| |
| |
| |
Nog eenige ten opzichte van Genus of Flectie onzekere Gotische woorden.
Toen Sievers in Mei 1880 in zijne aankondiging mijner Gutiska in het Litteraturblatt f. Germ. u. Rom. Philologie den wensch uitsprak dat de Schrijver ‘eine grössere Vollständigkeit des Materials erreicht hätte,’ lag het hier volgende reeds min of meer gereed. Het niet verder verschijnen der Taalkundige Bijdragen was oorzaak dat het niet terstond in het licht kwam. Thans volgen hier de substantiva, welke in de Gutiska hadden moeten vermeld zijn en, op eenige na, door Sievers reeds in zijne lijst in Littbl. No. 5 zijn opgegeven. Eenige er van echter zijn daar niet opgenoemd, andere daar zijn ten onrechte als onzeker opgegeven of stonden onder een ander hoofd reeds vermeld.
De adjectiva hoop ik later afzonderlijk te behandelen.
akrs n.s. M. 27, 8, akra d.s. M. 27, 10; Mc. 15. 25. akr a.s. M. 27, 7, a-st. m. ohd achar, ags. oecer, onrd. akr (pl. akrar), vgl. lat. ager, Gr. ἀγρόϛ. |
|
alabrunstim d. pl. Mc. 12, 33. i-st. ohd. prunst, brunst (Tat. 2, 4), onrd. en ags. hebben hier bruni en bryne. |
|
alabalstraun L. 7, 37. Met ingevoegde l van het Grieksch ἀλάβαστρον overgenomen; vgl. Bernh. Ulf. pag. 181. |
|
arjandan part. praes. L. 17, 7. Ohd. erran, ier, kiaran, mhd. sterk en zwak; ags. erian zwak; mnl. aren en eren (o.a. Belech van Yselsteyn 159); in 't Gotisch als vreemd woord zwak. |
| |
| |
asilaus g.s. L. 19, 30; J. 12, 15. asilu a.s. J. 12, 14. Schulze en ook Sievers noemen het onzeker, wat geslacht betreft, doch uit Joh. 12, 14: Bigat þan Jesus asilu (jah) gasat ana ina blijkt dat asilus in het Gotisch, even als in ohd. en nd. masc. is, al kan het ook voor het fem. gebruikt worden. |
|
assarjau d.s. M. 10, 29. masc., zoo het uit het Latijn (assarius) is overgenomen, doch neutr., zoo het uit het Grieksch (ἀσσάριον) in het Gotisch gekomen is. |
|
bandvai d.s. I Kor. 14, 21. Met suff. dva gevormd van een verbaalstam ban (vgl. Gr. Φαίνω), even als misschien þivadv van þivan; vgl. fiaþva, friaþva, saliþva en, met onverschoven t na h, uhtvo en vahtvo, welke zwak zijn in het Gotisch - zie bl. 230. |
|
bisauleino g. pl. II Kor. 7, 1. Waarschijnlijk met suff. ni van bisauljan gevormd, en evenals laiseino, hazeino e.a. tot de a-klasse overgegaan. |
|
bistuggqis g.s. R. 9, 32, 33. bistugq a.s. R. 14, 13. bistugqe g. pl. II Kor. 6, 3. Volgens Leo Meyer neutr. va-stam naar analogie van vaurstv, gaidv en þivadv; dit laatste is echter onzeker, vgl. Gutiska 47. Het kan ook verbaalvorm van bistigqan M. 7, 25, Rom. 9, 32 enz. zijn en dus masc. |
|
byssaun L. 16, 19. Naar de gotische taalwetten dat. s. even als paurpaurai; het is echter, evenals alabalstraun, woordelijk en letterlijk uit het Grieksch overgenomen: βύσσον ἐνεδιδύσ ϰετο. |
|
daigs n.s. R. 11, 16; I Kor. 15, 7. daiga d.s. R. 9, 21. daig a.s. I Kor. 5, 6; Gal. 5, 9. Naam van werktuig met suff. a gevormd; masc.? evenals zweedsch deg, doch onrd. deig, ags. dâg, ohd. teig neutr. a-stam. |
|
dal a.s. L. 6, 39; Mc. 12, 1. dale g. pl. L. 3, 5. In westgermaansch neutr. a-stam; onrd. dalr, masc. nom. pl. dalar
|
| |
| |
en dalir. (Bij Otfrid I, 23, 23 ther nol then dal rinan, komt het masc. voor). |
|
dauravards n.s. J. 10, 3. dauravardos n. pl. Neh. 7, 1. dauravarde g. pl. Esdr. 2, 42. Ten onrechte noemt Sievers t.a. pl. het onzeker, daar uit den n. pl. de a-stam blijkt. In onrd. vördr pl. verdir echter i-stam. |
