen aan Jozef verschijnt Jezus dadelijk na zijne opstanding, maar ook aan Jacobus. Eusebius zegt nog niet anders dan: ‘Men zegt, dat hij vervolgens ook aan Jacobus verschenen is’Ga naar voetnoot4), maar Petrus Comestor is reeds wat uitvoeriger, al geeft hij dan ook het bericht niet voor historische waarheid, en noemt, merkwaardig genoeg, de verschijning aan Jacobus en die aan Jozef in één ademGa naar voetnoot5). De uitvoerigste mededeeling aangaande die ver- | |
[pagina 327]
| |
schijning vond ik in de Legenda Aurea, maar met een beroep op Hieronymus als bron. Jacobus, heet het daar, had eene gelofte gedaan, dat hij niet zou eten, vóór hij gezien had, dat Jezus van den doode verrezen was. Op den dag zijner opstanding nu verscheen Jezus aan Jacobus en aan hen, die bij hem waren, en zeide: ‘zet eene tafel neêr met brood;’ en toen dat gedaan was, zegende Jezus het brood, gaf het aan Jacobus en zeide: ‘sta op, mijn broeder Jacobus, en eet, want de zoon des menschen is opgestaan’Ga naar voetnoot1). Ik twijfel er geen oogenblik aan, of de woorden: ‘ponite mensam et panem’ zijn de kiem der graallegende, en tevens van het verhaal aangaande de stichting van de eerste tafelronde, namelijk die van Jozef van Arimathea. Uit die verschijning, waarbij het eten van door Jezus gezegend brood hoofdzaak was, kon veeleer de graallegende ontstaan, dan uit de verschijning aan Jozef, welke, volgens de eigenlijke Jozefslegende, niets anders was dan eene verlossing uit den kerker. In het eerste gedeelte van de graalgeschiedenis zullen wij dus voortaan, meen ik, eene samensmelting hebben te zien van de kerkelijke legenden aangaande Jozef en Jacobus. Nu onze aandacht eenmaal op Jacobus gevallen is, worden wij er van zelf toe gebracht met onze gedachten in den kring der apostelen te verwijlen, en in hunne legenden den sleutel te zoeken voor andere bijzonderheden uit de graalgeschiedenis vóórdat die in het rijk der Britten begint te spelen. Daar- | |
[pagina 328]
| |
over kan ik echter ditmaal niet uitvoerig wezen. Alleen herinner ik voor de schildering van het gelukkig leven, dat Jozef's gezellen leiden, aan de beschrijving van het leven der eerste ChristenenGa naar voetnoot1), en voor de geschiedenis van den valschen graaldienaar Mozes, naast wien in den Grand St. Graal ook Simon genoemd wordt, aan de, gedeeltelijk uit den Bijbel geputte, legende van Petrus en Simon MagusGa naar voetnoot2), waarbij misschien ook eenige trekken ontleend zijn aan de bestraffingsgeschiedenis van Ananias en SapphiraGa naar voetnoot3) en de verblinding van den toovenaar ElymasGa naar voetnoot4). En nu de Merlijn! De aanvang van dien romanGa naar voetnoot5), namelijk de beraadslaging der duivelen over de middelen, om zich schadeloos te stellen voor het nadeel, hun berokkend door Christus' hellevaart, schijnt te berusten op het tweede gedeelte van het Nicodemus-evangelie, Descensus Christi ad inferos. Het verhaal aangaande de wijze, waarop Merlijn voortgebracht werd en zijne moeder van den dood reddeGa naar voetnoot6), komt in geene oudere geschriften voor - voorzoover men weet - dan in de Vita Merlini van Godfried van Monmouth, en in diens Historia Britonum (boek VI cap. 18), maar daar wordt, naar aanleiding van het onderzoek, dat Vortegrinus instelt naar een kind zonder aardschen vader, en het getuigenis van Merlijn's moeder, dat zij geenen vader van haren zoon kan aanwijzen, alleen het vermoeden van den wijzen Maugantius vermeld, dat Merlijn namelijk door incubatie van eenen daemon zou verwekt zijn; immers, zegt hij, ‘ut Apulejus de Deo Socratis perhibet, inter lunam et terram habitant spiritus, quos incubos daemones appellamus. Hi partim hominum, partim vero angelorum naturam habent.’ Wie uit deze korte mededeeling een zoo uitvoe- | |
[pagina 329]
| |
rig verhaal, waarvan de aanvang aan Job's geschiedenis herinnert, heeft gemaakt, als hetgeen wij bij De Borron vinden, blijft de vraag. De inhoud van het tweede boek van De Borron's MerlinGa naar voetnoot1) komt in hoofdzaak overeen met stukken uit de Vita Merlini en de Historia Britonum, die hier allervermoedelijkst geput heeft uit de veel oudere kroniek van NenniusGa naar voetnoot2), waar echter Merlijn, die er niet anders dan Ambrosius heet, nog geen bovennatuurlijk wezen isGa naar voetnoot3). Ook is eenige verwantschap tusschen dit boek en een verhaal in de Historia septem sapientium, welke van Oostersche herkomst is, niet te miskennen. Van het derde boek is het begin, waar Pandragoen Merlijn doet zoeken en deze allerlei gedaanten aanneemtGa naar voetnoot4), grootendeels in overeenstemming met de Vita Merlini, terwijl dan het vervolg, de stijd tegen de Sennes, Pandragoen's dood en de sage van Stonehenge, de verplaatsing der groote steenen uit Ierland naar SalesbiereGa naar voetnoot5), weder in de Historia Britonum te vinden is, met dit onderscheid, dat De Borron de verplaatsing der steenen stelt na den dood van Pandragoen, maar Godfried van Monmouth nog tijdens het leven van Aurelius Ambrosius, die bij hem de broeder en voorganger van koning Uter is. Van de instelling der Tafelronde, die daarop bij De Borron volgtGa naar voetnoot6), is in de werken van Godfried niets te vinden. Daarentegen wordt de liefdesgeschiedenis van Uter en YgerneGa naar voetnoot7) ook | |
[pagina 330]
| |
omstandig door Godfried verhaald, die evenwel Artur terstond voor Uter's zoon doet doorgaan en zonder wederwaardigheden zijnen vader doet opvolgen, zoodat het laatste gedeelte van den MerlinGa naar voetnoot1), de opvoeding van Artur door Keye's vader en zijn krachtsvertoon met zwaard en ‘anebelt’, uitsluitend bij De Borron te lezen is. Heeft De Borron nu alles, wat hij niet aan Godfried ontleende, eenvoudig zelf uitgedacht, of Britsche sagen te zijner beschikking gehad? Stellig zou ik het laatste gelooven, evenals ik ook zou willen vasthouden aan het Britsche boek, waarop Godfried zich beroept, maar waarvan het bestaan in twijfel getrokken wordt. 't Is zelfs de vraag, of De Borron niet alles uit de Britsche overlevering, hetzij dan regelrecht, hetzij door middel van het ons onbekende groote Latijnsche boek, heeft geput. Schijnbaar weêrspreekt De Borron wel Godfried's gezag, maar daaruit behoeft nog niet te volgen, dat hij diens Historia Britonum of Vita Merlini inderdaad heeft gekend. Godfried namelijk heeft in het zevende boek van zijne Historia een werkje ingelascht, dat ook vaak afzonderlijk voorkomt, namelijk de Prophetia Merlini, hoofdzakelijk handelend ‘van den roden draken ende van den witten,’ en aan Britsche overleveringen ontleend. Daarvan nu wordt door De Borron gesproken, doch hij kan evengoed de Britsche overleveringen zelf bedoelen, als de Latijnsche redactie, die Godfried er van leverde. Bij Maerlant heet het, vs. 6764 vlgg.: ‘Aldus began daer Pandragoen
Een boeck te scrivene in der manier
Van Merlijns prophetien scier
Unde van den koninge van Engelant,
Dat menegen es onbekant (d.i. duister).
Dat boeck en zegget niet das
We dese vroede Merlijn was;
| |
[pagina 331]
| |
Want hi en brenget niet voert
Anders dan bedeckede woert.‘Ga naar voetnoot1).
