| |
Aanteekeningen
op
Der Naturen Bloeme.
(Vervolg van blz. 219.)
IV 65. Van het zeedier Achime wordt vs. 51 en verv. verhaald dat het, om aan zijne vervolgers te ontkomen, den kop intrekt op de wijze van den egel en, zoolang het zich in gevaar bevindt, op zijn eigen vet teert, liever dan den kop uit te steken en misschien eene prooi zijner vijanden te worden. ‘Dit dier’, zoo lezen wij vs. 65:
| |
| |
den onghevalligen sondare
ende niet en kieset vor sine sonden
penitentie van corten stonden
Men ziet dat de redeneering niet sluit. De Achime wordt juist als het beeld van den boetvaardige voorgesteld; hoe kan Maerlant dan schrijven dat hij den onboetvaardige ‘bedict’? In N.R. vinden wij ook juist het tegenovergestelde. Na de woorden: magis eligens in parte assumi (?) quam praeda facta beluis in toto consumi, gaat de schrijver voort met: ‘Hoc contra miserum hominem qui eet.’ Zou Ml. niet geschreven hebben:
Dit dier betiet al openbare
den onghevalligen sondare.?
Betien, in den zin van: beschuldigen, te schande maken, getuigen tegen, past hier juist. Ik kan echter geen voorbeeld aanhalen ten bewijze dat betien op zich zelf staande, zonder nadere bepaling, kan gebruikt worden.
IV 89 en verv. Van de Belluae marinae wordt gezegd:
dat si doen risen sulke baren
alsof tgrote seestorme waren,
ende vlieghen metten baren mede
opwaert met groter mogenthede.
Die vliegende zeemonsters kwamen mij verdacht voor; ik heb daarom de bron waaruit Ml. geput heeft onderzocht, en daaruit is het volgende gebleken.
In N.R. staat: Beluae sunt, ut dicit Plinius, in orientali mari tantae magnitudinis ut illiceant (H. si liceat) turbines ac procellas, ab imo vertant maria pulsatasque nubes (H. nebulas) cum fluctibus volvant.
Dat dit onzin is behoeft geen betoog. Het zou mij te ver van mijn doel afleiden dien corrupten tekst uitvoerig te behandelen; ik meen te mogen volstaan met de mededeeling van den
| |
| |
tekst van Plinius IX 2, waarvan de onze eene verminkte copie is. Sed in mari belluae circa solstitia maxime visuntur. Tunc illic ruunt turbines, tunc imbres, tunc deiectae montium iugis procellae ab imo vertunt maria pulsatasque ex profundo belluas cum fluctibus volvunt.
Maar hoe bedorven ook onze hss. van N.R. mogen zijn, toch zijn zij, en is bepaald U. van belang, omdat Ml. een tekst gebruikt heeft die daarmede groote overeenkomst had. Hij las zonder twijfel: ut illiciant turbines. De woorden pulsatasque nubes of nebulas (verbastering van beluas) liet hij wijselijk voor wat zij waren, en die vliegende zeemonsters hebben hun ontstaan aan eene vergissing te danken. Maerlant las in plaats van volvant; volitant of volant, en ik vermoed dat dit in zijn exemplaar van Thomas stond. Immers is in U. de laatste lettergreep van volvant niet oorspronkelijk. Er heeft eerst iets anders gestaan; dit is uitgekrabd en vant is er overheen geschreven. Dat hier iets veranderd is blijkt ook daaruit dat volvant nog eens met kleine letters in margine is geschreven.
Uit dit alles volgt dat de hss. van Ml. diens woorden hebben bewaard, hoe zonderling de zin ons ook moge voorkomen.
IV 109 en verv. leest men in het Leidsche hs.:
Oec vanghent vischers met clenen visschen:
si worpent daer et niet ontwischen
in enen nauwen hoep en can.
So volghet hem dat dier so an,
also dat die vischers bestaen
daer et niet en mach ontgaen.
De andere hss. vertoonen sterke afwijkingen. Vss. 110 en 111 luiden in B., waarmede H. (bij Bormans) op kleine verschillen in de spelling na overeenkomt:
Wantet hem met (d.i. niet) can ontwesscen,
soe gaensi tenen nauwen gate dan.
in V.:
Si werpse daer het niet ontwisschen
| |
| |
in J. (bij Borm.):
Ende asent daert niet ontwisschen
in enen nauwen diepe nochtan.
Geene van die lezingen geeft een gezonden zin. Geene komt bovendien met N.R. overeen. Daar staat: Comprehenditur hoc animal a piscatoribus per parvos pisciculos, quos filo vivos consutos in mare proiciunt. Pisciculi vero non valentes effugere sed insimul fluitantes praedicti animalis morsibus patent. At ipsum animal unum post alium deglutire laborans interim occupatum interimitur.
