Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 1
(1881)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 232]
| |
De Dietsce Lucidarius.Wij mogen niet al te veel kwaad spreken van de Belgische uitgevers van Mnl. geschriften, want wij danken hun het bezit van verscheidene teksten, die zonder hen wellicht nog slechts in hs. zouden bestaan. Maar dit mogen wij wel zeggen, dat het uiterlijk hunner uitgaven in den regel het innerlijk, de bewerking zelve, zeer verre overtreft. In hoe hooge mate is dit b.v. het geval met den Reinaert van Willems, den Alexander en de Gedichten uit de XIVe eeuw van Snellaert, den Parthonopeus van Bormans. Van allen is ongetwijfeld de beste de geleerde priester David, de uitgever van den Rijmbijbel en van Ruusbroek, welke vergelijkenderwijs voortreffelijk zijn uitgegeven. Het minstGa naar voetnoot1) voor zijne taak berekend was zonder twijfel Blommaert, de uitgever van den Grimbergschen Oorlog, van het Leven van Sinte Amand en der Oud-Vlaemsche Gedichten, waaruit men eene bloemlezing van dwaasheden zou kunnen opzamelen, gelijk dan ook gedeeltelijk gedaan is door De Vries in zijne Mnl. TaalzuiveringGa naar voetnoot2) voor de Ovl. Ged., en door Verwijs in T. en Lettb. V, 241-263 voor Sinte Amand. Voor heden wil ik zijne uitgave van den Dietscen LucidariusGa naar voetnoot3) aan een nader onderzoek onderwerpen. | |
[pagina 233]
| |
Het handschrift van dit gedichtGa naar voetnoot1), dat vertaald is uit het Elucidarium van Anselmus van CanterburyGa naar voetnoot2), is in zeer bedorven staat tot ons gekomen, en er is slechts één enkel exemplaar van bekend. Dit zijn voor den uitgever van een tekst zeker zeer onaangename feiten, maar hij kan althans, indien hij weet uit welke bron de tekst, dien hij uitgeeft, gevloeid is, door middel van het oorspronkelijk bedorven lezingen herstellen en hier en daar verbeteringen aanbrengen. Dit is door Blommaert, hoewel hij het Elucidarium noemt, niet gedaan. Nergens heeft hij eene poging gedaan of ook de geringste moeite aangewend, om ook maar ééne verkeerde lezing te verbeteren - ik doe Blommaert onrecht aan: in de Inl. van Dl. III der Ovl. Ged., bl. V, wijst hij op twee verkeerde lezingen, nl. in vs. 2574 en 4743, terwijl hij eene derde, in vs. 3185, bij ongeluk goed heeft laten drukken. Door de vergelijking met den lat. tekst of zelfs alleen door zich rekenschap te geven van hetgeen hij liet drukken, zou de uitgever reeds tal van verkeerdheden hebben kunnen wegnemen en daardoor de lezing van het niet onverdienstelijke gedicht gemakkelijker hebben kunnen maken. Aangezien het nu niet waarschijnlijk is, dat er voorshands eene nieuwe uitgave van den Dietschen Lucidarius zal verschijnen, zoo zal ik hier de voornaamste verbeteringen bijeenbrengen, en daarna aangaande duistere of onbekende woorden, die er in voorkomen, mededeelen hetgeen mij belangrijk toeschijnt. Vs. 3 en 4 ontbreekt het rijm in: Jhesu Cristo ics oec vermane,
Vrouwe, uwen heylighen sone.
Het is dus duidelijk, dat men moet lezen vermone, van vermonen, bijvorm van vermanen, over welken vorm Dr. Franck handelt in zijne Aant. op Flandrijs III, 6. Bij de 4 voorbeelden, die hij er van bijbrengt, kan nu D. Lucid. 3 als vijfde worden | |
[pagina 234]
| |
gevoegd. De vorm zelf is toe te schrijven aan de verplomping van de uitspraak der a, die eerst a0, vervolgens oa en eindelijk o werd. Het Hd. is rijk aan voorbeelden van dit verschijnsel. Vgl. Weigand, D. Wtb. II, 251; Paul, Mhd. Gramm. § 21; het nl. heeft er maar enkele, b.v. moot en mnl. vermonen. Vs. 51 vgg. (God is) Van soe groter mogentheit
Ende van soe groter overwijsheit
Ende van soe groter claerheit,
lees in vs. 52: Van soe overgroter wijsheit. Overwijsheit bestaat niet, en voorwijsheid dagteekent eerst van Mevrouw Toussaint's Lauernesse. Vs. 59 en 60 zijn op eene verkeerde plaats ingevoegd. De geheele passage luidt aldus (vs. 55 vgg.): Dat die inghelen van den trone
Die woenen in den hemel scone
Sijn sevenwaerf claerre int ansichte
Dan die zonne mit haren lichte.
[Nochtan begheren si onversadelike
Te sien Gods anscijn van hemelrike]
Nochtan es dat alle gader niet
Bi der claerheyt, die men an Gode siet.
Men ziet duidelijk, dat de beide tusschen haken geplaatste regels verdwaald zijn geraakt, ten gevolge van het gelijke beginwoord Nochtan. Waarschijnlijk zijn zij in te voegen na vs. 67 vg.: Die oyt daer mit hem hebben ghesijn,
Het en dunet hem niet dan een wijlkijn.
Vs. 69 vg.: Dat doet Gods almachtichede
Die al vuult die hoghe stede.
lees v'vult d.i. vervult. Vs. 161 vgg. Die Vader is, die alle dinc ophout
Mit sire moghender gewont,
| |
[pagina 235]
| |
Ende die duvel met sire lere
Alle dinc met groter eren,
Men mach verstaen den Sone allegader,
Die emmer vast is an den Vader.
Die alle dinc maect levende meest,
Betekent ons die Heileghe Gheest.