Toen Merlijn dat aan Blasys vertelde, vroeg deze, vs. 6780 vlgg.: ‘Zullen si maken
Sulc een boeck alse es dat mijn? -
Neen si niet, sprac Merlijn,
Si en scriven niet, al zonder waen,
Dan datsi niet en konnen verstaen,
Noch niet geweten, hoe dat gesciet.’Ga naar voetnoot2).
Het boek van Blasys heeft dus, volgens De Borron, boven de Prophetia Merlini voor, dat het uit Merlijn's eigen mond is opgeschreven, en dus ook de uitlegging der, voor anderen duistere, voorspellingen bevat. Die voorspellingen zijn niet het eenige boek, waarmeê De Borron bekendheid toont. In één der Fransche hss.Ga naar voetnoot3) is nog sprake van een ander werk, waarheen De Borron in deze woorden verwijst: ‘Qui vouroit oïr conter des rois qui devant furent et lor vie vouroit oïr, si regarde en l'estoire de Bretaigne, que on appelle Brutus, que messire Martin de Rocester translata de latin en roman où il le trouva; si le porra savoir vraiement.’ Toevallig heeft ook Maerlant een hs. voor zich gehad, waarin die woorden voorkwamen, en alzoo lezen wij bij hem, vs. 4501 vlgg.: ‘Die alle die koninge wille weten,
Die dat lant te voren hadden beseten,
| |
[pagina 332]
| |
Unde hoer verlues unde hoer waengen,
Die lese die hystorien van Britaengen,
Die Brutus boeck geheten es;
Meester Martijn, zijt zeker des,
Van Rore dichte dat ut den Latijne
In dat Romans met zijner pine;
Daerinne vindy dese hystorie gans.’
De persoon en het werk van dezen Martijn Van Rochester of Rore zijn nog altijd volkomen onbekend. Wisten wij er iets meer van, dan zou ons misschien meteen de richting gewezen zijn, waarin wij de bronnen voor De Borron's werk moeten zoeken. Nu kunnen wij alleen nog denken aan den Brut van Robert Wace, het eenige Fransche werk, dat een zelfde onderwerp als de Brutus van Martijn behandelde, maar zijne stof voornamelijk putte uit Godfried's Historia Britonum. | |
IV.
| |
[pagina 333]
| |
zekere oorspronkelijkheid, maar op andere wijze. Minder kunstenaar dan Wolfram, beproeft hij het niet, zijn voorbeeld om te gieten in eenen hem eigen vorm, en toch drukt hij er zijn stempel op, waardoor men het als zijn werk zou herkennen, ook wanneer zijn naam niet vermeld werd. Doordrongen van historischen zin, waarheidlievend in merg en been, acht hij het zijn eerste werk, wanner hij een gedicht onder handen krijgt, het te critiseeren, en, als hij het vertaalt, het te verbeteren door weg te laten wat z.i. onwaar is, en bij te voegen wat hij meent, dat de geschiedenis kan verduidelijken. De vertaling van dezen roman, de tweede die hij leverde, bewijst, dat Maerlant dien strijd tegen leugen en geschiedvervalsching niet eerst op lateren leeftijd is begonnen, maar dat hij van den aanvang zijner dichterlijke loopbaan af van denzelfden geest was bezield. Vooral bij den Joseph komt dat uit, die ten gevolge van Maerlant's critiek tot op een derde van het oorspronkelijke is ingekrompen. Reeds in zijnen proloog zegt hij dan ook, vs. 20 vlgg.: ‘Ick wille dat gij des zeker zijt,
Dat ick de historie vele valsch
Gevonden hebbe in dat Walsch,’
en dat wel voornamelijk, zooals hij er op laat volgen: ‘Dar ze van Gode onsen Heren sprak,
Datene dat volck van Rome wrack.’
Vooraf echter verandert hij hier en daar iets, of voegt hij er eene kleinigheid tusschen. Zoo vindt men vs. 76-80 eene opmerking, die in het Fransch, hier althans, niet wordt weêrgevonden, dat het menschdom door eene vrouw in het verderf gestort was, en dus ook weêr door eene vrouw moest gered wordenGa naar voetnoot1). Zoo is hij het, en niet De Borron, die in vs. 111 en 134 aan den ‘viant’ den naam Lucifer geeft. Zoo vindt | |
[pagina 334]
| |
men van vs. 112 tot 124, waarin Maerlant zich tweemaal op het Evangelie beroept, meer dan ééne opmerking van hem zelf, namelijk dat Bethlehem te voren Effrata heette, dat Jezus dertig jaar was, toen hij door Johannes gedoopt werd, en dat door dien doop ‘Onse Here een cristen’ werd. Zoo zegt Maerlant, vs. 150, dat ‘altemale die werelt ront’ zich aan Rome onderwierp, terwijl het Fransch slechts spreekt van ‘la terre de Judée une grant partie.’ Met vs. 155 begint in het gedicht de geregelde bestrijding van het origineel, het Walsch, die tot vs. 641 bijna onafgebroken voortgaat. Het Walsch had Jozef eenen ‘chevalier’ van Pilatus genoemd, doch Maerlant zegt, dat hij dat nergens elders gelezen had, en dat ook alleen onbesnedenen tot de ‘ridders van ziner meisenieden’ (vs. 165 vlg.) behoorden. Als het Walsch verder van Jozef zegt: ‘si vit Jhesu en plusieurs leux,’ maakt Maerlant er van, vs. 169 vlg.: ‘Hi zach Jhesum sekerlike
Doen manege teikene goet,’
en denkt daarbij misschien aan Johannes XIX vs. 38 in verband tot XII vs. 37-43. Wanneer Maerlant bij De Borron vermeld vindt: ‘Et Judas, ses déciples, qu'il amoit moult, avoit I rante, que l'en apeloit disme et sénéchaux estoit des déciples Jhésu-Crist’, dan raadpleegt hij het Johannes-evangelie (cap. XII vs. 6), waaruit hem wel blijkt, dat Judas ‘onses Heren drossate’ was, de kas hield, en ‘den jongeren vele stal,’ maar niet, zooals het Walsch beweerde, vs. 189 vlg.: ‘Dat die tende daeraf was zijn
Van allen, dat men gaf onsen Heer.’
Volgens het Johannes-evangelie vertelt hij dan (vs. 194-223) hetzelfde wat ook in het Fransch, maar korter, vermeld was, namelijk de zalving van Jezus door Maria Magdalena en de afkeuring daarvan door Judas. Bij die gelegenheid haalt hij, behalve Sancte Johan (vs. 206 en 212) ook tweemaal Thomaes aan (vs. 194 en 208), doch wie daarmeê bedoeld kan zijn, mocht | |
[pagina 335]
| |
mij niet gelukken te ontdekken. Bedenkt men echter, dat die zoogenaamde Thomaes hetzelfde zegt als De Borron, namelijk dat de dertig penningen, waarvoor Judas den Heer verkocht, hem schadeloos moesten stellen voor het verlies van zijne tiende bij het uitstorten van Maria's balsem geleden, en dat Maerlant er zich dus niet als gezag op kan beroepen, veeleer het afkeurend moet aanhalen, dan begrijpt men, dat op beide plaatsen Thomaes corrupt is, en eenvoudig veranderd moet worden in Tromans. Opzettelijk slaat Maerlant daarop over, wat De Borron schrijft van Judas' gesprek met Kajaphas en de andere vijanden van Jezus over de gevangenneming, ‘Judaes gedinge’, zooals onze dichter het noemt. ‘Wanten duchte my niet waer,’
zegt hij er van (vs. 234). De verkoop had op Woensdag plaats gehad, en Maerlant vervolgt nu, hoe hij in het oorspronkelijke vond, vs. 240 vlgg.: ‘Dat God met zinen jongeren sat
Op den witten Donredach unde at,
Te Symons hues, die lazarus was;
Maer dat es logene unde gedwas;
Symon wonede in Bethania;
Oeck serivet ons dat Walsch hierna,
Dat hi aldaer wart gevaen;
Want die 't dichte, hi haddet verstaen
Unde meende wal geweten dat,
Dat symon wonede in der stat.