|
dauravardai d.s. J. 18, 16. Van vards, - stam varda -, wordt een fem. varda gevormd. |
|
fadreinais g.s. L. 2, 3. ἐξ πατριᾶϛ; a- of i-stam van een adj. fadreins. Volgens Leo Meyer van een verbum fadrjan (?) erzeugen. |
|
faurstassjans a. pl. I Thess. 5, 12. Nomen agentis masc. met secundair suff. a gevormd van subst. faurstass, dat met suff. (-tti) -ssi gevormd was, vgl. usstass, afstass, tvistass; of evenals dulgahetja, fauragaggja n-stam masc. |
|
ferjans a. pl. L. 20, 20. Waarschijnlijk n-stam evenals fauragaggja, timrja, afdrugkja. |
|
figgrans a. pl. m. Mc. 7, 33. a-st. masc. blijkens onrd. fingr, ags. finger, ohd. fingar. |
|
frastim d. pl. II Kor. 6, 13. Waarschijnlijk masc. als algemeene naam. Het woord komt alleen hier en in frastisibja Rom. 9, 4 voor. De vorming is duister. |
|
fravardein a.s. I Tim. 6, 9. Waarschijnlijk met suff. ni gevormd van een verbum fravardjan; in het Gotisch worden echter naast elkaar gevonden vormen als viljahalþei en viljahalþeins, vgl. Gutiska 21. |
|
freihals n.s. II Kor. 3, 17. freihalsa d.s. Gal. 5, 2. 13. freihals a.s. Gal. 2, 4; 5, 13; Eph. 3, 12. Zie i.v. hals. |
|
frumadein a.s. Col. 1, 18. frumadein habands = πρωτεύων. Evenals van hrains een subst. hrainióa gevormd is, kan er een subst. frumada (vgl. Leo Meyer 256) van fruma gevormd zijn, dat zich verder gericht heeft naar van adjec- |
| |
| |
tiva afgeleide substantiva, als drunkanei, viljahalþei, analaugnei, of van andere substantiva als magaþei, veitvodei, episkaupei. |
|
gableiþemo g. pl. Ph. 2, 1. Met suff. ni van gableiþjan gevormd, doch vgl. het bij fravardein opgemerkte. |
|
gadigis n.s. Rom. 9, 20. Omtrent de i zie Kluge Beitr. z. Conj. p. 11. De woorden met suff. es gevormd zijn meest alle tot de a-stammen overgegaan, hoewel het van eenige niet bewezen is, o.a. aiz (vgl. snkrt. ayas), skaþis (vgl. Gutiska 44), sigis, svartis. Andere als agis, ahs ohd. ahir, hatis, haiz, rimis, rigiz, þevis zijn alle tot de a-klasse overgegaan. Deze hebben alle neutraal geslacht, terwijl die substantiva, die in westgerm., na s verloren te hebben, tot de i-stammen overgingen, meest masc. of fem. geslacht aannemen; die, bij welke s in r overging, werden fem., of bleven neutraal, b.v. ahir ags. ear neutr., ndd aar, ayr fem. |
|
gaits n.s. Neh. 5, 18. Uit het volgende gamanvida vas blijkt dat het fem. is, derhalve i-stam. Waarschijnlijk is in dit suffix i, naast suff. a, dat men in lat. hoedus aantreft, het femin. begrip gelegen. |
|
gafahis L. 5, 9. gafilhis J. 12, 7. zie bij galiug. |
|
gakunds n.s.f. Gal. 5, 8. gakunþai d.s.f. L. 3, 23. Zie over de verhouding van d en þ Bernh. Ulf. Einleit. § 23 en Sweet King Alfreds West-Saxon Version of Gregory's Pastoral Care (London 1872) p. 497. Over de beteekenis van uf gakunþai = ὑπό πεισμονῆϛ vgl. Bernh. Ulf. p. 152 aanmerking, fem. i-stam blijkens de vormen. |
|
galiug a.s. II Kor. 4, 2; Mc. 14, 56, 57. galiuge g. pl. I Kor. 8, 10. galiugam d. pl. I Kor. 5, 10, 11; 10 19, 28; II Kor. 6, 16. Masc. of neutr.? Dat het a-stam is, blijkt uit de samenstellingen galiuga-veitvods (Mc. 10, 19) e.a. Grimm Gramm. II, 739 noemt deze woorden ‘substantiva, welche ohne derivationsmittel aus verbis hervorgehen’. Uit de daar opgegeven woorden blijkt dat het geslacht meest masc.