De duivel heeft met de drieëenheid, waarover hier gesproken wordt, al zeer weinig uit te staan. Bovendien missen wij een ww. in het tweede gedeelte van den zin. Het lijdt dus geen twijfel, of de woorden in vs. 163 zijn bedorven. Maar het is dáárom niet volkomen zeker, hoe de woorden hersteld moeten worden, omdat niet duidelijk blijkt, of vs. 163 vg. eene eigenschap van den Vader, dan wel van den Zoon te kennen geven. Het laatste komt mij het waarschijnlijkst voor, omdat wij drie malen het obj. alle dinc vinden, terwijl aan de drie personen der drievuldigheid verschillende functiën worden toegeschreven: De Vader onderhoudt alles, de Zoon..... (het ww. waarvoor duvel is in de plaats gekomen) alles, de H. Geest maakt alles levend. Misschien moet men lezen: Ende die dwinct (of dordrinct?) met sire lere Alle dinc. Duuel en dwinct staan graphisch niet zoo heel ver van elkander, en kunnen bij min of meer onduidelijk schrift met elkaar verward zijn. Graphisch zou drivet nog beter te verklaren zijn. De vergelijking met het Lat. geeft voor deze plaats geen resultaat. Na vs. 346 is eene lacune, hetgeen door het Lat. duidelijk wordt. Wij lezen daar (223 b), nadat vs. 339-47 zijn afgehandeld: D(iscipulus): Qualiter est factus (nl. mundus)? - M(agister): Ipse dixit et facta sunt omnia. D.: Dixit sono verborum? M. Dei dicere est verbo, i.e. in Filio, omnia creare, ut dicitur: Omnia in sapientia fecisti.’Ga naar voetnoot1) D. Fuit mors (l. mora) in creando? En dan volgt het antwoord op deze vraag in vs. 347: In nictu oculi i.e. quam cito possis oculum aperire. | |
[pagina 236]
| |
Na vs. 546 is een regel uitgevallen, zoo ook na 752, 1147, 1326 en 1554. Op de eerste plaats leze men: Doe stacken God van hogen
Neder in der hellen gront.
Op de andere plaatsen is de invulling moeilijker. Vs. 681: Weten dingel al dat men doet?
Men leze: Weten die duvel al dat men doet?
Lat. 224 C.: Sciunt daemones omnia? Vs. 687-89 corrupt. Vgl. Lat. 224 C: Futura nesciunt, nisi quantum ex transactis colligunt. Porro cogitationes et voluntates nemo scit nisi Deus et cui voluerit revelare. Misschien ook zijn er tusschen weten si en voer pensichede (?) een paar regels uitgevallen. Vs. 726 vgg.: (Lucifer en zijn gezellen)
worden so fier onder hem lieden,
Dat si der glorien niet ontbieden
Ende der valscheit, die dander hadden
Ende vielen neder gelike padden.
Men leze: onder hem leden
Dat si der glorien niet ontbeden
Ende der salecheit die dander hadden.
Ook elders vindt men. leden voor lieden, b.v. vs. 5933 en 5816, en worden de woorden salech en valsch in de Hss. verward, zie Tekstcr. bl. 54. Ontbiden c. gen., dat in 't mnl. vaak voorkomt, bet. iets afwachten. ‘Zij wachtten dus de eer en de zaligheid der anderen (die ook hun deel zou hebben kunnen worden) niet af, maar (= ende) vielen neer als padden. Vs. 757. Nu waut mi horen, eene uitdrukkingswijze, die meer in den D. Lucid. voorkomt, vgl. 640, 1655, 3257, 6178. Men leze vant verstaen. V en w worden in dit hs. herhaalde malen verward; zoo leest men 2248 waerde voor vaerde, 2771 wanckenesse voor vanck.; 3159 wille voor ville (= filiola); 3544 | |
[pagina 237]
| |
werweent; 4743 wert voor vert; 4804 ware voor vare; 4934 weiren en 4940 wieren voor vieren. Zoo staat ook w verkeerdelijk voor n: geweert voor geneert 3269. Omgekeerd 2171 misvrochte voor wrochte; 3010 vint voor wint; 5826 ghenesen voor ghewesen. Vs. 901-906. Deze verzen, die hier volstrekt niet thuis behooren, zijn bij vergissing herhaald uit vs. 1267-1272. De uitgever schijnt dit niet bemerkt te hebben. Vs. 907: Het (paradijs) is gevest mitter zeere.
lees: mit muren zeere, en vgl. 913. Vs. 1059. Indien Adam en Eva niet gevallen waren, dan zou het kind bij zijne geboorte hebben gehat sine tale
Ende ghesproken also wale
Alse nu doen die kinder van XXXX jaren.
De afschrijver is hier weder in de war. Kinderen van veertig jaar! Nova res atque inaudita. Uit vs. 5084 en 6021 vgg. blijkt duidelijk dat men moet lezen: Alse nu doen die van XXX jaren.
Vs. 1457: Mit zwaren slagen ende met grote in sijn ansichte.
Men schrappe de gecursiveerde woorden. Vs. 1497. In drie manieren, l.: In vier manieren, die achtereenvolgens beschreven worden vs. 1499, 1501, 5 en 9. Ook elders zijn onjuistheden met getallen begaan; zoo b.v. vs 1729, waar dertich staat in plaats van dertich dusent (XXX voor XXXM): Lat. 227 C: Numerus ad triginta millia hominum uno die occisus est. Vs. 1511. Eene zeer vermakelijke fout, waarbij weder de duvel in het spel is, vinden wij vs. 1511: Twi en sende die Vader van hemelrike
Sinen Soen niet in erterike
Eer die duvele in die werelt geraecte,
Daer Noe derke omme maecte.
| |
[pagina 238]
| |
Aangezien Noach de ark heeft gemaakt, niet om aan den duivel te ontkomen, maar om aan den zondvloed te ontsnappen, leze men: Eer die diluvie in die werelt geraecte,
eene fout, ontstaan door verkeerd verstaan. Vgl. vs. 912 en 1524. Vs. 1678: die genade Ons Heren,
Die ons brochte uter hellen persse,
Daer wi allen in waren gewassen.
Tot herstel van rijm en zin leze men: Die ons brochte uter hellen presse,
Daer wi allen in waren gewesse.
Voor persse of presse, zie Oudem. V, 592 vg. en 705. Ghewesse vindt men o.a. Lanc. III, 4126; Bed. d. Misse 1011; Grimb. O. I, 2418 e.e. Vs. 2054 vgg. Lees deze verzen, die vol fouten zijn, aldus: Ter achter werf quam hi gevaren
Daer alle sine jongeren waren
Sonder allene sente Tomas,
Die aldaer doe niet en was.
Daer quam hi in beslotenre dore.
Vs. 2241 vg. Proeft, meester, met dinen gewerke
Hoe goet es die heilege kerke.