Symon was, dat mogewy lesen,
Van syner laserheit genesen
Lange eer onse Here was gevaen.’Ga naar voetnoot1).
Maerlant houdt zich ook hier aan het Evangelie van Johan- | |
[pagina 336]
| |
nes (cap. XII vs. 1), doch in verband tot dat van Mattheus (XXVI vs. 6) en Marcus (XIV vs. 3). Tot zoover gevorderd, begreep onze dichter, dat hij verstandiger deed, de gebeurtenissen uit Jezus' laatsten levenstijd, voorzoover die door De Borron beschreven waren, volgens de Evangeliën te vertellen, dan uit het Fransch te vertalen, en daarom gaat hij aldus voort, vs. 253 vlgg.: ‘Maer ick late die historie staen
Van den Romanse, unde telle iu voert
Der waren Ewangeliën woert.’
Dientengevolge is hij over het laatste avondmaal dan ook wat uitvoeriger dan De Borron. Daarentegen maakt hij van de voetwassching, waarbij De Borron lang stilstond, met geen enkel woord melding, waarschijnlijk omdat De Borron die zinnebeeldige plechtigheid geheel anders verklaard had, dan in den Bijbel gebeurt, en de gevolgtrekking had gemaakt, dat, evenals het door de voetwassching der eerst gereinigden vuil geworden water toch nog in staat was de voeten der anderen schoon te maken, zoo ook de priester, die zelf een zondaar was, bij de biecht anderen van zonde kon reinigenGa naar voetnoot1). Tot vs. 339 volgt Maerlant den Bijbel, en ook de geschiedenis in zoover als hij Tiberius den keizer noemt (vs. 305), met wien de Joden Pilatus dreigen, terwijl De Borron van Titus spreekt; maar in zeker opzicht volgt hij toch ook weêr De Borron, daar hij bij zijn verhaal van Jezus' veroordeeling en kruisiging dezelfde beknoptheid in acht neemt, als de Fransche schrijver. Wanneer hij gekomen is tot Jezus' dood en Jozef's verzoek om het lijk van den Heer te mogen begraven, wendt hij zich weder tot het Fransch, doch schoorvoetend en niet zonder uitdrukkelijk op het ‘romans’ te wijzen als zijne eenige bron | |
[pagina 337]
| |
vs. 341). Wat daar als eene hoofdzaak uitvoerig verteld wordt, roert hij dan ook slechts met een paar woorden aan, omdat hij het blijkbaar maar half gelooft, namelijk dat Pilatus aan Jozef ‘den nap’ schonk, waar, vs. 345, ‘Jhesus die eerste misse in sanck’Ga naar voetnoot1),
en dien een Jood gevonden had bij gelegenheid van Jezus' gevangenneming - iets wat in strijd was met Maerlant's voorstelling van Jezus' gevangenneming in den hof bij den Olijfberg, maar in overeenstemming met die van De Borron, welke haar in het huis van Simon doet plaats hebben. In dienzelfden nap ving Jozef ook het bloed op, dat uit Jezus' wonden vloeide, vertelt ons Maerlant, maar weder met de uitdrukkelijke bijvoeging, dat het ‘romans’ er van sprak (vs. 364). Vs. 369-395 zijn vrij getrouw uit het Fransch vertaald, en van vs. 396 tot 408 wordt zeer in 't kort weêrgegeven, wat De Borron vertelt aangaande de overleggingen der Joden, om Jozef en Nicodemus gevangen te nemen; maar met vs. 409 begint weder de bestrijding van het ‘romans’, dat vermeldt, hoe Jozef in den kerker lag ‘Tot an denselven dach
Datene Vaspasianus uut dede’;
maar, zoo gaat Maerlant voort, ‘Maer dat es altemale logene mede:
So zoude hi daerinne XLII jaer
Hebben gelegen, dat is waer.’
De aanleiding voor De Borron of den schrijver, dien hij gevolgd heeft, om Jozef twee-en-veertig jaar in den kerker te laten blijven, moet misschien vooreerst gezocht worden in de reeds door mij opgemerkte verwarring van Jozef van Arimathea met Flavius JosephusGa naar voetnoot2), en vervolgens in de verkeerde lezing | |
[pagina 338]
| |
van de geraadpleegde bron, de Gesta Pilati cap. XV. Daar toch geeft Jezus aan Jozef, als hij hem terstond na zijne opstanding uit den kerker verlost heeft, den raad: ‘Usque quadraginta dies non exeas de domo tua’, en onmogelijk is het niet, dat daar ‘quadraginta duos (annos)’ bij vergissing gelezen is. Hoe dat zij, Maerlant las beter, want nu de Evangeliën hem begaven, nam hij zijne toevlucht tot de Gesta Pilati, om er De Borron's werk aan te toetsen. Jozef's verlossing uit den kerker wordt door Maerlant geheel, schoon wat beknopter, verteld (vs. 426-449), zooals het XVde hoofdstuk der Gesta Pilati ons die te lezen geeft. De Borron is hier veel uitvoeriger. Volgens hem werd Jozef slechts bezocht door Jezus, die zijnen volgeling bij die gelegenheid allerlei geheimenissen mededeelde en den nap teruggaf, welken hij verloren had. Maerlant stelt voor die geheele uitvoerige episode zijn uittreksel uit de Gesta Pilati in de plaats en merkt alleen op, dat, volgens het Walsch, Jozef van Jezus ‘sinen nap’ ontving en ‘heimelike woert’ leerde, en besluit die mededeeling met de opmerking, dat het van den nap en de woorden misschien waar kon zijn (vs. 415-426)Ga naar voetnoot1). Trouwens ook De Borron had erkend, dat van zijn verhaal niets in de Evangeliën gevonden werdGa naar voetnoot2). Dat de inhoud van vs. 450-470 niet bij De Borron voorkomt, spreekt van zelf: Maerlant heeft hier cap. XIII van de Gesta Pilati gevolgd, ten deele zelfs woordelijk vertaaldGa naar voetnoot3). De | |
[pagina 339]
| |
opmerking, vs. 471 vlg.: ‘Nochtan zeiden si dat openbaer
Pilatus, dat Jhesus verresen waer,’
heeft Maerlant gemaakt naar aanleiding van de Epistola Pilati ad Claudium, die ingevoegd is in sommige handschriften van den Descensus Christi ad inferos, en dus ook door Maerlant zal gevonden zijn in het handschrift, dat hij van dat werkje gebruikteGa naar voetnoot1). Nu komen wij tot de legende van Veronica, bij Maerlant vs. 473-581. Onze dichter heeft het Fransch van De Borron daarbij meer als leiddraad gebruikt, dan vertaald; doch veel nader heeft hij zich gehouden aan een klein legendair geschriftje, bekend onder den naam van Mors Pilati. Evenveel als dat van de Vindicta Salvatoris verschilt, verschilt Maerlant van De Borron. Enkele trekken in zijn verhaal heeft Maerlant aan de reeds aangehaalde Epistola Pilati te danken, en de gelijkstelling van Veronica, wier naam door hem niet genoemd wordt, met de vrouw, die Jezus ‘van der bloetsucht’ had genezen (eene bijzonderheid, die bij De Borron niet voorkomt), heeft hij aan de Gesta Pilati, cap. VII ontleend, waar echter de tijd harer ziekte twaalf jaar genoemd wordt, terwijl wij dien bij Maerlant op achttien jaar gesteld vinden (vs. 555). Voor 't overige is het verhaal bij De Borron zeer veel uitvoeriger, ten deele ook omdat De Borron er de bevrijding van Jozef door | |
[pagina 340]
| |
Vespasianus bij vertelt, iets dat Maerlant, zooals wij reeds zagen, onwaar noemde. De Borron komt daarop in het verder verloop van den roman nog meer dan eens terugGa naar voetnoot1), en telkens heeft Maerlant dat dan weggelaten en Jezus als Jozef's bevrijder genoemdGa naar voetnoot2). Meestal heeft Maerlant stilzwijgend de bijzonderheden uit De Borron's werk, die hij voor onwaar hield, weggelaten; een paar daarvan echter vindt hij noodig opzettelijk te bespreken. Zoo zegt De Borron, dat Vespasianus Christen werdGa naar voetnoot3). Maerlant echter wist beter, en zegt, vs. 582 vlgg.: ‘Nochtan en was hi kersten niet,
Want die eerste kerstene keiser hiet
Philippus, unde dat was oeck daernaer
Over herde menech jaer.’