|
| |
| |
of neutr. is. Wat de vorming dezer woorden betreft, verwijs ik naar Osthoff Forschungen II, 125 en v. Bahder Die Verbalabstracta 200. Bij gafahis L. 5, 9, gafilhis J. 12, 7 en gahait komt de vocaal van het praesens voor, bij gaþrask en gabaur die van het praeteritum. Van deze staat alleen bij gahait, en gaþrask, het neutraal geslacht vast, en is gabaur, Φόροϛ, neutrum, doch gabaur, ϰὦμοϛ, masculinum; gaheiz is in ohd. masc. evenals vele andere; eenige hiervan komen ook in het neutr. voor, van ohd. gedresc is het geslacht onzeker. Er is dus omtrent het geslacht van galiug niets met zekerheid te zeggen. |
|
gamaudein a.s. II Tim. 1, 5. Met suff.-n of ni gevormd van gamaudjan; vgl. hetgeen ten opzichte van fravardein is opgemerkt. |
|
garuni a.s. M. 27, 1, 7; Mc. 3, 6; 15, 1. ia-stam neutr., evenals ohd. garûni, karûni, osaks. girûni, ags. geryne. |
|
gaskadvein a.s. I Tim. 6, 8. vgl. fravardein. |
|
gaskohi (G.u.L. gaskoh) a.s. Luc. 10, 4; 15, 22. ia-st. neutr. evenals de gotische woorden gavaurdi en gavaurki, os. gimerki, giwirki (Hêliand), gistridi (Confes. 37), ofr. gerouvi (Ps. 67, 13), ohd. gisprâchi, gisalbi e.a., welke alle van subst. afgeleid zijn door suff. ia en praef. ga en neutr. genus hebben. |
|
gataurþai d.s. II Kor. 10, 4, 8; 13, 10. Met suff.-ti gevormd, fem. evenals gabaurþs (ags. gebyr
), gakunþs, vgl. Verner in KZ. XXIII. |
|
gaurein a.s.f. Phil. 2, 27. n-st. van adj. gaurs. |
|
gazds n.s. 1 Kor. 15, 55, 56. Waarschijnlijk a-st. masc., evenals ohd. gart, lat. hasta. |
|
grabai d.s.f. L, 19, 43. a-st. onrd. gröf (grafar), westgerm. neutr. |
|
haidau d.s. II Thess. 2, 3; II Tim. 3, 8. haidum d. pl.