Ik geloof over deze zonderlinge omstandigheden althans eenig licht te kunnen verspreiden door de vergelijking van de Barcora (denkelijk eene verbastering van ϰάρχαροϛ; ϰαρχαρόδουν heet de rob bij Arist. H.A. II 27) met den Canis marinus. Dat gelijksoortige dieren niet zelden met elkaar verward worden hebben wij reeds vroeger gezien. De beschrijving van den zeehond geef ik in haar geheel, opdat de lezer met kennis van zaken oordeele. Canes marinae belluae marinae sunt, ut dicit Plinius, (bij Pl. zoek ik het te vergeefs) afflatu et hostilitate terribiles. Hostes enim sunt omni animanti quod eius (sic) verberibus cedit. Robustissimos habent brancos (een slechte vorm voor branchias) elavorum modo formatos. Corium eius canes terrestres fugat. Venantur per mare greges piscium instar canum in terra venatui (l. venantium) feras, excepto quod latrare nequeunt sed pro latratu afflatum habent horribilem. Igitur insequentes piscium greges ad loca eos angusta coartant et sic in coartatos crudeli morte grassantur. Piscatores vero notantes loca in quibus absconditi pisces a fuga latebant, retibus capiunt circumclusos. Hae belluae difficulter multis tridentibus confici possunt.
Wanneer wij nu deze beide plaatsen uit N.R. met de beschrijving van de barcora bij Ml. vergelijken, dan blijkt daaruit:
dat in vss. 110 en verv. enkele woorden met de beschrijving van de barcora in N.R. overeenstemmen: si werpse met proiciunt; niet ontwischen met non valentes effugere, welke laatste
| |
| |
woorden trouwens op de pisciculi, niet, zooals bij Ml., op de barcora betrekking hebben;
dat in die verzen verscheidene uitdrukkingen aan de beschrijving van den canis marinus zijn ontleend: tenen nauwen gate aan ad loca angusta, so volghet hem dat dier aan insequentes piscium greges, also - ontgaen vss. 113 en 114 aan Piscatores - circumclusos. Daarbij mag niet worden voorbijgezien, dat juist dat deel van de beschrijving van den canis marinus, dat ik vss. 110 en verv. meen terug te vinden, in de vertaling die Ml. vss. 275 en verv. geleverd heeft, ontbreekt.
Ik geloof dus dat in vss. 110 - 114 twee berichten door elkander geward zijn, en dat het eene hopelooze onderneming is naar de oorspronkelijke woorden van Ml. te zoeken. Wat van die verwarring de oorzaak is geweest, kan ik niet uitmaken.
IV 227.
Omme die voglen die sijn moede.
Men zal hier wel moeten lezen: Omdat die vogle, en vs. 229: Sullen rusten zonder si, dat ook in V.A. ontbreekt.
IV 307. In U. staat niet comprehensis, maar comprehensas. Vs. 302 lezen wij van armen die drie voete lanc zijn. In N.R. staat, in beide hss.: brachia longitudine oubiti non minus seva. Uit Solinus, wiens woorden, cap. 52, door Thomas worden aangehaald, blijkt dat er staan moet: brachia longitudine cubitorum non minus senûm. Vincentius las in zijn hs. van N.R.: septem cubitorum. Of Ml. een bedorven tekst vertaald, dan wel XII voete geschreven heeft, blijft onzeker. In de uitgave van Verwijs heeft de zetter vs. 303 overgeslagen. Het luidt bij Bormans: Dit wonder dat wi u nomen.
IV 372. N.R.: exceptus (est) ab uno (qui) eum ad litus provexit. Men leze: een ontfingen sonder wee, waardoor tevens de maat wordt hersteld. De woorden ‘groot delfijn’ zijn uit vs. 370 afkomstig, waar, zooals uit V.A.B. blijkt, quam ghinder menich groot delfijn de ware lezing is.
| |
| |
IV 523. N.R. parit numquam geminis plures. Niet juist is dus de opmerking van Verwijs: ‘altijd werpt zij hare jon-‘gen twee aan twee, zooals ook het Latijn heeft.’ De gissing van Bormans: Een ofte twee, niet meer daertoe, die de meeste hss. tot grondslag heeft, is om den Lat. tekst aanbevelenswaardig. Vs. 534 schreef Thomas niet: somniandi, maar somniferam (U.). Vs. 542 ontbreekt etiam in U. en H. Wat verder, vs. 606, dentes pruriginosi zijn, zal bezwaarlijk verklaard kunnen worden. In H. staat prurigines, in U. prurigineos. Lees: aprugineos, cf. Solinus, c. 32; de woorden aprorum dentibus similes zijn daarvan de omschrijving en denkelijk wel eene interpolatie. Vs. 613 leze men met U. nullae parentur insidiae.
IV 515.
Men seghet wonder van desen diere:
Sijn vel gevleghen, ets die maniere,
als die zee den stoerm vernuwet,
dat hem sijn haer opwaert ruwet.