Zonder den Lat. tekst, 229 B: ‘Quomodo est Ecclesia corpus ejus et electi membra ejus,’ zou het zeker moeilijk zijn te weten, dat men den laatsten regel aldus moet lezen: Hoe Goeds lichame es die heilige kerke.
In de volgende regels is nog meer geknoeid. Wij lezen daar vs. 2244: Also gelije als die lichame
Van lichame wort getrect,
So blijft die lichame gestrect
Sonder bevoelen op die aerde,
Alse thoeft is sijnre vaerde.
Het Lat. geeft ook hier weder licht: ‘Quemadmodum cor- | |
[pagina 239]
| |
pus capiti inhaeret et ab ea (sic) regitur, ita enz.’ Men leze dus de twee eerste regels aldus: Also gelijc als die lichame
Van den hoefde wort berect.
Dezen onzin kunnen wij nu met zekerheid verbeteren, omdat wij het Lat. origineel kennen, maar bij hoevele dergelijke zinnen moeten wij ons bij eene bloote gissing bepalen, omdat wij onze critiek niet kunnen controleeren! Onze eerbied voor de Hss., waarin de Mnl. gedichten bewaard zijn, wordt stellig door het vinden van zulke wartaal niet vermeerderd. Vs. 2329: Om hem geliken van genade,
Die onsen vorme wilen nam ane.
Al ware het ook alleen reeds om het rijm, leze men: Om hem geliken van gedane.
Vs. 2452: Dat alle die Gods gader, die Gods cnechte
Sullen besitten in den hogen trone
Mit Gode den eweliken lone.
Men schrappe eenmaal die Gods in den eersten regel en leze: Dat allegader die Gods cnechte.
Vs. 2497: Hier om seit men dat God allene
Met alle dinc van sonden rene.
Men leze: Mint (Mit) alle dinc, met het oog op vs. 2483. Vs. 2597: (de mensch) hem in aermoeden meer ontmoet
Te Gode wert ende dogede doet
Dan hi in sijn rijcheit dede.
Men leze: hi hem meer oetmoet, d.i. hij verootmoedigt zich eerder voor God. Vgl. Hild. 188, 74: Dat hi hem selven wil oetmoeden.
Na vs. 2684 is eene lacune. De uitgever laat maar rustig aldus drukken: | |
[pagina 240]
| |
Dus mach die sondaer tallen stonden
Genade vinden van sinen sonde.
Of onse paep is in sonden bevaen
Moeten wi hem sijn onderdaen.
Op de volgende bl. vinden wij een zelfde verschijnsel; ook na vs. 2734 is eene lacune, doch ook daar geeft Blommaert die liever het Hs. met al zijne gebreken laat afdrukken (hetgeen ook verreweg het gemakkelijkste is) ons dezen tekst: Darse die duvel te vele stonden
Tempteert om te bringen in sonden;
Sijn oec herde gans in haer lede, enz.
Eindelijk is er eene lacune na vs. 3312. Het Lat. geeft geen licht. Vs. 2717. Meester, twi heeft die salige mensche
Die eerste rijcheit te wensche?
Men leze: Die eersce, d.i. de aardsche rijkdom. Vs. 3315 en 16 moeten worden omgezet; zoo ook 3671 vg., 4485 vg., 5101 vg., 6308 vg. Vs. 3341 vgg. Maer en segge niet van den sotten,
Wien toecomen is met lotten,
Ende vroet waren in haren begin
Ende daerna dul in haren sin.
Men leze: Maer en segge niet van den sotten,
Wien toecomen is met Lotte.
De bekende oudtestamentische Lot is hier bedoeld, die eerst als een rechtvaardig man bekend stond en op zijn ouden dag zich schuldig maakte aan de misdaad der bloedschande. Vs. 3389. Een kind van 5 jaren deed aan Godslastering; de straf bleef niet uit: Want daert sat op svader scoet,
Ende hadde bliscap groot,
Quam die duvel doe wast gewee
Ende brac hem den hals ontwee.
Men zou zoo zeggen, de duivel moest eene bijzondere hoog- | |
[pagina 241]
| |
achting voor dat kind hebben gevoeld, doch dat schijnt het geval niet geweest te zijn, althans hij breekt het den nek. Nu wij dit weten, kunnen wij lezen: Quam die duvel, diet was gevee,
die dat kind vijandig was. Ook Ovl. Ged. 2, 57, 21: Die sonden, die ons sijn ghenee,
moet men ghenee veranderen in ghevee. Dat er met dit woord meer geknoeid is, leeren ons Taalzuivering bl. 2 en 72. Het is sterk, maar alle vier de domheden zijn van Blommaert. Vs 3395. Wat segdi van hem, die houden tlant
Alle dage winnen mitter hant?
schrappe men houden. Vs. 3671. Sine doecht gaet ter werelt dure
Ende besnijt elke creature.
‘Gods weldadigheid gaat op over alle menschen.’ Men leze dus: Ende bescijnt elke creature;
vgl. vs. 3673: Want hi scinen doet wel clare
Sine sonne op menige sondare.
Vs. 3929 bevat weder onzin: Wat loen sal hebben die sondare
Van sinen sonden, maect mi clare?
Men leze: Van sinen weldaden, zooals ook uit het antwoord blijkt. Lat. 236 A.: Proderunt benefacta malis? Vs. 3974 heeft een onder te veel, terwijl aan 't begin van vs 76 er een te kort komt. Men weet dus, wat men moet doen, om den zin in orde te brengen. Vs. 4202. Er wordt gevraagd, of de propheten de toekomst kenden. Het antwoord, luidt: Ja si, wel lieve clere goet,
Si vorwisten tal in haren moet.
Twi sijt spraken so doneker, care,
Si en haddent bet geset op hare?
| |
[pagina 242]
| |
Si waren niet sculdich haer gepens
Den lieden te seggen haer ende gens.
In vs. 3 en 4 wordt eene nieuwe vraag gedaan. Gij vraagt, zegt de meester, waarom zij hunne profetiën zoo inkleedden, en of zij niet beter gedaan hadden, ze open en bloot mede te deelen? Dit althans moet de zin zijn. Lat. 236 D: Quare tunc ita obscure et non manifeste scripta sua ediderunt? Men leze dus: Si en haddent bet geset openbare.
Vs. 4755. die ziele die henegaet
Ende sonder weldaet uten lichame sciet.
Men kan het rijm op twee wijzen herstellen, òf door in den eersten regel te lezen henen tiet voor henegaet, òf den tweeden: Ende uten lichame sciet sonder weldaet.