|
| |
| |
Phil. I, 18. masc. blijkens II Tim. 3, 8. þamma haidau; onrd. hei
r, os. hêd (Hêl. 4163) masc. |
|
halbai d.s. fem. II Kor. 3, 10; 9, 3. vgl. Hêl. 1987 an allaro halba. ohd. halba, ags. healfe, a-st, f.; ohd. en ofr. (ps. 67, 34), ook n-st. f. |
|
hals a.s. L. 15, 20. Komt algemeen in het oudgermaansch als a-st. masc. voor. |
|
hulundi n.s. J. 11, 38. van huls (ohd. hol), dat niet in 't Gotisch voorkomt, gevormd op dezelfde wijze als nehvundja (n-st. m.) van nehva. Er naast staat met suffix zonder n in ohd. holodo (foramen). Met hetzelfde suffix is in os. gevormd arundi, in ohd. leidunt (accusatio). Over het suffix zie v. Bahder Verbalabstr. 192. |
|
hvilftrjom d. pl. L. 7, 14. Van hvilban gevormd met suff. triā (trī); dit suffix kan echter ook evenals elders (vgl. Beitr. V, 517 en Grimm, Gramm. II2 127 e.v.) tot de zwakke declinatie overgegaan zijn. |
|
ibdaljin d.s. L. 19, 37. Heyne en Leo Meyer geven dit woord masc. op, als gevormd door suff.-jan. Alle door L.M. opgenoemde woorden zijn echter persoonsnamen, behalve hlija, sigljo en ibdalja. Van deze drie is sigljo n-st. neutr. (blijkens II Tim. 2, 19), terwijl hlija (os. hlea Hêl. Cot. 1124, 2411 fem. n-st. en ééns hleo Mon. 1124 n-st. m., ags. hleo sterk, masc., mhd. lie st. fem.) onzeker is ten opzichte van het suff., doch masc. (vgl. Gutiska p. 36). Uit deze twee kan men dus niet de gevolgtrekking maken dat ibdaljin masc. is: het kan evengoed neutr. zijn. |
|
iusila n.s. II Kor. 8, 13; II Thess. 1, 7. Waarschijnlijk van het adject. ius, comp. iusiza, gevormd door het suff.-la. Het kan a-st. fem. zijn evenals saivala, of an-st. masc. evenals magula en mela. |
|
kaurnis g.s. Mc. 4, 28; L. 16, 7. kaurn. a.s. L. 3, 17. neutr. zooals algemeen in het oudgermaansch. |
| |
| |
kilþein a.s. L. 1, 31; waarschijnlijk met suff. ia van een adj. kilþs gevormd, derhalve ian-stam fem. (Dat baarmoeder de oorspronkelijke beteekenis van kilþei geweest is, zooals op blz. 161 beweerd wordt, is uit het Gotisch niet te bewijzen). |
|
kindins n.s. M. 27, 11; 14, 15. kindinis g.s. L. 20, 20. kindina d.s. M. 27, 2, 11; L. 2, 2. Evenals þiudans a-st. masc. Over het verband van kindins met hendinos (Amm. Marcell. 28, 5) zie Grimm, Rechts-Alterth. 229 aanm. 231. |
|
kunavidom d. pl. Eph. 6, 20. a- of n-stam fem. Heyne geeft a-stam op, doch ags. cynewe
e is n-st. fem. Ohd. khunauithi (Glos. Ker.) i-st. f. |
|
laikins a. pl. (Gab. e. L. laikans) L. 15, 25 masc. of fem. In ohd. komt leich a-st. masc. en neutr. voor; in ags. is lâc alleen a-st. neutr. Onrd. echter heeft leikr (n. pl. leikar en leikir) masc., terwijl het bij Cleasby opgegeven a nya leik op een fem. leik wijst. |
|
marikreitum d. pl. I Tim. 2, 9. masc. of fem. In het Grieksch is μαργαρίτηϛ masc., doch μαργαρῖτιϛ fem.; margarita (fem.) in het Latijn heeft naast zich een enkele malen voorkomend margaritum, neutr. In de oudgermaansche talen heerscht hetzelfde verschil. Hêliand 1723 meregriton M., merigrioton C. komt het als fem. voor, doch in ohd. merigriot en ags. meregreot als masculinum. |
|
maurgins n.s. J. 18, 28. maurgina d.s. I Kor. 15, 32. maurgin a.s. M, 27, 1; Mc. 11, 20; 15, 1; 16, 9. Algemeen masc. a-st. in het oudgermaansch; onrd. morginn plural mornar. |
|
qums n.s. II Kor. 10, 10. qumis g.s. I Kor. 16, 17; II Thess. 2, 1. quma d.s. I Kor. 15, 23 enz. qum a.s. I Tim. 6, 14; Ph. 1, 26 enz. zie bij vunnim. |
|
runs n.s.m. L. 8, 44. runa d.s. Mc. 5, 25; L. 8, 43. run a.s. II Tim. 4, 7; M. 8, 32. a- of i-stam? ohd. run, dat alleen in dezen vorm voorkomt, oudfr. rene, ags. ryne.