Toch is ook de bewering van Maerlant onjuist, en is Philippus Arabs nooit Christen geweest, doch onze dichter kon zich ten minste op een geschiedwerk van gezag beroepen, namelijk het Chronicon van Hieronymus, waarin wij op 't jaar 247 lezen; ‘Philippus primus omnium ex Romanis imperatoribus Christianus fuit’Ga naar voetnoot4). Misschien heeft Maerlant aan dezelfde bron ook de voorafgaande bijzonderheid (vs. 576-581) ontleend, dat Tiberius het Christendom beschermde, en de senatoren strafte, omdat zij hem daarin niet wilden gehoorzamenGa naar voetnoot5). | |
[pagina 341]
| |
Vervolgens bestrijdt Maerlant De Borron's mededeeling, dat het Vespasianus was, die, vs. 615 vlgg., ‘Van lazerscepe hadde ontfaen
By den beelde zine gesonde,
Unde hi daerna in korter stonde
Onsen Here wrack algader,
Unde dat Titus was zijn vader.’
Het twee-en-veertigjarig verblijf van Jozef in den kerker en diens verlossing door Vespasianus, waarvan De Borron of zijn zegsman uitging, leidde er natuurlijk van zelf toe, om hem te doen aannemen, dat Veronica Vespasianus had genezen, en dat de daarop gevolgde bestraffing der Joden dus met hare geschiedenis en die van Jozef in verband stond. Maerlant volgde de Mors Pilati en volgens hem moest het dus Tiberius zijn, wiens ‘oevel’, door hem niet met den naam van melaatschheid bestempeldGa naar voetnoot1), door Veronica's afbeelding genezen werd, terwijl het eerst twee-en-veertig jaar na Jezus' dood was, dat ‘God gewroken wart van Tytus unde van Vaspasianus.’ Met vs. 622 begint Maerlant nu, afwijkend van De Borron, en met het Bellum Judaïcum van Flavius Josephus vóór zich (volgens vs. 625), de geschiedenis der belegering en inneming van Jerusalem te vertellen; doch van dat verhaal bezitten wij ongelukkig alleen den aanvang. Het Hs. toch, dat tot het begin dezer eeuw ongeschonden bewaard was, kwam toen in handen van onbevoegden, met dit gevolg, dat er twee bladen - dus 312 verzen - werden uitgescheurd, en het daarna meer dan veertig jaar lang aan iedereen, de meest bevoegden niet uitgezonderd, werd geweigerd. Na die gaping zet het Hs. de geschiedenis voort met vs. 954; doch dan is er geene sprake meer van Flavius Josephus en volgt Maerlant weêr letterlijk den roman van De Borron, terwijl hij vertelt hoe Jozef van | |
[pagina 342]
| |
Arimathea ter eere van de avondmaalstafel, waaraan Jezus had gezeten, eene andere tafel maakte: het voorbeeld voor de latere tafelronde; en hoe de graaldienst werd ingesteldGa naar voetnoot1). Had Maerlant tot hier toe De Borron's roman aan andere, meer vertrouwbare, geschriften kunnen toetsen, nu begonnen die hem in den steek te laten, en alzoo houdt van hier af de polemiek op, en wordt Maerlant's werk eene op enkele kleinigheden na getrouwe vertaling van het Fransch. | |
V.
| |
[pagina 343]
| |
inhoudsopgaveGa naar voetnoot1) bekend, waarop de woorden van Maerlant betrekking zouden kunnen hebben. Het is ongeveer 2300 verzen groot en voor ons bewaard in twee handschriften, waarvan het jongste, met den titel ‘de Vespasian’, van 1285 dagteekent. Gewoonlijk draagt het den naam van La destruction de Jérusalem, maar de dichter zelf spreekt er in den proloog van als van een gedicht ‘de la vangance au père,’ en zoo zal dus de titel moeten luiden. De Mors Pilati en het Bellum Judaïcum van Flavius Josephus schijnen er de hoofdbronnen voor geweest te zijn, doch vermoedelijk niet rechtstreeks, en evenmin uitsluitend, want wij vinden er ook eenige bijzonderheden, die nergens elders worden aangetroffen, ook niet in De Borron's roman, waarmeê het echter vrij wat punten van overeenkomst heeft. Het gedicht verhaalt de genezing van den melaatschen Vespasianus door het beeld van Vérone, dat door den sénéschal Guy was ontdekt op aanwijzing van Jacob, den vader van Maria; en verder de prediking van St. Clemens te Rome, het plechtig overbrengen van Vérone's doek naar de kerk van St. Simeon, en de belofte van Vespasianus om zich te laten doopen, als hij eerst den moord van Jezus op de Joden zou gewroken hebben. Dan volgt de geschiedenis van 's keizers tocht naar Palaestina, de inneming van het kasteel Iraphat tusschen Akers en Jerusalem, dat door Jaffat de Jaffa en Jozef van Arimathea verdedigd wordtGa naar voetnoot2), de belegering van het door Pilatus en Archelaus verdedigde Jerusalem met de kunstmatige drenking van het Romeinsche leger, de verlossing van Jacob uit den kerker door eenen engel, geheel in overeenstemming met de reeds besproken verlossing van Jozef, het graven van diepe grachten rondom de belegerde stad, de vreese- | |
[pagina 344]
| |
lijke hongersnood in Jerusalem, het vreemde verhaal der door de Joden doorgeslikte gouden sieradenGa naar voetnoot1) en de overgave der stad met den verkoop van dertig Joden voor éénen penning. Het gedicht eindigt met den doop van Vespasianus en Titus door St. Clemens en het uiteinde van Pilatus te Vienne, in hoofdzaak volgens de Mors Pilati. De Dietsche vertaling in verzen, van dit gedicht gemaakt, bezitten wij niet meer in den oorspronkelijken vorm, maar wèl hebben wij het over, tot een volksboek omgewerkt, dat, ofschoon ik het alleen heb aangetroffen in een paar negentiende-eeuwsche uitgavenGa naar voetnoot2), zich toch doet kennen als eene vrij getrouwe overbrenging er van in proza, niet alleen door de middeleeuwsche uitdrukkingen, die er bij honderden in voorkomen, en de rijmen, die hier en daar nog best te herkennen zijn, maar ook door de nauwkeurige overeenkomst met het Fransch tot in kleine bijzonderheden. De titel van dat volksboek is: ‘De historie van de deerlijke destructie en ondergang der stad Jeruzalem door den keizer. Vespasiaan met vele en verscheidene geschiedenissen der Joden.’ Dat Maerlant het bovengenoemde werk op het oog had, toen hij tegen het gedicht Van ons Heren Wrake te velde trok, is wel niet geheel onmogelijk, maar blijkt eigenlijk niet uit de eerste plaats, die hij er uit aanhaalt, naar aanleiding van de dertig penningen, waarvoor Judas Jezus overleverde, vs. 224 vlgg.: | |
[pagina 345]
| |
‘Darombe zeghet dat Walsche van der Wrake
Eene zeer logentlike zake,
Dat die penninge zonderlingen
Weren van guldenen ringen.
Die redene zi es al gelogen,
Unde die des gelovet, hi es bedrogen.’
Niets heb ik gevonden in de Destructie, waarop dat betrekking kan hebben; maar de woorden van Maerlant zijn zelf allesbehalve duidelijk, zoodat wij hier wel met eene verminking van het Hs. te doen zullen hebben. Ook de tweede plaats, waar Maerlant het gedicht Van ons Heren Wrake aanvalt, is niet in alle opzichten op de Destructie van toepassing, ofschoon er toch ook punten van overeenkomst zijn. Naar aanleiding van Tiberius' genezing en de wraak, door Vespasianus op de Joden genomen, zegt Maerlant, vs. 589 vlgg.: ‘Nu lieget vele van derre vaert
Dat Dietsch van Onses Heren Wrake,
Want dat zeghet, in ware sake,
Dat Titus diegene was,
Die by den beelde daer genas,
Unde dat Vaspasianus weer
Van Aquitanyen die koninck meer,
Unde dat Herodes, zonder waen,
Die die kinder doet dede slaen,
Levede doe die romesche heren
Die Joden begonden onteren,
Unde hi hemselven oeck versloech,
Unde Archelans crone droech,
Doe men wan die heilige stat;
Maer dat gelogen es al dat,
Wil ick proeven hier vorwaer;
Na des keyzers (l. Heren) geboerte, myn dan dre jaer,
Levede Herodes diene woude verslaen;
Achte jaer oeck mede, zonder waen,
Ofte min droech Archelaus krone,
Na zinen vader te lone,
Unde hi starf oeck in ellinden.