Vs. 4803. Doe hi dit eens hadde gehoert,
Doe bleef hi in ware vroet.
Men leze in vare voert. Vgl. de aant. op vs. 757 en vs. 3391. Vs. 4865. Die liever hadden een scoep met wine,
Dan enz.
Voor scoep, dat niet bestaat, leze men stoep. Zie Oudem. VI, 185 en 604. Vs. 5202. Niet te meer dan si sagen spelen
Visschen in 't water ende velen.
Men moet lezen welen (vgl. de aant. op vs. 757), d.i. zich wentelen, warrelen, draaien, dus hier op te vatten in den zin van dooreenkrioelen. Het Lat. (239 B) bevestigt dit, want daar vinden wij: cum videmus pisces in gurgite ludere. Men vindt ditzelfde ww. nog eenmaal, en wel Alex. V, 235: Die ketele worden vol van zelen (= zielen)
Die metten helscen peke velen.
Hier moet men blijkbaar met het oog op L.o. Heren 3956, 73, 4028, 4827, en als rijmw. voor zielen lezen wielen, doch of | |
[pagina 243]
| |
dat in de plaats uit D. Lucid. ook zoo is, is om het rijm niet aan te nemen. Men vindt wel eens e voor ie, b.v. leden voor lieden, maar dat is slechts een enkele maal, en of 3314 preester: deester er een voorbeeld van levert, is al weder twijfelachtig, omdat ik over deester niet durf oordeelen. Hoe het zij, welen bestaat ook nu nog in 't Vl., wel is waar in de bet. waggelen, wankelen, walen, doch die bet. kan zich zeer goed uit eene andere opvatting hebben ontwikkeld en laat zich b.v. uit die van draaien geregeld verklaren. (De Bo 1377). Walen, welen, wielen en wallen (L.o. H. Gloss.) kunnen naast elkaar hebben bestaan. Vs. 5553. Omdat si bliven den selven stonden
Mogen beteren hare sonden.
l. binnen den selven stonden. Vs. 5807. Clerc, daer sellen ingelen wesen,
Die sellen onder lesen
Die goede uten wieden.
Men leze: Die sellen onder hem leden lesen
Die goede crude uten wiede.
Voor de aanvulling van den eersten regel vgl. vs. 5816, voor die in de tweede de bekende nieuwtestamentische gelijkenis. Wiet bet. onkruid, in welke bet. het in dial. in 't noorden van ons land nog voortleeft. Eenige regels verder (vs. 5826) vinden wij weder een onverstaanbaren regel: Die gecrone in haer huwelie hebben genesen.
Men leze: Die getrouwe in haer huwelic hebben gewesen.
Het is evenwel ook mogelijk, dat er eigenlijk moet staan rene, en dat de lezing in den tekst ontstaan is, doordat de schrijver (= scriba) te gelijk dacht aan rene uit dezen en getrouwe uit den volgenden regel. Dergelijke fouten zijn zeer verklaarbaar en gewoon, wanneer men op dictaat schrijft. | |
[pagina 244]
| |
Vs. 5869. die int gelove es bekint
Ende oec Gode niet en kent.
Voor bekint te lezen blent. Er is ook nog een ander middel om den zin te herstellen, en wel, in plaats van: Jegen Gode dan die int gelove es bekint
te lezen: Dan die int gelove es onbekent.
Onbekent als adj. is ±= blind. Zie Segh. Gloss op Bekent. Vs. 6105. (Asael) vant dinc gene
Hine verliepse wel met enen bene.
Men leze om metrum en zin te herstellen: A. vant diere gene.
Men kent uit het O.T. den man, die sneller kon loopen dan de reeën. Vgl. Taalk Bijdr. II, 236. Met het verbeteren van deze fouten is het werk der zuivering van den D. Lucid. nog niet voltooid. Er blijven verscheidene plaatsen over, die ik nog niet kan verklaren en die naar alle waarschijnlijkheid bedorven zijn, zoo b.v. 1089, 1806, 3280, 5701 enz. En omdat dergelijke werken meestal niet letterlijk uit het Lat. vertaald zijn, maar vrije bewerkingen zijn naar een Lat. origineel, baat de vergelijking met het oorspronkelijke vaak weinig of niets. Thans nog het een en ander over duistere of min bekende woorden, die in het gedicht voorkomen. Stric, vs. 356. Maecte God die werelt tenen stricke?
Het antwoord maakt ons duidelijk, wat de bet. dezer uitdr. moet zijn. Daar lezen wij nl.: Die here makede al teere warf, en het Lat. 223a: ‘Creavit per partes?’ bevestigt dit althans eeni- | |
[pagina 245]
| |
germate. Stric moet dus = werf = maal = tijd zijn. De eigenlijke bet. is gang, het is nl. de als subst. gebruikte wortel van stricken, intens. van striken, dat in 't mnl. overbekend is, en dat o.a. bet. in eene bepaalde richting voortgaan. Stricken in deze beteekenis vindt men o.a. Ferg. 1533: Binnen dien dat dus gemict
Die joncfrou, quam die dach gestrict
In die sale.
Dat stric eig. gang beteekende, blijkt duidelijk uit D. Lucidarius 5923: Ay mensche, peinse ende micke,
Dattu so beters dine stricke,
Dattu ten jonesten dage wert vonden
Claer ende suver van dinen sonden.
Plucht, vs. 1203. Allene waest niet van der vrucht
Dat si (Adam en Eva) dogheden den zwaren plucht.
Hetzelfde woord lezen wij in gelijke beteekenis, vs. 3109: (Dat Adam) genut hadde die vrucht,
Daer wi af hebben zwaer (1. zwaren) plucht.
Plucht is een wisselvorm van plicht, plecht, vgl. vergecht, vergicht en verjucht (Taalk. Bijdr. II, 217), licht en lucht (I). Lucid. 3192), en bet. evenals plicht o.a. ook ongeluk. Vgl. Kil. 498, plucht, Fland. fortuna, casus, eventus, periculum en plucht, j. plicht; Oudem. V 658 (die het woord evenwel onjuist verklaart), en D. Lucid. 1319. Vermolen, vs. 1613 vgg: Om te verclaren smenschen sin
Die in die deemsterheden verdoelde
Ende in die zwaren sonden vermoelde.