|
| |
| |
Daar ryne en rene beide voor i-stam pleiten, had run, zoo dit in ohd. ook het geval was, de i moeten bewaren, daar de i-stammen met korte stamlettergreep de i op het einde bewaard hebben. Het ohd. run komt echter slechts in de Glossen in Expos. s. Hieron. in Math. van den Emmeramer codex te München voor, en bewijst dus niet veel. |
|
sair n.s. I Thess. 5, 3. sairam d. pl. I Tim. 6, 10. Waarschijnlijk neutr. evenals onrd. sár, ags. sár, ohd. sêr; mhd. sêr n. en masc., oudsaksisch sêr (Hêl. 4996 en 5595) is niet als neutr. bewezen. |
|
saiva d.s. L. 5, 1, 2. þana marisaiv a.s.m. L. 8, 22, 23, 33. saive g. pl. Inscript. Neap. a- of i-stam? Ohd. a- en i-stam (sêu, sêo g.s. sêuues, n. pl. sêa d. pl. sêom, doch ook nom. sing. sêuui, sêe, d.s. sêuuin nom pl. sêouui d. pl. sêuuim, Gl. K. sêuuin), ags. soe i-stam (vgl. Cosijn Kurzgef. Alt. Wests. Gramm. I, 50), osaks. sêu, sêo, vgl. verder Taalk. Bijdr. I, 51. Waarschijnlijk i-stam in het Gotisch, niet a-stam, zooals Heyne opgeeft, p. 282. |
|
sihu a.s. glosse bij sigis I Kor. 15, 57. De oorspronkelijke germaansche vorm (seges), snkrt. sahas, overwinning (cons. stam), is aan den eenen kant tot de a-stammen overgegaan, als in got. sigis, onrd. sigr, ags. sigor; aan den anderen kant is de slot-s verloren gegaan, zooals in os. sigidrohtin (Hêl. 1577, 3745, 4094), ags. sige, sege, ohd. sigu, sigo, sigi, siki, en waarschijnlijk ook got. sihu. Vgl. over sihu en sidus en hun overgang tot de u-declinatie Paul, Beitr. VI, 187 e.v. |
|
skandai d.s.f. Phil. 3, 19, ohd. skanta, ags. scand, sceonde a-st. f. gevormd met suff. da (tâ) van skaman, vgl. ook mulda, þiuda, razda, welke met hetzelfde suffix gevormd zijn, evenals ook junda, z. Gutiska 37. |
|
skiljam d. pl. I Kor. 10, 25; L. 19, 23. jan-stam evenals skattja, timrja enz. Over het grondwoord zie Delbrück, Zeitschr. f. D. Ph. 1, 136. |
| |
| |
skilliggans a. pl. Inscr. Neap, Inscr. Aret. a-st. masc., zoo als algemeen in het oudgermaansch. |
|
smairþra d.s. Rom. 11, 17. a-st. evenals de andere met suff. þra (tra) gevormde woorden: maurþr, hairþr (Glosse bij Philemon 12) en fodr (vgl. Gutiska 22). De met dit suff. gevormde woorden zijn in de indogerm. talen meest neutrum. Masculina komen echter reeds in het sanskrit voor, zie Whitney Gramm. § 1185; verder vindt men er vele in het oudnoorsch, enkele in het ags., b.v. hleahtor (ohd. hlahtar n.), hrô
or, geene in ohd. of gotisch, vgl. Grimm, Gramm. III, 510, v. Bahd. 145. smairþr is dus waarschijnlijk ook neutr. |
|
stikls n.s.m. I Kor. 10, 16; 11, 25. stiklis g.s. II Kor. 10, 17; 11, 28. stikla d.s. M. 10, 45; Mc. 9, 41. Stikl a.s. Mc. 10, 38, 39; J. 18, 11; I Kor. 10, 21; 11, 25, 26, 27. stikle g. pl. Mc, 7, 4, 8. Over het woord zelf en de verhouding tot het slavische stĭklo zie Grimm, Gramm. III, 381 en Zf. f. Sprachf. 11, 174, Germania 8, 5. Met suff. la gevormd, evenals ohd. stechal, onrd. stiklar (plur.); evenzoo gevormd is sitls, a-st. masc. |