Dus mach ment in Josephus vinden.’
| |
[pagina 346]
| |
De eerste fout, die Maerlant misprijst, namelijk dat in het gedicht Titus zou genezen zijn, en dat zijn vader Vespasianus in Aquitanië zou geregeerd hebben, komt in de Destructie evenmin als bij De Borron voor. Toch wordt die wel ergens gevonden, namelijk in de Vindicta Salvatoris, waar niet alleen Tiberius melaatsch heet en genezen wordt, maar ook gezegd wordt: ‘In diebus illis erat Titus (volgens andere Hss. Tyrus) regulus sub Tiberio in regione Equitaniae in civitate Libiae quae dicitur Burgidalla. Titus namque vulnus habebat in nare dextra propter cancrum, et habebat faciem dilaceratam usque ad oculum.’ De laatste bijzonderheid vindt men weêr in de Destructie, waar van de ‘vreeselijke ziekte,’ die Vespasianus was toegezonden, wordt gezegd, dat daarvan ‘zijn geheele aangezigt en baard doorvreten en vervuld werd.’ De tweede fout, die Maerlant aan het gedicht Van der Wrake verwijt, namelijk, dat het Herodes, den moordenaar der Bethlehemsche kinderen, nog zou hebben doen leven en zich zelf van kant brengen tijdens de belegering van Jerusalem, treft men evenmin in de Destructie aan, waar echter wèl sprake is van den kindermoord, maar waar de zelfmoord gepleegd wordt door Archelaus, die dus volgens dat volksboek ‘crone droech doe men wan die heilige stat,’ zoodat de derde fout, waarvan Maerlant spreekt, door de Destructie inderdaad is begaan. In de Vindicta, ten minste in één der hss., vindt men beide foutenGa naar voetnoot1), zoodat wij tot het besluit moeten komen, dat het Fransche gedicht en dus ook ons volksboek alleen dan het door Maerlant bedoelde gedicht kan wezen, als wij mogen aannemen, dat wij het in gewijzigden vorm bezitten. Toch aarzelde ik niet dit negatieve resultaat meê te deelen, omdat het mij wel van belang scheen de opmerkzaamheid op het schier vergeten volksboek te vestigen. In elk geval moet de Vindicta | |
[pagina 347]
| |
Salvatoris het werk zijn, waaruit de Fransche dichter van Ons Heren Wrake geput heeft, en waartegen Maerlant dus middelijk te velde trekt. | |
VI.
| |
[pagina 348]
| |
Dat Satansproces, waarin Maskaroen als procureur van den duivel optreedt, was in onze letterkunde vóór de uitgave van den Merlijn niet onbekend. Wij bezitten nog zulk een proces, dat 1351 verzen lang is, en met het opschrift: ‘Dit es van Maskeroen’ reeds in 1869 door Snellaert volgens een Oxfordsch handschrift is uitgegevenGa naar voetnoot1), en vinden bovendien in ‘Een schoone historie van Mariken van Nimwegen,’ in 1615 te Antwerpen gedruktGa naar voetnoot2), het fragment van een wagenspel, waarin ook Masscheroen als Lucifer's procureur optreedt, om straf voor de menschen te eischen, maar door Maria wordt weêrsproken; doch niet alleen wordt daar het pleidooi niet afgemaakt, maar bovendien wijkt het te zeer van den Maskeroen en van Maerlant's Satansproces af, om er geregeld meê vergeleken te kunnen worden. Door dat wagenspel verleid, beantwoordde SnellaertGa naar voetnoot3) de vraag of de Maskeroen oorspronkelijk een mysteriespel was, bevestigend, en dat nog te eer omdat de strijd tusschen Gherechtecheit, Ontfarmecheit en Waerheit, door den kus des Vredes besloten (naar aanleiding van Psalm 85 vs. 11), tot de bekende episoden der mysteriespelen reeds in de twaalfde eeuw behoort, die o.a. ook in Die erste bliscap van Maria (vs. 1050-1502) voorkomtGa naar voetnoot4). De gedachte om Gods rechtvaardigheid en zijne genade als met elkaar in strijd voor te stellen, was in de katholieke theologie echter reeds overoud, reeds uitvoerig door den wijsgeer Anselmus ontwikkeld, zoodat om die reden de bron van den Maskeroen niet in een mysteriespel behoeft gezocht te worden. Evenmin behoeft dat te geschieden voor den hoofd-inhoud van den Maskeroen of van Maerlant's Satansproces. La- | |
[pagina 349]
| |
tijnsche geschriften, waarin de procureur van den Satan, hij moge dan MaskaroenGa naar voetnoot1) of Belial heeten, of in 't geheel geenen naam dragen, voor Gods rechterstoel verschijnt om te procedeeren over het bezit der zondige menschen, zijn in de middeleeuwen en zelfs nog lang daarna bekendGa naar voetnoot2). Het oudste Satansproces, dat ik heb kunnen raadplegen, is ons bewaard in de bewerking van Bartolus de Saxoferrato (geb. 1313 † 1355), welke op eene oudere bron wijst, daar de dagteekening van het vonnis luidt: ‘Anno 1311, indictione II, die VI, mensis Aprilis’Ga naar voetnoot3). Later, op het einde van de veertiende eeuw, leverde Jacobus de Theramo weder zulk een proces, waarin Belial als advocaat van den duivel optreedt, en dat gesteld wordt ‘die penultima mensis Octobris, anno Domini 1382’Ga naar voetnoot4). Het is eene, uit juridisch oogpunt, veel betere bewerking van het door Bartolus geleverde proces en verscheen in 1503 ook in Duitsche vertalingGa naar voetnoot5). Ongeveer honderd jaar later zag nog in het Duitsch een dergelijk zeer uitvoerig Satansproces het licht, naar het Latijn bewerkt door Jacob AyrerGa naar voetnoot6), welk werk nog is 1716 een derden druk beleefde. | |
[pagina 350]
| |
Vergelijken wij nu Maerlant's Satansproces met dat van Bartolus en met den Maskeroen, dan merken wij al dadelijk op, dat Maerlant minder uitvoerig is dan de beide anderen, die ook verder meer met elkaar overeenkomen dan met Maerlant; maar dat daarentegen de naam van den procureur, Maskaroen, bij Bartolus niet genoemd wordt. De inleiding van den Maskeroen (vs. 1-54), die bij Maerlant ontbreekt, komt met die van Bartolus overeen, doch niet zóó nauwkeurig, dat wij aan eene vertaling te denken hebben. Van vs. 55 tot vs. 893 heeft de Maskeroen zóó groote overeenkomst met Maerlant's werk, vs. 2013-2718, dat wij in beide stukken wel niets anders kunnen zien dan twee vertalingen van hetzelfde, Latijnsche origineel, waarvan Bartolus' geschrift eene omwerking zou kunnen genoemd worden, doch met zóó weinig afwijking, dat het hier en daar zelfs zou kunnen gebruikt worden om bedorven lezingen in beide nederl. dichtwerken te herstellen. Den Maskeroen daarentegen, zooals men vroeger wel vermoedde, te houden voor een uit den Merlijn uitgelicht, en tot een op zich zelf staand geheel bewerkt stuk, is niet meer mogelijk, daar de rijmen bijna overal verschillen. De Maskeroen kan alzoo niet aan Maerlant toegekend worden. Een overzicht van den inhoud moge het middel zijn, om op punten van verschil en overeenkomst tusschen de drie werken te wijzen. Maskaroen wordt door de duivels tot hunnen procureur gekozen, en was volgens Maerlant, vs. 2043 vlg., doch ook alleen volgens hem, de eerste procureur, die er ooit bestond. Hij verschijnt voor Gods troon en eischt de vaststelling van eenen dag om zijn goed recht tegen de menschen te kunnen bepleiten. De goede vrijdag wordt daartoe aangewezen, doch ‘dien dach viert men overal,’ zooals Maskaroen opmerkt, | |
[pagina 351]
| |
en dus is er weinig kans op, dat de menschen dan als partij zullen verschijnen. Reeds hieruit, dat juist de goede vrijdag bepaald werd, maken de duivels op, dat hun rechter hun vijandig gezind is, doch Lucifer troost hen met deze woorden, waarin ik, met het oog op den Maskeroen (vs. 196-201) en BartolusGa naar voetnoot1), een paar verbeteringen voorstel, vs. 2137 vlgg.: ‘Men (l. Nu) zecht Cristus Gerechticheit wesen;
Dat valsch is duncket my in desen:
Want (l. Weder) hi es gerecht, zo zullen wy dan
Onse sake behouden, ende (l. ofte) proeven vortan
Uut sijns selves monde, zijt seker das,
Dat hy niet Gerechticheit es.’