Wij hebben blijkens het rijmwoord hier te doen met eene niet uit een tweeklank ontstane o en moeten dus ogerm. u vinden. Werkelijk heeft het ohd. een ww. dat geheel met het mnl. vermolen overeenstemt (umlaut wordt zooals bekend is in het | |
[pagina 246]
| |
nederfrankisch tallooze malen verwaarloosd), nl. farmuljan, dat conterere, comminuere, collidere beteekent. (Graff II, 711); mhd. vermüln (Ben. II, 28) = zerreiben, een ww. van denzelfden stam als ons malen, got. gamalvjan, hd. zermalmen. Ook de bet. komt geheel overeen. Het gemoed van den mensch gaat door het bedrijven van zware zonden te niet, ten verderve, te gronde. De intr. opvatting van het ww. was reeds in het ohd. bekend. Bij Graff t.a.p. lezen wij b.v. firmullumes, conlidimur. Ten nauwste aan dit werkw. verwant is het bij Kil, opgegeven werkw. vermeluwen (= vermiculari, cariem contrahere, bederven, verrotten, vermolmen (intr.) of vermolsemen), welke vorm geheel met dien van het got. (ga)malvjan overeenkomt. - Ook het simplex molen, ohd. muljan, mhd. müln, komt in 't mnl. voor. Kil. molen, meluwen, cariem contrahere, en Hild. 106, 89: (Tlichaem) moet in der aerden molen (: dolen).
161, 353: een lichaem, out, versleten ....
Ende in der aerden wech ghemoolt (: ghedoolt).
Curinge, vs. 1902: Vorsproken was Gods curinge
is een synon. van passie, en bet. eig. kwelling, verv. lijden. Vgl. D. Lucid. 608, 610 (coringe), 1966; St. Am. II, 1314. T. en Lettb. I, 160-164.
Make, vs. 2942, komt, zoover mij bekend is, elders niet voor, doch de bedoeling is duidelijk. Menige ziel gaat ter helle ten gevolge van de heillooze macht van het lichaam, doch dat is Niet bi ons Heren make,
Hi geefse den lichame suver ende claer.
Make is dus een vr. subst., dat maaksel (in abstracto), schepping moet beteekenen. Ook wij hebben het woord in de uitdr. in de maak. - Ook 5205 vinden wij het woord, doch daar zal het wel bedorven zijn. In plaats van: | |
[pagina 247]
| |
Dat die goeden werden te make
zal men wel moeten lezen te gemake. Ville, vs. 3156, 3167 (vs. 3159 ten onrechte wille voor ville), bet., zooals uit den samenhang blijkt, geestelijke dochter, en is afgeleid van het lat. filiola. Het Lat. 234 D heeft hier dan ook: Quid de commatribus et filiolabus. Het mhd. kent evenzoo ville = filiolus (Lexer III, 350). Vgl. T. en Lettb. III, 6, 10 en 12 vg. Vercauseren, vs. 3241: (Si) vercauseren dagelike
Weduwen ende wesen jammerlike.
Het woord komt nergens elders in 't mnl. voor, maar het blijkt duidelijk uit den zin, in welke bet. het woord hier gebruikt wordt, nl. in die van afzetten, knevelen, eig. door iem. een proces aan te doen hem van zijn goed berooven. Het simplex vindt men vs. 4000: (Die) tgoet mit woeker winnen
Of mit causeren of mit liegen.
Vercauseren bet. dus geheel hetzelfde als vertasseren, dat in 't mnl. gewoner is. Men vindt het b.v. Cron. v. Vlaend. (ed. Bibliophilen) I, 44: Alle de gheenen, die de coeplieden oft de schamele landtlieden roefden oft vertasseerden; 198: Dat men die van den Vryen niet meer en vertasseerde met ontamelyken settinghen. Cout. v. Brugge II, 90: Byden welken tvolc van onser voorseyde stede zeere ghemoeyt ende vertasseird es gheweist. Vertassen vindt men Brab. Y. Dl. II, bl. 667 in een soortgelijken zin gebruikt, doch met de bijbeteekenis van afpersen door de pijnbank: Wat sy opten voors. pointen van den ghenen, die voer hen ten heilegen sweren selen, hoeren ende vertassen selen, getruwelijc doen setten in geschrifte. Het subst. vertasseerder = afperser, afzetter wordt gebruikt Cron. v. Vlaend. I, 66, en het simpl. tasseeren = afzetten, berooven, iem. geweld aandoen, vindt men b.v. Rogier 4; Wal. 1250; Rijmb. 32718 var; Praet 1471; Sp IV7, 41, 43. | |
[pagina 248]
| |
Verhogen, vs. 3536. Dit ww. komt hier voor in eene beteekenis, die met de gewone opvatting van het woord in lijnrechten strijd is. Wij lezen nl. t.a.p. Want hi (God) ne wilde niet gedogen.
Dat deen den andren soude verhogen,
Ende onder voete leggen ende doen onwerde.
Het moet een synon. zijn van de in den volgenden regel genoemde begrippen en dus bet. vernederen, gering achten, verachten, verschoppen of iets dergelijks. Ook hier helpen de ogerm, talen ons weder te recht. In 't oudhd. vinden wij farhugjan (mnl. verhogen of verheugen, de umlaut kan ook hier weder verwaarloosd worden) = contemnere, spernere, aspernari (Graff IV, 792), dus juist met de beteekenis, die wij verwachten; os. farhuggian = verachten (Heine, Hêl. Gloss. 227); mhd. verhügen (Lexer III, 134, waar het ten onrechte door vergessen wordt verklaard). Dit zelfde ww. verhoghen komt in 't mnl. een enkele maal meer voor, b.v. Velth. 8, 31, 19: daer ne sal die vorberste niet
Den mindren verhoghen, wats gesciet,
Noch oec verdrucken.
en Ovl. Lied. en Ged. 299: In wil niet sijn verloocht
No int bedwane van enen enecht.