|
suljom d. pl. fem. Mc. 6, 9. ohd. sola (Graff, 6, 185) nom. pl. sola en solun, ags. nom. plur. solen; sulja kan dus jan-stam zijn of, evenals lat. solea, waaraan het ontleend is, ia-stam. |
|
sviknein a.s. Sk. 41, 13, 21; 43, 3. Sk. 41, 13 is het de vertaling van Joh. 3, 25 ϰαϑαρισμόϛ. Waarschijnlijk suffix-ni, daar het hier de handeling van reinigen beteekent, en dus afgeleid is van een niet voorkomend verbum sviknjan. |
|
þuhtaus g.s. Col. 2, 23. þuhtaus (Hs. þuhtu) I Kor. 10, 28. þuhtu a.s. I. Kor. 10, 29. Met suff. tu werden in het Sanskrit voornamelijk infinitieven gevormd; van deze komen er als nomina actionis voor (vgl. Whitney Gramm. § 1161 enz.). Deze nomina hebben het masc. genus. þuhtus is dus masc. u-stam; ags. þoht en geþoht zijn beide masc., er naast komt
|
| |
| |
ook geþoht neutr. voor (Klage 12; Ps. 139, 2). In het westgerm. zijn de meeste dezer woorden tot de i- of a-stammen overgegaan, met of zonder umlaut, b.v. ags. lust m. en f., cyst m. Ook in het Gotisch staan naast de masc. tu-stammen woorden op ti, welke fem. zijn; naast kustus 2 Kor. 2, 9, gakusts (gakust a.s. II Kor. 9, 13); naast vahstus M. 6, 26, enz. usvahsts Eph. 4, 16 (zie hierna). |
|
ubizvai d.s. Joh. 10, 23. Waarschijnlijk een door suff. vā verlengde es-stam, uit uf + es + va, wat onder iets is; in het westgermaansch werd er niet een suff. va maar a achtergevoegd, ohd. opasa, ags. efesz, saks. sp. II, 49. Homeyer I p. 156-49 § 1 ose, ovese, en nederl. oose, oosdrup (Kil.) = pars tecti prominens per quam stillicidia a parietibus arcentur. |
|
unsutjam d. pl. II Kor. 6, 5. neutr. evenals kunþ, unledi, unhaili enz.; door suff. ja van adj. suts gevormd. Vgl. barniskja, Gutiska 29. |
|
unverein a.s. fem. II Kor. 7, 11. Met suff. ni gevormd van unverjan, vgl. fravardein, sviknein. |
|
urruns n.s. L. 2, 78. urrunsa a.s. M. 8, 11; Mc. 7, 19. urruns a.s. L. 9, 31. Uit het ohd. urruns en runs, runsi d.s. runsi d. pl. runsin blijkt dat het i-stam is. |
|
usbeisnai d.s. Eph. 4, 2; Phil. 1, 20; Col. 1, 11; II Tim. 3, 10; 4, 2. Van usbeidan (Ph. 3, 20) met suff. ni; vgl. anabusns, andavizns, siuns, sokns, enz. |
|
usluka d.s. Eph. 6, 9. ἄνοιξιϛ. Het kan masc. a- of i-stam zijn of a-st. neutr. Om de overeenstemming met ohd. loh, loch, ags. loc (slot), wordt het door sommigen tot de a-st. neutr. gebracht. Deze hebben alle concrete beteekenis, terwijl usluka nomen actionis is, evenals onrd. lok a-st. neutr. (besluit, einde, slot, waarin de beteekenis van nomen actionis waarschijnlijk de oorspronkelijke was). |
|
uslunein a.s. Sk. 37, 5 (Hs. ussaunein M. uslausein V.) λύτρωσιϛ. Met suff. ni, dat nomina actionis fem. vormt, komen in 't Gotisch voor woorden als anabusns, siuns. Lun
|
| |
| |