Zoo lezen wij van het Zeekalf. Maar iedereen ziet dat Ml. zoo niet kan geschreven hebben. De beste hss. maken in vs. 517 ‘de storm’ tot onderwerp van den zin: V.A.: als die storm in die zee vernuwet, B.: als die storm die zee vernuwet. N.R.: si turbatum mare exsurrexerit in fluctus, similiter et pilus eius erectus exsurgit. Het Latijnsche erectus exsurgit vertaalt Ml. door: opwaert ruwet; het woord exsurrexerit kan hij niet vertaald hebben door vernuwet, wat bovendien geen zin geeft. Ik acht het niet geheel onwaarschijnlijk dat Maerlant:
als die storm die zee verruwet,
dat hem sijn haer opwaert ruwet
geschreven heeft. Het rijm verruwet - ruwet is geoorloofd. Wel is het onderscheid tusschen de beide woorden niet groot, maar dit is insgelijks het geval op andere plaatsen; zoo rijmen II 2307 twe - entwe, 2397 hant - tehant, III 3416 sien - ontsien. Vgl. mijne aant. op V 956.
Ik beschouw deze gissing geenszins als eene zekere emendatie,
| |
| |
want noch verruwen noch ruwen komen, voorzoover mij bekend is, elders in het Mnl. voor, en dus kan het wel zijn dat beide werkwoorden corrupt zijn. Beide zijn evenwel zuiver gevormd: verruwen, d.i. ruw maken, evenals verclaren = helder maken, vervollen = vol maken, en vele andere; ruwen, d.i. ruw worden, evenals claren, leliken, ouden = helder, leelijk, oud worden, enz. Deze vorm van woorden was in het Mnl. zoo gewoon, dat Maerlant zeker wel het recht had hun aantal met een paar nieuwe te vermeerderen.
IV 626. Verwijs schrijft: ‘N.R. ex eius cute tornantur haste. Misschien gebruikte Maerlant een Hs. waarin ornantur werd gelezen enz.’ Ik betwijfel dit. Tornare beteekent: op de draaibank vervaardigen, maar kan ook beteekenen: een reeds bestaand voorwerp door draaien rond maken, en Maerlant vatte het werkwoord in dien zin op. Hij vond zeker het bericht, dat uit nijlpaardenvel lansen gedraaid werden, te vreemd en dacht dat Thomas eene ruwe huid bedoelde waarmede lansen rond en glad gemaakt werden, evenals V 1010. Dat zich die opvatting niet met de woorden ex eius cute laat vereenigen, daarop schijnt hij niet gelet te hebben.
IV 667. In U. en H. staat: bella partiri; hetzelfde heeft Vincentius. Er moet m.i. paraturi gelezen worden. Vs. 713 heeft U.: supra caput; vs. 746: duo prima retorquens brachia; vs. 761: quam carnis zonder sit; vs. 822: res fetida in plaats van rasina; vs. 773 is achter mede eene punt weggelaten, met die begint een nieuwe zin.
IV 872.
Met haren kinden, es haer sede,
die si in haren armen draghen,
heeft mense ghesien in someghen (l. somen) daghen.
B. heeft 873: ‘dat sise in haren armen draghen’, maar, zooals uit het Latijn ‘quos in brachiis portant’ blijkt, verdient die si de voorkeur. Zal de zin evenwel geregeld afloopen, dan
| |
| |
zullen wij vs. 872: dats haer sede of soes haer sede lezen moeten, vgl. III 3096, V 88, 588.
IV 910.
Tande vreselic talre tijt
ghelijc als andre diere sijn,
ende gestaert alst delfijn.
De woorden ‘ghelijc als andre diere sijn’ passen hier volstrekt niet. Onze twijfel aan de zuiverheid van den tekst wordt vermeerderd wanneer wij lezen wat Thomas hier van de Silla geschreven heeft, nl.: caput utique et pectus ut virgo formata habet. Sunt sicut syrenes, sed rictum et oris hiatum et dentes horridos et bestialem uterum et caudam ut delphinus habent. Van tanden, zooals andere dieren hebben, lezen wij hier geen woord; daarentegen merken wij op dat Ml., die overigens zijn origineel getrouw volgt, ‘bestialem uterum’ onvertaald heeft gelaten. Wat er in vs. 911 gestaan heeft kunnen wij gissen als wij de varia lectio van V.A. ‘gheliket’ te hulp roepen. Deze toch wijst op een adjectief dat den vorm van een verleden deelwoord heeft, en door middel van het Latijn vinden wij in V.A. de lezing ghebuket terug. Vgl. Kil. Buyck. Venter, alvus: et Uterus. Maerlant schreef dus:
Ghebuuct als andre diere sijn.
Dat dergelijke adjectieven in Der naturen bloeme zeer menigvuldig zijn - Maerlant maakte er zelf nieuwe - kunnen ons tal van plaatsen leeren. Wij vinden o.a.: ghehovet I 296, ghehornet II 77, 1069, gheborstelt II 1041, ghehalst II 412, ghehaert II 414, ghetant II 906, ghestaert IV 912, ghebuult, gheborst, ghehovet, ghemont II 2533. Op deze laatste plaats heeft, evenals op de onze, het woord ghelike door eene vergissing van afschrijvers het echte woord vervangen, zooals ik in mijne aanteekening op die plaats heb trachten aan te toonen.