Het is mogelijk, dat dit ww. verhoghen oorspronkelijk overhoghen heeft geluid, althans ohd. vindt men ook het ww. ubarhugjan = contemnere, superbire, en in vele ww. is het oorspr. over bij ons en reeds in 't mnl. ver geworden. Hoewel de bet. van dit ww. verhogen geheel verschilt van die van ons verheugen, mnl. ook verhogen, zijn zij toch van hetzelfde woord afgeleid, nl. van het subst. hugi, ons heug. Ons. verheugen bet. eig. het iemand naar den heug, d.i. den zin maken; vgl. heuglijk = vroolijk, ohd. hugalîh = laetus. Een derde verhoghen (hd. erhöhen) komt van hoog, waarmede het vorige woord niets te maken heeft; een vierde met | |
[pagina 249]
| |
anorg. h, van oog. Men vindt dit Brand. 526, 856, 1630. Vs. 3869, verwerret. Van de menschen, die niet ‘bekennen willen, wat tot hunnen vrede dient’, zegt de dichter: Dese sijn ter werelt so verwerret,
Dat God op hem es vererret.
Men zou hier natuurlijk allereerst denken aan ons verward, dewijl ook wij herhaalde malen hetzelfde beeld gebruiken: verward in de strikken der wereld. Maar hiertegen is ter werelt een bezwaar: men zou dan in die werelt verwachten. De zaak is, dat wij hier met een geheel ander woord te doen hebben, doch dat, voeg ik er dadelijk bij, in zijne beteekenis en zijn vorm beide geheel onder den invloed van het meer gewone, bekende en gebruikelijke verward (mnl. verwert) heeft gestaan. Verwerret, verwert, verweert is het part p.p. van het zw. ww. verwerden d.i. bederven, got. fravardjan, hetwelk wat vorm en bet. aangaat volkomen overeenstemt met Lat. pervertere. Meer gewoon is in de germ. talen het sterke intr. verwerden d.i. te niet gaan, bederven, mnl. verkeren, got. fravairpan, ohd. farwerdan, mhd. verwerden, mnd. vorwerden, dat ook nu in onze taal nog voortleeft in het part. verworden (= bedorven). Verweert bet. dus verkeerd, verdorven, slecht. Ook dit dlw. leeft nog voort, doch slechts in ééne uitdr., nl. verweerd spiegelglas, en ook hier is het woord zoowel als de zaak zelve onder invloeden van buiten gekomen, zoodat men nu haast niet meer zeggen kan, of dit begrip, dan wel het weder (door invloed van het weêr bedorven, cf. het weêr is er in) de voornaamste rol speelt in het woord. Voorbeelden zullen toonen, dat men op verscheidene plaatsen onmogelijk, op andere minder goed aan verward kan denken, en dat de bet. verkeerd, verdorven hier en daar nog duidelijk aan den dag komt: Sp. I8, 20, 50: Ghi heren van Athenen,
Ic (Paulus) segge u, dat ghi sijt in dole
Ende in seere verwerder schole.
| |
[pagina 250]
| |
Hild. 139, 6. Tslot wort out ende zeer verwerret,
Men cant ghereyden noch ghestellen.
Rincl. 292: Die Gode hebben van herten wert,
In hen en mach niet sijn verwert
Tfier dat uut caritate rnert.
K Cl. 179: Of ghi in weelden sit verweert.
Een derde verwert, dat van de beide andere gelijkluidende woorden volstrekt moet gescheiden worden, is van verwaren, en bet. dus beschermd, veilig, bezorgd, b.v. Limb. III, 429: Dat ghine trouwet tenen man
So ware u lant al verwert,
Want hi es stout ende onververt.
Morkelinge, vs. 4195. Een woord, dat alleen hier voorkomt. Men moet leeren, zegt de dichter, als men jong is; wordt men wat ouder, dan wordt de aandacht van de studie afgetrokken: eerst recht vorderen zij, die nouwer om hebben morkelinge,
Dan allene om haer leringe.
De verklaring van De Jager, Freq. I, 414, dat het woord zou staan voor morgelinge, van morgen d.i. zich vermorgen of vermergen = zich verlustigen, kunnen wij laten voor hetgeen zij is. Wij zullen eene andere dienen te zoeken, en gelukkig is zij te vinden. Het bij Kil. 402 genoemde morkelen = morren (vgl. De Jager, t.a.p.) kan hier niet in aanmerking komen. Doch een ander morkelen komt voor bij Schiller en Lübben II, 120, freq. van morken d.i. zerdrücken; morken vel todrucken, quassare, hd. dial. murken = quetschend tödten (zie ald.) Dit is het ww., waarvan ons subst. morkelinge is afgeleid, doch andere duitsche dial. zullen ons het woord doen kennen in beteekenissen, die ons beter te stade komen. Bij Schmeller I, 1649 vinden wij morkeln in den zin van stück- | |
[pagina 251]
| |
weise arbeiten, schneiden. Doch vooral Schambach's Göttingen-Grubenhagen'sches Idioticon geeft ons hetgeen wij behoeven. Daar vinden wij nl. bl. 138, mörken, sich abmühen, angestrengt arbeiten; mörkerie = die angestrengte arbeit, quälerei; morkelig (of ö) = mühsam en mörkeln = sich abmühen. Van dit ww. morkelen is afgeleid ons subst. morkelinge, dat dus eene zeer kostbare vondst is. De beteekenis inspanning, ingespannen arbeid past volkomen in den samenhang. Cope, vs. 4477: Mits dat die sonde ende die cope
Werden vergeven ten lesten stonden.