wordt door v. Bahder Verbalabstr. 81 hiertoe gebracht, daar van lû (snkrt. lû praes. lunâmi Gr. λύω) een snkrt. subst. lûnis gevormd wordt. Dit lûnis beteekent echter losscheuring en got. lunis losgeld. Van lun kan, evenals van lôn, got. laun, een denominatief (lônjan) ags. leánjan gemaakt wordt, een verbum lunjan gevormd worden (vgl. snkrt. luniyami, bevrijden, van adject. luna), en het nomen actionis, hiervan gevormd met suff. ni, moet usluneins fem. luiden. |
|
usþulainai d.s. Col. 1, 11; II Thess. 3, 5. Met suff. ni van usþulan Rom. 12, 12, enz. |
|
uzetin d.s. L. 2, 7, 12, 16. Bij samenstelling uit us en verbaalstam van itan door suff. an gevormd, geslacht echter onzeker, m. of n. |
|
usvahst a.s. Eph. 4, 16. Van usvahsan met suff. ti gevormd, nomen actionis fem. (vgl. Whitney Ind. Gramm. § 1157); evenzoo zijn gevormd frisahts van sakan, fralusts van fraliusan, enz. Er naast vahstus, zie bij þuhtaus. |
|
vahtvom d. pl. f. L. 2, 8. Van vakan met suff. tva gevormd. Naast woorden met tva komen er echter ook voor in het Gotisch die zwak verbogen worden; b.v. bandva (I Kor. 14, 22) en bandvo (II Thess. 3, 17). Als bandvo wordt verbogen uhtvo, als bandva zijn a-stammen saliþva, fiaþva, friaþva, terwijl neutr. zijn vaurstv en þivadv (z. Gutiska 46). Uhtvo is in ohd. uhta zw. fem., osaks. Hêl. 3419 zw. f., ags. uhte zw. f., doch wahta is in ohd. st. fem., in os. zw. en st. f. (wahtu Hêl. 389, 5764 en wahtun 5768). |
|
vairilom d. pl. f. Mc. 7, 6; I Kor. 14, 21. Waarschijnlijk evenals inilo n-stam. |
|
valuns a. pl. L. 9, 3 onrd. völr, m. ags. vyrtvela m. |
|
vardjans a. pl. M. 27, 65; n-st. m. evenals timrja enz., nomen agentis van vardjan. |
|
vaurms n.s. II Kor. 11, 3. vaurme g. pl. L. 10, 19. Waarschijnlijk i-st. m., evenals Hêl. 1878 wurm, n. s, 1647 wurmi
|
| |
| |
n. pl., ohd. wurm n. pl. uurmi, ags. vyrm, alle i-stam; onrd. echter ormr n. pl. ormar a-st. vgl. echter ook lat. vermis. snkrt. krmi masc. |
|
vaurstvein d.s. Eph. 4, 19. Waarschijnlijk n-st. fem. evenals vrekei (II Kor. 12, 10), mundrei (Ph. 3, 17). |
|
vigadeinom d. pl. M. 7, 16. Gutiska 51 a- of i-stam genoemd, lees a- of n-stam. |
|
vraks n.s.m. I Tim. 1, 13. Van vrikan gevormd, volgens Zimmer Die Nominal Suff. a und â. Waarschijnlijk a-stam om altslov. vragŭ (vijand); kan ook i-stam zijn. |
|
vullai d.s.f. Sk. 42, 3 vulla uit vulna; oudgerm. a-st. fem. vgl. snkrt. ûrnâ fem. (wol). |
|
vunnim d. pl. II Tim. 3, 11. In Snkrit zijn de meeste abstracta op i feminina, in het germaansch is echter het meerendeel masc. Zij hebben zwakke wortelvocaal. In het Gotisch zijn muns en slahs masc. i-stammen, terwijl het masc. geslacht van drus, gums, krusts, runs, striks, vlits zeker is door de vormen van den singularis, doch de i-stam uit Ulfila's vertaling niet blijkt. Twee, striks en vrits, zijn geheel onzeker, z. Gut. 45 en 52. In westgermaansch komt alleen het met gotisch vinno overeenkomende winnâ (zwak fem.) voor, doch geen met vunns overeenstemmend woord. |
Utrecht.
j.h. gallée.
|
|