IV 960. De bek van de schildpad, zoo lezen wij, is hard en sluit
als eene lons no min no mee.
| |
| |
Eene luns is eene pen die in de as van een wagen wordt gestoken om te beletten dat het rad er afglijdt. Daarom begrijp ik niet hoe dit woord hier kan gebruikt worden. ‘Claudit pyxidis modo’ schrijft Thomas; pyxis beantwoordt aan ons doos of bus, maar toch durf ik niet gissen dat lons (V.A. lous) uit dose of busse ontstaan is. Het is niet onmogelijk dat Maerlant zich vergist en pyxis met paxillus (luns) verward heeft.
IV 973 schreef Thomas niet si, maar sed res in abdito est. De woorden die wij in de hss. van Ml. lezen: ende die dit wonder dicke saghen, zijn stellig bedorven. Hoe kon Ml. schrijven dat zij, die het wonder vaak met eigen oogen aanschouwd hebben, er aan twijfelen? De Latijnsche tekst kan ons geen hulp verschaffen, en wat er oorspronkelijk gestaan heeft kan ik niet met genoegzame zekerheid gissen.
IV 1032. In L. staat: C voete lanc. Verwijs teekent aan: Lees: ‘XL’. Hierin vergist hij zich. N.R.: quadraginta ... cubitorum. Een cubitus is twee voet, en V.A. hebben de goede lezing ‘LXXX’ bewaard.
Vs. 1061 luidt N.R. brachia habet fortia nimis, et loco manus quasi manum bisulcam cum qua ita validissime percutit ut .. cet.
IV 1085.
Sijn mont te sien es een afgront
ghelike als der hellen mont.
De uitdrukking ‘der hellen mont’ is op zich zelve beschouwd niet af te keuren en zou als echte lezing kunnen aangemerkt worden, ware het niet dat de Latijnsche tekst ons eene andere aan de hand deed. De Zifius, zoo schrijft Thomas, is boven alle beschrijving groot en met geen ander dier in de zee of op het land te vergelijken. Cuius caput si videris, monstruosum omnino, si oris abissum, fugies velut mortis voraginem. Aan vorago beantwoordt een Dietsch woord dat slechts weinig van de lezing der hss. verschilt, nl. slont. Bij Kiliaen vinden wij:
| |
| |
Stonde. Fauces ........ vorago. Bij Ruusbroek, dl. IV, p. 108:
voere ons in dinen afgront!
Wat in de vertaling luidt: O potentissima absque ullo ore vorago, in tuam nos perduc abyssum! Maerlant zal dus geschreven hebben:
ghelijc als der hellen slont.
V 32.
Some vischen die te coemen plien
deen van den andren, ende van hem somen
siet men van vissche lime comen;
35[regelnummer]
ende oec weet men van hem somen
datsi van pure aerde comen.
In B. ontbreekt die, vs. 32. Te recht noemt Verwijs den tekst ‘in alle hss. bedorven.’ Hij wil lezen:
Some vissche te coemen plien
Deen vanden andren, ende somen enz.
maar voegt er bij: ‘Doch om het dubbele rijm is het wel waarschijnlijk dat de twee eerste verzen anders zullen hebben. geluid.’
Ik geloof niet dat zijne conjectuur de oorspronkelijke woorden van Ml. herstelt. Om haar te kunnen beoordeelen moeten wij N.R. raadplegen; de tekst van H. is op deze plaats corrupt. U. heeft: Quidam pisces per se generantur sine coitu, et quidam de limo aliorum piscium et quidam de terra simpliciter (H. simplice) et quidam de putrefactione cet. Thomas geeft hier niet vier verschillende wijzen van ontstaan der visschen, maar slechts eene (per se generantur), en van deze hoofdstelling zijn de drie volgende de onderdeelen. Sommige visschen, zegt hij, worden zonder voortteling voortgebracht, en van deze worden sommige geboren uit ... enz. De genoemde conjectuur nu geeft wel is waar een goeden, maar een geheel anderen zin. En dit is inderdaad een bezwaar. Wel veroorlooft Ml. zich grootere
| |
| |
vrijheid in de algemeene beschouwingen waarmede de verschillende boeken aanvangen, maar toch is het niet raadzaam eene lezing voor te stellen die Ml. met zijne bron in tegenspraak brengt. Zonder twijfel heeft onze schrijver in overeenstemming met Thomas geschreven dat sommige visschen ‘zonder andere’, of ‘niet de een van den anderen’ komen, maar welke zijne woorden zijn geweest durf ik niet bepalen. Daarentegen komt het mij zeker voor dat vs. 33 ‘ende van hem some’, d.i. sommige van deze, die per se generantur, de ware lezing is.