Op den bepaalden dag verschijnt Maskaroen; maar te vergeefs ziet hij naar de komst zijner partij uit. Als hij den geheelen dag in eenen hoek des hemels heeft gewacht, wordt het geding verdaagd; maar ook den volgenden dag komt niemand van het menschelijk geslacht op, en het zou derhalve bij verstek veroordeeld zijn, indien niet Maria als advocaat voor de menschen ware opgetreden. Daarmeê is Maskaroen echter niet tevreden, en zegt, vs. 2295 vlgg.: ‘Drie persone heb ick vereystGa naar voetnoot2);
Den richter sie ick alset behoevet;
Dat ick eyscher ben isser geproevet
By mynen brieven, als men ziet;
Den sculdegen persoen en zie ick niet.’
Eigenlijk is het onjuist van Maskaroen, dat hij den mensch voor den schuldige houdt: de mensch integendeel is het, waar- | |
[pagina 352]
| |
over geprocedeerd wordt; de ware schuldige was Jezus, maar deze moest, als persoon in de godheid, tevens de rechter wezen. De geheele aanleg van het proces is dus valsch. Daarentegen kunnen wij er vrede meê hebben, wanneer Maskaroen beweert ‘den sculdegen persoen’ niet te zien, want Maria, die als voorspraak voor de afwezige menschheid optreedt, kon als zoodanig door hem gewraakt worden, daar zij 1o 's rechters moeder, en 2o eene vrouw is, die in rechten niet mag optreden. Zij antwoordt echter, dat zij op geheel andere wijze met den rechter verwant is, dan moeders dat gewoonlijk zijn, en dat zij wel eene vrouw is, maar dat ieder het recht heeft, hulpeloozen bij te staan, die door den ‘viant’ in gevaar gebracht worden. InterlocutorischGa naar voetnoot1) wordt nu door den rechter beslist, dat Maskaroen en Maria partij kunnen zijn; en nu begint de procureur met vóór alles ‘restoer’ te eischen. De menschen in de hel zijn hem ontroofd: hij eischt ze terug. Maria merkt echter op, dat als rechtsregel geldt ‘in rebus spoliatis restituendis,’ ‘dat es in dengenenGa naar voetnoot2) gelike desen’ (vs. 2422): wanneer iemand in rechten den eigendom van het een of ander eischt, waarvan hij zich te voren meester gemaakt heeft, dan kan van hem ‘restoer’ geëischt worden, vóór het eigenlijk proces aanvangt; maar de ‘aanlegger’ kan geene teruggave eischen, daar juist het proces moet uitmaken, of hij recht heeft op hetgeen hij eischt. Bovendien ook, zegt Maria, kan niemand ‘restoer’ eischen van hetgeen hij nooit in eigendom had, en de hel met de menschen daarin was steeds eigendom van God geweest, die alles gemaakt had, terwijl de duivels nooit anders geweest waren dan ‘knapen der hellen,’ zooals Maerlant zegt, vs. 2438, ‘knechte ende dorwerders van der hellen,’ zooals het in Maskeroen vs. 548 vlg. heet, ‘custodes carceris inferni,’ zooals Bartolus ze noemt. | |
[pagina 353]
| |
Op dien grond wordt ‘restoer’ aan Maskaroen geweigerd; en nu begint het eigenlijk proces, vs. 2477 vlg.: ‘Die viant track die Bible uut
Uut enen sacke’Ga naar voetnoot1),
en beriep zich op het vonnis, door God over Adam en Eva geveld, nadat zij van de verboden vrucht gegeten hadden. Maria ontzegt aan den duivel alle recht om zich op die gebeurtenis te beroepen, daar hij zelf de verleider der menschen was geweest. Maskaroen ziet nu wel, dat hij niet de ware persoon is, om als eischer op te treden, en trekt zich terug, nadat hij zijne zaak in handen gesteld heeft van Gods ‘heerlecheit,’ zeer juist opmerkend, dat een rechter verplicht is het recht te beschermen, ‘al en wroeget nyeman den sculdegen man.’ Op deze wending van zaken was Maria niet bedacht. Zij weet niet beter te doen, dan hare toevlucht tot tranen te nemen, en hare aanspraken op de genegenheid van haren zoon te doen gelden, die zich dan ook, zooals Maskaroen spijtig opmerkt, door ‘vleesch ende bloet,’ maar niet door ‘die hemelsche gerechtecheit’ laat raden. De procureur stelt nu eene schikking voor om de zaak bij te leggen. Hij wil, dat de rechter ieder het zijne toewijze, de boozen aan den duivel, de goeden aan Maria; doch Maria neemt daarmeê geen genoegen; ieder toch heeft, volgens haar, zijn deel reeds verkregen bij den kruisdood van Jezus. Maskaroen bemerkt, dat hij gevaar loopt zijne zaak te verliezen; hij vraagt een paar advocaten, om zijn recht te bepleiten, en als hem dat is vergund, kiest hij ‘Gerechtecheit ende Waerhede.’ Ook Maria kiest twee advocaten, om haar bij te staan, ‘Ontfermherticheit ende Vrede,’ en nu, met vs. 2719, verandert het proces van karakter. Stemden tot hiertoe Bartolus, Maerlant en de Maskeroen met | |
[pagina 354]
| |
elkaar, vaak zelfs in kleinigheden, overeen, nu beginnen zij van elkaar af te wijken. Wordt bij Bartolus wel op dezelfde wijze gepleit als in den Maskeroen, het is bij hem steeds de procurator, die tegen Maria aan 't woord blijft, terwijl bij Maerlant en in den Maskeroen de allegorische personen het woord voeren, en het pleidooi eindigen met den kus des Vredes, zonder dat een bepaald vonnis geveld wordt, zooals bij Bartolus. Bij hem lezen wij op het eind; ‘Jesus autem justus judex praecepit Angelo Gabrieli ut tuba aurea citaret beatam virginem Mariam advocatam humani generis ex una parte, et procuratorem nequitiae infernalis ex alia ad sententiam audiendam die paschatis resurrectionis Jesu Christi, et ita factum est per Angelum Gabrielem.’ Op den bepaalden dag wordt het vonnis uitgesproken en Satan in 't ongelijk gesteld. Maskeroen en Bartolus komen in zooverre meer met elkaar overeen dan met Maerlant, dat zij meer uitdrukkelijk op den voorgrond stellen, welk onderscheid er is tusschen de gevallen engelen (duivels) en de zondige menschen; dat de eersten namelijk zonder eenige aanleiding van God zijn afgevallen, terwijl de laatsten er eenigermate door het verbod toe zijn uitgelokt. Maerlant spreekt er slechts van, zonder dat het verband buitengewoon duidelijk is, vs. 2781-2813 (te vergelijken met Mask. 1160-1190), doch wat bij hem (vs. 2719-2780) en in den Maskeroen (vs. 894-1159) voorafgaat, levert meer punten van verschil dan van overeenkomst op. Zoo wordt ook Maskeroen vs. 1191-1242 niet bij Maerlant gevonden, maar het slot van Maerlant's Satansproces (vs. 2814-2900) stemt weder met het slot van den Maskeroen (vs. 1243-1351) overeen, behalve dat de allerlaatste verzen van den Maskeroen, waar gezegd wordt, dat men Maria ten gevolge van dit proces met de woorden ‘Eya ergo advocata’ aanspreekt, niet met het slot van Maerlant's episode overeenkomen. | |
[pagina 355]
| |
VII.
| |
[pagina 356]
| |
Hist. Prol. I1 vs. 55) of van ‘truffen van den Grale’ (Sp. Hist. III2 42 vs. 15) en beklaagt hij hen, Sp. Hist. III1 36 vs. 109 vlg.: ‘Die den cost so groot
Ane tGrael leggen, an Lanceloot.’