Ik geloof dat wij hier met een bastaardwoord te doen hebben, en wel met het mfr. cope, coupe (Littré I, 842 a), bijvormen van coulpe d.i. lat. culpa. Er schijnt hier geen ander woord bedoeld te kunnen zijn, dan een synon. van sonde. Het mfr. cope werd bij ons als cope overgenomen, en daarvan hebben wij hier een voorbeeld. Uit het nl. koop kan m.i. het woord volstrekt niet verklaard worden. Nog een paar andere opmerkingen aangaande een ander mnl. woord coep wensch ik hieraan toe te voegen. Er zijn nog verschillende andere uitdr., waarin coep m.i. uit het ndl. niet kan worden verklaard, maar die onmiddellijk duidelijk worden wanneer men aan het fr. coup denkt. Zoo b.v. eerstcoeps vergeleken met fr. à (of de) premier coup; als coeps met fr. à tous coups. Ik houd mij overtuigd, dat men dit mnl. coep met onzen tweeklank oe heeft uitgesproken, en dat men eerst later, door de gelijke schrijfwijze misleid, dit woord met coop is gaan verwarren. Zooveel is zeker, dat eerstcoeps met oe geschreven wordt (Oorl. v. Albr. 75 en 206; Rek. d. Graf. I, 244 en 245), en nergens met oo, terwijl alscoeps met oe voorkomt Sp. I5, 32, 4; IV3, 21, 59 (= Brab. Y. III, 1785), en goet coops (ons koop) daarentegen Sp. IV3, 28, 62 met oo geschreven wordt. Ik houd eerstcoeps, al komt het op al de 4 genoemde plaatsen met copen verbonden voor, voor eene soortgelijke uitdr. als het fr. de premier coup = tout d'un coup, tout à la fois, en dus = alles | |
[pagina 252]
| |
te zamen, in het geheel, eene opvatting, die veel beter strookt met den zin, dan bij den eersten koop, dat ik niet versta. Zoo ook alscoeps, dat een syn. van eerstcoeps is, evenals in 't fr. tout d'un coup en de premier coup. Wanneer in den Sp. gezegd wordt (IV3, 21, 59) dat er ‘onder tors ende te voet’ als coeps XXM man onder de wapenen stond, dan geloof ik dat hier evenmin aan koop kan gedacht worden, als I5, 32, 4, waar iemand als coeps maar 4 legioenen kan bijeenbrengen. Ook hier bet. als coeps: in het geheel, en de woorden immature inordinateque, die in de noot cursief zijn gedrukt (om ze te kenmerken als de vertaling van als coeps?), hebben met de mnl. uitdr. niets te maken. Welen, vs. 5202. Zie de critische noten, op bl. 242. Vol, vs. 5312. Volmaecte bliscap hebben si niet
Eer leden wort dat jugement,
Dan wort hem vol bliscap bekent.
Voor bekent werden, cf. 1165, 5149 en 5330. Vol is hier een adv. met de bet. rijkelijk, volop, meer dan genoeg, hd. zur genüge, in fülle. Zoo moet ook vs. 5330 gelezen worden: Dat hem vol bliscap wert bekent.
Hetzelfde gebruik van vol vinden wij ook Theoph. 114: Die penitentie buten toghen
Ende vol quaet doen achter oghen.
Den comp. van dit adv. leest men Hild. 250, 89: Soe gaf hi elken sijn belof
Volre dan si op hem begheerden.
Gewoonlijk wordt als adv. van vol de regelmatige vorm volle gebruikt, die ook nu nog in dial. bestaat, b.v. volle kort (= rijkelijk kort), Weiland i.v. Vol. Ook in 't mhd. en mnd. bestaat evenals in 't mnl. het adv. vol. (Lexer III, 433; Sch. en Lübben V, 548). - Nog een enkel woord naar aanleiding van dit onderwerp over onze uitdr. ten volle. Zij is eene verbastering van de mnl. uitdr. te vollen, dat. fem. sing. v.h. subst. volle = hd. fülle. Men vindt haar o.a. Hild. Gloss.; Alex. X, | |
[pagina 253]
| |
784; Serv. I, 740; St. Christ. 197; Lanc. III, 6708; Fl. en Bl. 3899; L. Keurb. 81 en 504. Ersten, vs. 5526. De bet. is volkomen dezelfde als het ww. rusten, dat wij hier in den tekst lezen, maar hier moet natuurlijk ersten gelezen worden om het rijm te herstellen. Deze vorm komt meer voor, zoo b.v. D. Lucid. 2953: Dat Jan Babtiste kende Kerste
In sire moeder, daer hi in erste.
Ook het subst. rust komt meermalen mnl, in den vorm erste, herste, arste voor. Zoo b.v. Wal. 10286: Daer na ghingen si ter (h)erste,
Slapen alle groot ende clene.
Franc. 10158. (Doe) Vel soe zaen in ene erste.
St. Am. II, 4928. Jhesus Kerste
Ende Amand, die mi arste (l. erste)
Heeft bejaegd met siere bede.
Zoo moet ook op twee plaatsen in Theoph. deze vorm voor raste om het rijm in den tekst worden gebracht, nl. 444: Ghi hebt mi minen slaep benomen,
Minen slaep ende mine erste (: berste)
en 1661: Ghemackelike dat si liet
Den brief vallen tusschen sine borste
Ende si lietene ligghen in rasten.
Men leze op sine berste (een vorm die o.a. Nat. Bl. meermalen voorkomt): erste. Moude, vs. 6100. Een ongewoon woord, dat wij behalve hier: Sijn haer was gelijc den goude
Dat hem stont op sine moude,
o.a. ook vinden Nat. Bl. I, 21: Lettel vint mer (kinderen) die wel sproken
Eer hem die moude was beloken.
| |
[pagina 254]
| |
Lat. ‘donec fonticulus .. in occipite .. desiccetur’; Ovl. Lied. en Ged. 265, 942: Thaer dat wies up die moude
Dat docht mi witter dan een vlas.
en vijf malen in het Brusselsche Hs. van Jan Yperman's Chirurgie enz. nl.: Net een linen cleet 4 vout, ende legget den zieken optie moude ende opt vorhoeft gaende over die 2 slape, ƒo 60 a. Dit legt hem optie moude, opt vorhooft, opten slaep van den hoofde, 60 c. Voren van der mouden vorwert es thoeft heet ende droge, hebbende vele geesten ende luttel marchs, 107 d. Die vergaderinge van der mouden ende van den slape ende van der nolle, 108a. Waert dat die wan wiese optie moude van den hoofde, 122 c.Ga naar voetnoot1). Uit deze plaatsen kunnen wij met zekerheid opmaken, dat moude moet beteekenen hersenpan, schedel. Doch dit was de oorspronkelijke bet. van het woord niet. De eigenlijke bet. van het woord is bak, trog, in welken zin het ook in 't mnl. gevonden wordt, zoowel in den vorm moude (b.v. Rek. d Gr. 1, 281: van 1 bofitte ende 1 moude; 1, 368: van twee mouden mit melke; 369; van 1 potte, ... 1 ketel ..., 1 moude, ... 1 troghe ..., 4 tunnen; 2, 439: van ere moude, 1 wanne ende 2 scoppen; 502: van 2 mouden 16 d.), als in dien van mouwe (Inform. 334: van een mouwe butters; Clerc. u.l. L. 132: dat siin suege geraect was tot eenre mouwe mit rome ende drancker of). In dezen zin is het woord ook nu nog niet buiten gebruik. Het moest eig. moud geschreven worden, maar het wordt vaak ten onrechte mout gespeld, gelijk b.v. in een winkel te Amsterdam op het Rokin geschiedt, waar men leest: ‘De kleine melkmout.’ Ook de vorm mouw komt nog heden voor. Het is vooral in samenstelling met melk bewaard en bet. ook nu nog een houten bak, waarin melk en vooral boter gedaan wordt, welke in bepaalde kluiten of vormen ter verkoop wordt rondgevent. Zie Weiland III 158 op mouw, | |
[pagina 255]
| |
Hoogstraten 348, Bild. Gesl. II, 362, Kil. 404: (moude, melckteyle, molde, Fries. sinum lactis). De overgang van deze beteekenis tot die van schedel ligt voor de hand en is door talrijke analogieën te bevestigen. De schedel van het meuschelijk hoofd wordt genoemd met allerlei namen van voorwerpen, die eene daarmede min of meer overeenkomstige gedaante hebben. Zoo b.v. ons pan of hersenpan (ook in: kaal op de pan, in de pan hakken), kop, het fr. tête (lat. testa = ons test, hd. topf). Vgl. Whitney en Vinckers I, 52 noot. Ook in andere germ. talen vinden wij hetzelfde woord met soortgelijke beteekenissen, nl. een vaatwerk, meestal van hout, en zoowel voor natte als droge waren bestemd, hd. mulde (Weigand II, 149), mhd. mulde (Lexer I, 2222), mnd. molde, molle (als in het Gron. dial., vgl. Weiland t.a.p.), molt (Lübben sIII, 112 en 115). In eene eenigszins gewijzigde opvatting, nl. in die van helm, vinden wij moude gebruikt, Troyen fo. 264 a: Onder die sonne schynen die mouden.