Het is verder de vraag of in het dubbele rijm een bewijs van corruptie ligt. Ik twijfel er aan. Ongewoon is de herhaling van beide rijmwoorden zeker, maar zonder voorbeeld is zij niet. Evenals in andere mnl. gedichten komen ook in N. Bl. dubbele rijmen voor. Ik heb er 24 aangeteekend, nl. II 375, 1107, 1223, 1779, 2627; III 1309, 1349, 2095, 2353, 3012, 3416; IV 559, 665; VI 67; VII 1040; VIII 339, 457; IX 37, 220, 523; X 183, 347, 476; XII 539; en daaronder eenige die met het bovengenoemde overeenkomen. In III 1349 en verv. worden twee paren rijmwoorden herhaald: daer - outaer, ooc - rooc, outaer - daer, ooc - rooc, en 2095 en verv. rijmen: naer - over waer, naer - over waer.
V 81 luidt in N.R., in H. en U. na loco lutoso, niet: quum aliquando tamen aqua increscit, maar: qui aliquando caret aqua. Crescit ergo ex putredine cet.
V 101.
In die tijt dat mene vaet,
seghet men dat al seevisch staet
in sire ghetidichede ten besten.
In heerfst tidet hi ten westen,
105[regelnummer]
also ooc dat voghelte doet.
Het 104e vers is in geen onzer hss. zuiver bewaard. Maerlant wist even goed als wij dat de vogels in den herfst niet naar het westen trekken, en de Latijnsche tekst bevat niets van zulk eene reis. Na de woorden ‘piscium marinorum’, in de
| |
| |
aanhaling van Verwijs, lezen wij: Unumquidque genus piscium marinorum habet tempus suum et in alio tempore bonum non est. Optima huius piscis captura est circa Augustum mensem aut circa Septembrem. Er is dus wel geen twijfel aan dat wij met V.A.B.: in herfsttide moeten lezen. Maar wat heeft er verder gestaan? Vertaalt men het Latijn, dan krijgt men: In herfsttide vaet menne tbeste (of ten besten), als men ooc dat ghevogelte doet; maar dit wijkt aanmerkelijk van de lezing der hss. af, ook van B., dat: gaet hi ten besten heeft, en is in strijd met den regel dat twee woorden die denzelfden vorm en dezelfde beteekenis hebben niet op elkaar rijmen mogen. Dit bezwaar blijft bestaan, wanneer wij met geringe wijziging der hss.: In herfsttide es hi tbeste, als ooc dat ghevogelte doet lezen. De Latijnsche tekst kan ons aan geen ander rijmwoord helpen, want beide woorden beste vinden daarin steun, het eerste in optimum (tempus), het andere in optima (captura).
Misschien slaagt een ander beter dan ik in het oplossen van deze bezwaren.
V 178.
Babilonici pisces zijn besonder
van verschen vischen erehande wonder.
Wat ‘verschen’ hier beteekenen zal, begrijp ik niet. Ik denk voor 't naast dat het eene dittografie is van vischen. De Latijnsche tekst is in H. en U. bedorven. Hij luidt: Babilonici pisces quos Theophrastus circa Babilonem mirabiles esse describit, in locis ubi scilicet decidentibus fluviis in cavernis aquas habentibus. Als wij Plin. IX 83 vergelijken, zien wij dat hier woorden uitgevallen zijn. Bovendien bericht deze schrijver dat die visschen voor den dag komen als het water valt, decedentibus aquis. Maar Ml. heeft blijkbaar den bedorven tekst voor zich gehad en vatte de woorden decidentibus aquis in cavernis op als: wanneer het water zich in de holen stort, iets wat alleen bij wassend water geschieden kon.
| |
| |
V 272.
Ende die binnen niet en hevet
want hi sonder noten levet.
N.R. quia non pascitur cibis. Maar reeds uit den samenhang blijkt dat hier zonder voedsel bedoeld wordt. Lees dus: sonder eten. Ik meende eerst in noten het wkw. nutten terug te vinden, maar ik geloof niet dat dit zonder nadere bepaling gebruikt kan worden.
V 315.
also als ict hier visiere,
deen dus van den andren comen.
Het 316e vs. heeft veel geleden. De schrijvers van V. en A. vonden het in hun origineel onleesbaar of onverstaanbaar en lieten het, zooals hunne gewoonte is, geheel weg. De schrijver van L. vulde de opene ruimte met woorden van eigen maaksel in; in B. en in het Schwer. fragm. leest men: wortelen si in der rivieren (Schw. fr. die riviere). Deze woorden geven geen redelijken zin, maar moeten toch ons punt van uitgang zijn bij het zoeken naar de ware lezing. De Latijnsche tekst geeft geen licht, maar de samenhang doet ons vermoeden dat Ml. niet wortelen maar telen, d.i. voortbrengen, geschreven heeft. Daar V.A., vs. 315, aldus es hebben, is de ware lezing misschien:
Aldus es in deser manieren
haer vorttelen in der rivieren.