Wanneer hij in den Sp. Hist., I7 33, 36-39, de geschiedenis van Jozef van Arimathea vertelt, houdt hij zich met eenige bekorting aan Vincentius, die getrouw het Evangelie van Nicodemus of de Gesta Pilati gevolgd had, zooals Maerlant ook zelf zegt, Sp. Hist. I7 35 vs. 47 vlg.: ‘Nychodemus ewangelie seget
Die dinc die hier na gheleget.’
Al wat dus in Maerlant's Jozef aan de Gesta Pilati ontleend was, ook Jozef's verlossing uit den kerker door Jezus, vindt men hier onder meer terug, maar daarentegen niets van hetgeen de Mors Pilati toen geleverd had, zelfs niet de legende van Veronica. Van het graal en Jozef's geschiedenis na de verwoesting van Jerusalem, zooals Maerlant die uit het Fransch van De Borron vertaald had, is natuurlijk geene sprake; integendeel zegt Maerlant uitdrukkelijk, Sp. Hist., I7 39, vs. 61-64: ‘Van desen Joseph van Arimathien
Maken hare favelien
Die logenaren van den Grale,
Dat ic vor niet houde altemale.’
Zonder zijn eigen werk te noemen, verwerpt hij het dus in de sterkste bewoordingen. Hij gelooft alzoo nog minder dan Vincentius aan de graalsagen, want die haalde ten minste nog de plaats van Helinand aan, die wij reeds noemden bij ons onderzoek naar eene Latijnsche bron voor de graalsagenGa naar voetnoot1). Toch vertaalt Maerlant die plaats ook, zelfs met eenige uitbreiding, waarbij hij kennelijk De Borron's werk voor oogen heeft, Sp. Hist. III8 60 vs. 61 vlgg.: | |
[pagina 357]
| |
‘In deser tijt seit Elynant,
Dat hi vorwaer gescreven vant,
Dat in Groten Bertaengen was
Een hermite, alsict las,
Dien dingel togede een visioen,
Dat menegen heeft wondren doen,
Van Josephe van Arimathien,
Den edelen ridder enten vrien,
Die Gode vanden cruce dede,
Ende vanden platele mede,
Daer God sijn leste mael uut at,
Doe hi met sinen jongers sat.
Dese hermite, weetmen wale,
Screef dystorie van den Grale,
Dats vander scottele, daer ic af seide,
Alse hi hem in Witten Donredach meide,
God, daer sine jongren saten,
Ende alle uut eenen vate aten.’
Terstond evenwel laat Maerlant daarop volgen, wat hij niet uit Vincentius vertaalde: ‘In weet wat sire Arture in trecken,
Maer alsic best can gemecken,
So was dystorie gescreven
Nadat Artuur liet sijn leven
CC jaer XXII min.
Dies wondert mi in minen zin,
Wat dat daer Merlijn in doet
Dient Walsch seget, alsic verstoet,
Dat hi dystorie scriven dede,
Ende noemet den hermite mede
Bi namen Basilis; maer Elynant
Seget dat hi niet en vant
Dese ystorie in Latijn.
Int Walsch vintmense also fijn
Alse alle Walsche favelen sijn.
Over niet houdet de herte mijn.’
Deze plaats uit den Sp. Hist. kon, dunkt me, nog door niemand goed begrepen zijn, omdat bekendheid met De Borron's dubbelroman en Maerlant's vertaling daarvan noodig blijkt te | |
[pagina 358]
| |
wezen. Nu wij die kennen, kunnen wij inzien, dat Maerlant er door eene vergissing toe gebracht is, Helinand's mededeeling te critiseeren en te onrechte te verwerpen. Wat toch is het geval? Helinand vertelt eenvoudig, dat een zeker kluizenaar, wiens naam hij niet vermeldt, in 717 eene verschijning heeft gehad, die hem de geschiedenis van Jozef van Arimathea en het Graal vertelde met dit gevolg, dat hij daarop zelf een boek over het Graal schreef, welk boek Helinand niet in het Latijn had kunnen vinden, maar alleen in het Fransch. De mededeeling van Helinand nu werd door Vincentius overgenomen, en behoefde op zich zelf ook geene bedenking op te leveren, allerminst van chronologischen aard. Toch zag Maerlant er een anachronisme in, en dat was het gevolg van eene zeer verklaarbare vergissing. Terwijl toch vermoedelijk met het Fransche werk door Helinand de Grand St. Graal bedoeld was, zag Maerlant er den dubbelroman van De Borron in, waaraan hij natuurlijk in de eerste plaats moest denken, wanneer er van graalsagen gesproken werd. Hij hield dus stilzwijgend den ongenoemden kluizenaar voor Blasys uit den Merlijn, dien hij hier Basilis noemt, bedacht daarbij dat Blasys zijne berichten aan Merlijn heette te danken te hebben, en dat Merlijn in Artur's tijd leefde, dus bijna twee eeuwen vóór het jaar, waarop Helinand het werk van zijnen kluizenaar stelt. Zoo redeneerende moest hij de door Helinand vermelde graalgeschiedenis wel voor een onhistorisch werk houden. Maerlant is hier alzoo hypercritisch geweest, en heeft de geschiedkundige waarde van een hem onbekend werk betwijfeld, omdat hij het te onrechte hield voor hetzelfde werk, dat hij in zijne jeugd had vertaald. Had Maerlant in het door Helinand vermelde werk den Grand St. Graal gezien, dan zou hij tevens bemerkt hebben, dat daarin de kluizenaar zijne berichten volstrekt niet van Merlijn ontvangt, en dus ook niet ten tijde van Artur behoefde te leven. Rekent Maerlant in zijnen ouderdom alles wat er van het Graal verteld wordt voor niets, anders beschouwt hij de geschiedenis van Merlijn. Van dien profeet vond hij het een en | |
[pagina 359]
| |
ander bij Vincentius, dat hij in zijnen Sp. Hist. overnam, en zelfs op vele plaatsen uitbreidde, daar hij er ook de Historia Britonum van Godfried van Monmouth, waaruit reeds Vincentius grootendeels geput had, maar met bekorting van verscheidene bijzonderheden, bij gebruikteGa naar voetnoot1), zooals hij die dan ook aanhaalt, en wel onder den naam van de Bertaensche jeeste. Al wat hij daarin niet vindt, houdt hij nu voor fabels, en alzoo zou eene vergelijking van den Sp. Hist. met den Merlijn over het algemeen voldoende kunnen genoemd worden ter bepaling van hetgeen De Borron uit Godfried's werk heeft overgenomen en hetgeen hij van elders ontleend of misschien zelf verdicht heeft. Van het geheele eerste boek van den Merlijn vindt men in den Sp. Hist. natuurlijk niets, doch van vs. 4510 af kan men den roman met stukken uit het geschiedwerk vergelijken. Sp. Hist. III5 7 vs. 77-94 verhaalt zeer in 't kort (volgens Godfried VI 8 en 9), dat Aurelius Ambrosius en Uter uit hun land verdreven waren door Vortegrinus, ‘Die int Romans heet Vortegier,’
zooals Maerlant zegt, en zooals hij dan ook in den Merlijn genoemd wordt, waar die geschiedenis uitvoerig wordt verhaald van vs. 4510 tot 4708. Hetgeen daarop in den Merlijn volgt, vs. 4709-4749 vindt men, en zelfs met wat meer bijzonderheden, Sp. Hist. III5 8, volgens Godfried VI 10-13. Daarop verhaalt Maerlant Sp. Hist. III5 13 vs. 41-88 en 14, volgens het slot van Godfried's VIde boek, met een uittreksel uit het VIIde, de prophetia Merlini, de geschiedenis van Vertegier's vruchteloozen kasteelbouw en het drakengevecht, met eenige profetieën van Merlijn, hetgeen veel uitvoeriger en met inlassching van verschillende episoden verhaald wordt in den Merlijn vs. 4750-5641. Slechts zeer in 't kort wordt in den Sp. Hist. III5 19 (naar 't VIIIste boek van Godfried) achtereenvol- | |