Ik meen althans aan moude hier de bet. van helm te moeten toekennen; deze opvatting laat zich vooral met het oog op het mnl. beckeneel van becken, dat ook evenals pan van den schedel gezegd wordt, volkomen rechtvaardigen. Nog ééne plaats is mij in 't mnl. bekend, waar ditzelfde moude gevonden wordt in eene eenigszins afwijkende beteekenis, nl. in die van pelvis, vagina, ndl. bekken. In het door de VI. Bibliophilen uitgegeven dichtwerk Der Vrouwen Heimelicheit leest men vs. 1259: (men) sal ophouden
Die slinke side van der mouden,
So sal dijn zaet ter rechter ziden varen.
Ook tot deze bet. ligt de overgang voor de hand. Wij behoeven ons slechts te herinneren, dat ons hersenpan in het mnl. hersenbecken genoemd wordt, en ons het van bekken afgeleide woord bekkeneel te binnen te brengen, om dadelijk in te zien, | |
[pagina 256]
| |
dat het mnl. moude, evengoed als bekken, ook van andere lichaamsdeelen kan gebruikt worden, die in vorm of gedaante daarop gelijken. Het woord bekken zelf, ofr. bacin, it. bacino, mlat. bacinus of bacinum, is waarschijnlijk van denzelfden stam als het nl. bak, fr. bac, dat met moud of mouw in beteekenis volmaakt overeenstemt. Zie Scheler 36 en 43; Diez I, 43. - Over den oorsprong van het woord moude bestaan slechts vermoedens. Benecke II, 231 brengt het in verband met malen, en houdt de bet. meeltrog voor de oorspronkelijke. Weigand houdt het woord voor één met hd. multer, ohd. multera, mulhtra, v.h, lat. mulctra, d.i. melkvat. Ik acht deze laatste afleiding onwaarschijnlijk, met het oog op den nederd. vorm mouder, welken vorm men naast moude aantreft (Nijh. 2, 179), als ook de samenstelling moudervat (Mieris 2, 93 b) = mhd. muldenvaz (Lexer I, 2223). Ware het woord uit het lat. overgenomen, dan zou het in het nederd. zoowel als in het hd. eene t vertoonen, en niet eene d. In nap, vs. 6088. De uitdr. in nap ontfaen, die wij hier vinden in: Grote sekerheit (=rust?) ende bliscap.
Sal die ziele ontfaen in nap,
berust volkomen op hetzelfde beeld als onze uitdr. schenken. Zie Oudem. IV, 537 en 38. Eene andere spreekwijze, waarin nap voorkomt, vindt men Limb. X, 6: Al mine joye ende mijn deliit
Leit in de scotele ende in den nap,
d.i. is verschaald, voorbij. Zij is als 't ware, als het grondsop van wijn, in den nap blijven liggen, en daarom niets, zelfs het aankijken niet meer waard. Men wachte zich evenwel het woord verschaald onmiddellijk met schaal (= schotel) in verband te brengen. Verschalen is afgeleid van een adj. schal, dat in 't hd. nog bestaat, en dat eig. smakeloos bet., mhd. schal = troebel. Zie Weigand II, 542. Volstringen, vs. 6158. Ende (of) du oec mochste volbringen
Alle dat die werelt mocht volstringen.
| |
[pagina 257]
| |
De bedoeling is blijkbaar: als gij mocht ten uitvoer brengen al wat de wereld kan opleveren, tot stand brengen. Brab. Y. VI, 1917 wordt het op soortgelijke wijze gebruikt: of die renten ende opcomingen
Der vorseider stad niet en volstringen
Die XM florine,
d.i. tot stand brengen, uitmaken, beloopen. Het woord volstringen of volstrengen is uit den aard der zaak een syn. van volstrecken, dat wij vinden Sp. II5, 32, 57: condict volstrecken,
Ic soudt met minen mantele docken.
Strekken is spannen, inspannen is hd. anstrengen; en het adj. strak heeft dezelfde beteekenis als streng. Iemand die volstrekt iets wil, gebiedt iets met strengheid, en het lat. stringere is = ons strekken. Vgl. Müller, Eng. Wtb. op String en Strong. Beweven, vs. 6242: Van deser werelt tlange leven
Waer met hem(?) een cort beweven
Ende ene wel galike doot.
d.i. Het langste leven hier op aarde is bij de eeuwigheid vergeleken een kort ‘beweven’ en niets langer dan een plotselinge dood. Beweven hier als subst. gebruikt bet. bezit. Het ww. beweven bet. o.a, zich verwerven, zich verschaffen, b.v. D. Catoen 139: Van dien dattu heves beweven
Saelstu vroedelike leven.
Overzee 124: Wat dadi in Tunes, in Arrogoene ...
Wat eren hebdi daer beweven?
Amsterdam, April 1881. j. verdam. |
|