De aanhaling, vs. 314, bij Verw. geeft geheel andere woorden dan de hss. van N.R. Wij lezen daar: Emittit lac loco seminis quod eiectum femina ore recipiens statim ova parit in sobolem profuturam (l. futuram). Neque enim femina potest parere ova nisi sperma prius receperit cet.
V 489, lezen wij van den visch esox:
Daer omme hevet hi maer een.
Verwijs wil met B. ‘want hine hevet maer een been’ lezen.
| |
| |
Deze lezing is evenwel in strijd met het volgende vs., waar wij vinden dat die visch ‘lettel bene’ heeft. De hss. V.A. hebben: daer menne hevet hi ware een. Dit zijn woorden zonder zin, maar toch geven zij ons de ware lezing, wanneer men de lettergrepen slechts anders afbreekt. Maerlant schreef:
Daerme ne hevet hi maer een,
d.i. hij heeft maar één darm. Daerme is een genitivus partitivus. N.R.: Ezox unum intestinum habet, ossa pauca et parva.
V 618, luidt N.R. niet: fluida de carne, maar: fluida carne.
V 670. De opmerking van Verwijs, dat de hss. van Ml. niet aan den Latijnschen tekst beantwoorden, is juist. Ml. schijnt de woorden ‘ut filii - praedae’ niet goed begrepen te hebben. Overigens is het verschil dat wij tusschen Ml. en N.R. opmerken denkelijk slechts schijnbaar. Wij kennen nl. den tekst van N.R. niet goed; naar alle waarschijnlijkheid is er na praedae (zie de aant. in de uitg. van Verw.) iets uitgevallen. Immers bestaat er geen samenhang tusschen ‘et hoc propter naturalem crudelitatem’ en hetgeen daaraan voorafgaat, en past invidus niet bij femina. Men vergelijke wat Thomas eenige regels vroeger schreef: Pari sui generis parcere recusat, vel ob naturalem crudelitatem cet. (zie de aant. in de uitg. van Verw. op vs. 659). Dat Thomas tweemaal hetzelfde bericht behoeft ons niet te verwonderen; hij doet dat meer dan eens, nl. wanneer hij uit verschillende bronnen put.
V 809.
Die spierinc jeghen scone weder,
als die storm sal vallen neder;
erehande visch spierinc al,
jeghen dat storm risen sal.
Milagor en doet niet also.
Deze regels laten zich niet verklaren. Verwijs schrijft er van: ‘Hoewel de zin zeer gewrongen is, misschien door het
| |
| |
wegvallen van een paar regels, vindt men bij B. eene goede lezing:
Erehande bliscap heeft hi al.
De bedoeling is dat de Milago niet de spiering is, die èn tegen schoon weder èn tegen storm uit blijdschap zich boven het water verheft.’
Maar deze gissing brengt ons niet op den rechten weg. Wij moeten daarbij niet alleen onderstellen dat er regels zijn uitgevallen, maar ook het gezag der beste hss., V. en A. verwaarloozen; en tevens is de uitdrukking erehande bliscap alles behalve natuurlijk. Om de geheele plaats te herstellen behoeven wij niets anders aan te nemen dan eene kleine vergissing van den eersten afschrijver. Deze las spirinc in plaats van sprinct. Ml. schreef:
Milagor, sprect Ysidorus,
es een seevisch, heet aldus,
die sprinct jeghen scone weder,
810[regelnummer]
als die storm sal vallen neder.
Erehande visch sprinct al,
jeghen dat storm risen sal;
milagor en doet niet also.
Op deze wijze gelezen, wordt de plaats zoo duidelijk dat geen nadere verklaring noodig is. En dat deze lezing de ware is, blijkt uit N.R. Thomas schreef: Milago piscis marinus est qui, ut dicit Isidorus, evolat super aquas et hoc quotiens tempestas mutari cernitur, in signum laetitiae quod cessaverit volitat super aquas (H. undas); hoc quidem contra alios pisces et monstra maris qui oriente tempestate videntur quasi ludere super aquas.
Deze plaats is eene uit de vele waaruit blijkt dat men voorzichtig zijn moet bij het gebruiken van hs. B. Dit hs. heeft vaak de goede lezing bewaard, het is naar een zeer goed hs. gecopiëerd, maar de schrijver heeft, waar de zin hem niet duidelijk was, niet geschroomd regels weg te laten en andere van zijne eigene hand er voor in de plaats te schuiven.
| |
| |
V 956 en verv. zijn in alle hss. door elkander geraakt. Van den rog lezen wij:
V.A.
Jeghen ander vische maniere
scaerp ghetant als een saghe
hevet die rogghe enen staert
als een serpent achterwaert.
An den bunc staet hem die mont,
lelic ende onreine talre stond.
B.
Jeghen andre vessce maniere
scarp ghetant alse een saghe
dogen oftmen den duvel sage.
An den buuc staet hem die mont.
lelic ende onreine talre stond.
L.
Jeghen andere vische maniere
Die oghen oft een duvel ware
Scaerp ghetant als ene saghe
hevet die rogghe enen staert enz.