[pagina 360]
| |
gens verhaald, hoe Aurelius Ambrosius eerst Vortegrinus overwon, daarna Hengist doodde en de Saksen verdreef, maar later hen weêr terugriep, en op Merlijn's raad de groote steenen uit Ierland overbracht, ‘die som noch staen
Ende som van ouden sijn tegaen;
Ende heet die Dans van den Gyganten,’
of volgens Godfried (VIII 10) de Chorea Gigantum. Eenige hoofdstukken verder, Sp. Hist. III5 31 en 32 vs. 1-42, verhaalt hij den door een wonderteeken aangekondigden dood van Aurelius Ambrosius, die door zijnen broeder Uter, bijgenaamd Pandragoen (i.e. caput draconis, zegt Godfried VIII 17), wordt opgevolgd, welke laatste dan eene beslissende overwinning op de Saksen behaalt en ‘van Bertaengen alt regioen’ verkreeg. In den Merlijn vindt men dat alles weêr, maar veel uitvoeriger, doorspekt met allerlei profetische kunststukken van Merlijn, die hier ontbreken, en in eenigszins andere volgorde (vs. 5642-7205). Vooreerst heeft daar eene verwarring met de koningen plaats gegrepen: Aurelius Ambrosius, die er een paar maal genoemd wordt (vs. 5679 en 5721), is er geen koning, maar eerste minister van Uter's broeder Pandragoen, van wien hetzelfde verhaald wordt als, op Godfried's gezag, in den Sp. Hist. van Aurelius Ambrosius wordt verteld, zoodat Maerlant, die later deze verwarring opmerkte, dan ook zeide, Sp. Hist. III5 31 vs. 61 vlgg.: ‘Dwalsch dicht seghet nochtan,
Dat sijn (d.i. Uter's) broeder, dander man,
Pandragoen bi namen hiet;
Ende alse hi sijn leven liet,
Dat Uter quamen beede die namen
Metten conincrike te samen;
Doch ghelovet die redene mine
Bet der ystorien in Latine;
Want soes met redene bet besceden
Ende seghet dleven van hem beeden
Ghelovelikere dant Romans,
Dat selden vray es ende ghans.’
| |
[pagina 361]
| |
De geleerde uitgevers van den Sp. Hist. meenden, dat met het Walsch de Brut van Wace bedoeld was; er kan nu echter geen twijfel meer aan zijn, of Maerlant doelt hier op De Borron's Merlin, en dus ook op zijn eigen, door hem afgekeurd, dichtwerk. De sage van Stonehenge of den ‘dans van den Gyganten,’ die volgens Godfried en den Sp. Hist. onder de regeering van Aurelius Ambrosius plaats heeft, is in den Merlijn samengesmolten met het verhaal aangaande de oprichting van één gedenkteeken voor den gesneuvelden Pandragoen (d.i. Aurelius Ambrosius) vs. 7069-7205. Van de instelling der tafelronde (Merlijn vs. 7206-7638) staat in den Sp. Hist. niets: Maerlant had er dan ook niets van bij Godfried gevonden. Daarentegen komt het verhaal van Uter's minnarij met Ygerne (vs. 7639-8572) in 't kort ook voor in den Sp. Hist. III5 32 vs. 43-76; maar daar bij Godfried Artur zijnen vader zonder eenige wederwaardigheden opvolgde, wordt alles wat bij De Borron (Merlijn vs. 8573-10398) voorkomt, door Maerlant logen genoemd, Sp. Hist. III5 32 vs. 77-90: ‘Vele meer boerden seit de Wale
Van deser dinc in siere tale,
Dan die Bertaensche jeest in heeft:
Hoe dat Merlijn te houdene geeft
Keyen moeder te sogene tkint;
Hoe dat Keye daeromme sint
Ongenaturt was al sijn lijf,
Want sine amme was een quaet wijf,
Ende Artur siere moeder sooch;
Dat latic achter, want niet dooch.
Hets met boerden al gemeene,
Alse tswert dat stac in den stene,
Dat coninc Artur utetrac;
Want dLatijn niet daer af en sprac.’
In 't kort vinden wij daar alles genoemd, wat in het laatste gedeelte van den Merlijn voorkomt. Later komt Maerlant nog eens daarop terug. Wanneer hij verteld heeft, dat Artur | |
[pagina 362]
| |
zijnen vader opvolgde, noemt hij het, Sp. Hist. III5, 48 vs. 59 vlgg., eene gebeurtenis ‘Daer tRomans te vele toe seghet,
Daer mi niet an gheleghet,
Dat ict hier vertrecken soude;
Want ict over boerde houde.’
Hij wil zich niet inlaten met de vele ‘boerden van menestrelen ende goliarden, die favelen visieren begaerden;’ het speet hem zeker genoeg, dat hij er eens zelf toe had medegewerkt, om die onder de oogen van het volk te brengen. Ten slotte spreekt hij nog ‘Van den savage Merline’, Sp. Hist. III6 59 vs. 118 vlgg.: ‘Daermen af leest in Artuurs lessen
Ende in anderen bouken mede,
Die loghene mingen metter waerhede.’
Dit laatste nu was ook door De Borron gedaan: en zoo zag Maerlant dus op het laatst van zijn leven in het werk zijner jeugd ‘waarheid en verdichting,’ niettegenstaande hij er ook toen reeds op uit was geweest, zooveel mogelijk aan de geschiedkundige waarheid getrouw te blijven. Doch heeft Maerlant ons nu in zijnen Sp. Hist. aangaande Merlijn en de Britsche geschiedenis juister berichten gegeven? Niemand zal natuurlijk die vraag bevestigend beantwoorden. Evengoed als de Merlin van De Borron is de Merlijn van Godfried van Monmouth een gewrocht der verbeelding, en zelfs sommige van Godfried's tijdgenooten, zooals Giraldus Cambrensis en Willem van Newburg, hadden dat reeds ingezien en openlijk te kennen gegeven, maar waren door de loftuitingen, welke overal voor den bisschop van Azaph weêrklonken, overstemd. Tegenwoordig kunnen wij niet meer uitmaken welken geschiedkundigen achtergrond de wonderlijke figuur van Merlijn misschien heeft. 't Ging Maerlant met Merlijn evenals met Artur, Karel den Groote, Alexander en de Trojaansche helden; terwijl hij de Fransche romans, waarin hunne daden verhaald werden, als | |
[pagina 363]
| |
leugenverhalen verwierp, vertrouwde hij ten volle op de geloofwaardigheid der Latijnsche werken, welke uit geene betere bronnen dan de romans hadden geput of ook zelf de eigenlijke bronnen der romans waren geweest. En toch, ondanks zijne vele dwalingen op historisch gebied, blijft Maerlant - de roman zijner jeugd, zoowel als het geschiedwerk uit zijnen ouderdom hebben het ons opnieuw bewezen - op het gebied der wetenschap en kunst eene achtenswaardige, bewonderingwekkende persoonlijkheid, die lichtzinnigheid en leugen bestreed, ernst en waarheidsliefde bevorderde, zooveel hij vermocht; en hebben wij het ook aan zijne rustelooze werkzaamheid te danken, dat wij tegenwoordig beter in staat zijn, waarheid en verdichting van elkaar te onderscheiden, en het verleden te beschouwen, niet alleen door den tooverglans der poëzie omgeven, maar ook bestraald door het licht der waarheid.
Groningen, September 1881. j.te winkel. |
|