Samenhang zoeken wij hier te vergeefs. Verwijs plaatst achter vs. 956 eene punt en voegt dus ‘jeghen andere vische maniere’ bij het voorafgaande, maar hierin mogen wij hem niet volgen. Dat toch visschen op de plaats, waar zij menigvuldig zijn, niet geacht worden en daarentegen duur zijn in verafgelegen streken, waar men ze moeilijk krijgen kan, is niet ‘jeghen andere vische maniere’, maar is eene algemeene waarheid die door Ml. meermalen uitgesproken is. Uit plaatsen als V 159-162, 747-751 blijkt dat met ‘lief ende diere’ vs. 955 de zin uit is. Dit leert ons ook de Latijnsche tekst, dien ik hier laat volgen, omdat hij ons den draad in handen geeft die ons den weg in dezen doolhof doet vinden. Thomas schreef: Hic inter pisces nobiles vilis admodum reputatur et hoc ubi piscium copia est, ubi vero piscium egestas ibi et eis raritas pretium facit. In latitudinem et longitudinem, quae eis fere aequalis est, duos aut tres cubitos habent, propemodum rotundi sunt. Oculos habent horribiles, os deformitate luridum (zoo H. en U. Bij Vinc.: lividum) et hoc non eo loco quo pisces ceteri sed loco ventris; ubi vero caput et oculi sunt os non habent. Caudam habent longam ut coluber et in ea spinulas quasdam acutas valde. De woorden ‘jeghen andere vische maniere’, vs. 956,
| |
| |
behooren dus bij ‘an den buuc staet hem die mont’ vs. 961; ‘scaerp ghetant als ene saghe’ behoort bij ‘hevet die rogghe enen staert’ vs. 959. Ik stel voor aldus te lezen:
V 956.
Jeghen ander vissche maniere
an den buuc staet hem die mont
lelic ende onrene talre stont.
Doghe oftmen den duvel saghe.
960[regelnummer]
Scaerp ghetant als ene saghe,
hevet die rogghe enen staert
als een serpent, achterwaert.
Het is waar, wij moeten, op deze wijze lezende, vele verzen omzetten, maar dat regels van een gedicht in handschriften van hunne plaats geraakt zijn, is een zeer gewoon verschijnsel, en dat door de afschrijvers met deze plaats geknoeid is toonen onze hss. aan. Hoe de verwarring ontstaan is wordt verklaarbaar indien wij mogen aannemen dat Ml. vs. 957 de woorden in deze orde geschreven heeft: staet hem an den buuc die mont, en dat een der eerste afschrijvers zijn oog van staet op scaerp heeft laten afdwalen.
Dat ik met B. saghe (zaag) op saghe (van zien) laat rijmen kan geen bezwaar opleveren. Ook in N. Bl. maakt Ml. gebruik van de vrijheid om woorden te laten rijmen die in vorm gelijk zijn, in beteekenis verschillen. De plaatsen waar hij dat doet zijn de volgende: III 3377 van der S - es, IV 695 hoorne-hoorne, V 1119 horen - horen (dat vs. 1119 horen, niet doren staan moet, blijkt uit de beste hss. en uit de woorden van Thomas: cornu parvum ferunt), VI 67 doet - doet, VII 574 weder - weder, 661 hare - hare, X 547 siet - siet, XII 313 waren - te waren. Het rijm II 2397, in elke hant - tehant, kunnen wij niet meerekenen, daar tehant als één woord is aan te merken; II 1231 zal men in plaats van: hoe soet ware wel, met H.D.B. (bij Bormans), hoe soet vare, evenals IV 63, moeten lezen.
De eenige plaats die tegen den regel schijnt te strijden is VII 341:
| |
| |
Nachts wandelt se (de pad) meest alle weghe
ende gherne in ghetredene weghe.
Maar even als tehant moet alleweghe hier als één woord beschouwd worden. Dat weghe niet de gewone beteekenis heeft leert ons het volgende vers. N.R.: Nocte ambulat et hoc magis vias tritas vestigiis hominum. Alleweghe heeft hier den zin van altijd, evenals Alex. V. 743 ‘daventure, die alleweghe es onghestade.’
V 1025.
Ende menne niet wecken mach
met ghenen precle, sonder slach
van siecheden of van plaghen.
Er is spraak van den visch Salpa, die niet gaar gekookt kan worden wanneer hij niet vooraf wordt gebeukt. Bij dezen worden de zondaars vergeleken die zich in zonden verharden en numquam spiritus sancti vel caritatis igne decoqui possunt ut sint electum edulium divinae voluntatis, nisi prius infirmitatum aut tribulationis alicuius flagello salutifero castigentur.
Ml. zal dus wel geschreven hebben:
Ende menne niet gheweken mach,
Gheweken beteekent hier vertederen, vermurwen, evenals Rijmb. 32117. In dezelfde beteekenis komt het simplex weken voor, zie Lsp. Gloss. Voor precle leze men met de varianten predikene.
V 1078.
Men voert sine levere verre
Deze woorden zijn niet te begrijpen zonder vergelijking van den Latijnschen tekst: huius jecori teneritas nulla praefertur. Procul et de longinquo si quis hasta vel virga torpedinem attigerit, subito brachia quamquam fortissima tangentis obstupescunt et torpescunt. Vgl. Plin. IX 67, XXXII 2. Maerlant heeft blijkbaar de woorden procul et e longinquo met het voorafgaande verbonden en in plaats van praefertur misschien profertur gelezen, wat wij in U. vinden.
| |
| |
V 1089 en verv. lezen wij de beschrijving van den visch die volgens de hss. van Maerlant Trelius of Trelinus, volgens N.R. Trebius heet, en van dezen wordt onder meer wonderlijke zaken verhaald dat hij een half voet lang en vijf voet dik is. Dit schepsel is de vrucht van eene opeenstapeling van vergissingen, waarvan men niet licht de wedergade vinden zal. Het is eigenlijk geen visch maar een mensch, en wel een Romeinsch schrijver uit de eerste eeuw voor Christus. Om dit duidelijk te maken moet ik de woorden van Plinius aanhalen. In IX 41 is spraak van de echeneïs, door Ml. vs. 387 en verv. beschreven, en geeft Plinius de meeningen van verschillende geleerden op: Pedes eum habere arbitratur Aristoteles. Mutianus muricem esse ...... Trebius Niger (scil. arbitratur) pedalem esse et crassitudine quinque digitorum naves morari, praeterea hanc esse vim eius asservati in sale cet. Onmiddellijk daarop volgt in c. 42: Mutant colorem candidum maenae et fiunt aestate nigriores. Mutat et phycis reliquo tempore candida, vere varia. Eadem piscium sola nidificat ex alga atque in nido parit.
Plinius verhaalt dus dat de echeneïs volgens Trebius Niger een voet lang is en schepen die vijf duim dik zijn (dus zware schepen, vgl. Juvenalis, Sat. XII 58, 59) tegenhoudt. Daarna beschrijft hij twee andere visschen, maena en phycis.
Welnu, bij Thomas zijn die drie visschen samengegroeid, en die eene heeft den naam des schrijvers gekregen en bovendien andere wonderlijke eigenschappen. Thomas schrijft: Trebius niger piscis est, ut dicit Plinius, pedalis est in longitudine et cum ita parvus est, tamen piscis quinque digitorum crassitudinem habet. Hanc ei inesse vim Plinius recitat ut pars eius asservata in sale aurum quod deciderit in altissimos puteos admota extrahat et faciat fluitare. Mutant (die trebii dus) colorem candidum in hieme et fiunt aestate nigriores. Inter omnes pisces trebius quidem solus ex alga nidificat et in nido ova parit. cet. Dat had die Romeinsche schrijver zeker niet gedacht!
Wat vinden wij nu bij Maerlant? Bij hem wekken de afmetingen van den trebius nog meer verbazing, daar deze maar
| |
| |
een half voet lang is (wat overeenkomt met hetgeen Isidorus, Or. XII 6 van de echeneïs schrijft). Vervolgens lezen wij dat niet de visch zelf, maar zijn vet met de jaargetijden van kleur verandert; ik kan mij echter niet voorstellen dat Ml. zelf in de beschrijving die verandering gebracht heeft, waartoe de woorden van Thomas volstrekt geen aanleiding geven, en vermoed dat hij het woord crassitudo, door Thomas reeds niet begrepen, op zijne beurt verkeerd heeft opgevat als: smeer. Ik geloof dat hij vs. 1092 en verv. geschreven heeft:
Nochtan soes V voete dicke
sijn smere, ende wonder es dit:
des somers swart, des winters wit.
d.i. des zomers is hij zwart enz. Deze gissing vindt steun in hs. B., waarin 1092 hi en 1094 es ontbreken.
In vs. 1096 is in enen wale, waarop de varianten van V.A. wijzen, de ware lezing, d.i. in een put. Wal en wael komen beide in het Mnl. voor; het eerste in verbinding met helsce. De helsce wal is de borrelende, kokende afgrond der hel, Ml. Disputacie vs. 108, Lsp. Gloss. Wael wordt in overdrachtelijken zin gebezigd door Stoke, II 644: een wael van miltheit. In de 17e eeuw komt het nog voor bij Hooft, Gedichten uitg. Leend. I, p. 62, reg. 17, maar daar beteekent het alleen waterplas, kolk, de plaats waar waternimfen wonen. De Bo, Westvl. Id., geeft waleputte op, als: een groote, diepe draaikolk.
In vs. 1098 kan
Heeft men ghecuwet met soute
een stic van desen vische goet
de goede lezing niet zijn. De woorden van Thomas ‘asservata in sale’ doen ons vermoeden dat Ml. niet ghecuwet, maar ghecupet geschreven heeft.
Utrecht, Juni 1881.
w.h. van de sande bakhuyzen.
|
|