Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 1
(1881)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |
Aanteekeningen
| |
[pagina 192]
| |
nen wij den corrupten Latijnschen tekst door middel van zijne vertaling emendeeren. Zoo lezen wij II 3479 van sommige apen: ‘Caudas latas habent et a ceteris simiis aspectu pene dissimiles sunt.’ ‘Pene dissimiles’ zou, als dat gezegd kon worden, beteekenen: in omnibus fere similes; maar Thomas kan niet ‘pene dissimiles’ geschreven hebben. Maerlants ‘ghelikende clene na die andere ghemene’ toont aan dat er een woord moet zijn uitgevallen, en uit hetgeen wij eenige regels verder in N.R. lezen wordt het zeker dat er: ‘aspectu pene toto dissimiles’ gestaan heeft. III 2527 staat: Onusta est plumis. Caput ingens habet, ad instar cornicum plumas in fronte dispositas, ita ut horrori possit esse videntibus. Die cornices wekken hier ter plaatse onze bevreemding; Ml. vertaalt: van plumen ghehornet mede; men herstelle dus: cornuum. Het behoeft geen betoog dat een boek als dat van Thomas voor de verklaring en de kritiek van Der naturen bloeme van het hoogste belang is. Het is een toetssteen voor de vele variae lectiones, wier waarde anders moeielijk te bepalen is, en kan ons nu en dan de woorden van Ml. teruggeven die wij in de hss. te vergeefs zoeken. Zoo is er, om reeds terstond een voorbeeld te noemen, geen twijfel of wij moeten II 3822 mieren lezen, wegens de woorden van N.R. ‘cancros et formicas’, hoewel alle hss. raieren of rachieren hebbenGa naar voetnoot1). Dat van dit hulpmiddel niet meer gebruik is gemaakt (een tweetal uitstekende conjecturen geeft J. Franck, Z. fur D.A. neue Folge XII) is zeker toe te schrijven aan de omstandigheid dat het nog nooit is uitgegeven. Verwijs heeft een handschrift van de Kon. Bibl. te 's-Gravenhage geraadpleegd en dikwijls in zijne uitgave aangehaald, maar hij heeft dit niet met de noodige nauwkeurigheid gedaan. Zoo geeft hij o.a. als lezing van | |
[pagina 193]
| |
zijn hs. I 129, cognata voor generata, 166 si quanto v. secundum quod, 308 olfactu percipiuntur, quousque aquam illi quos insecuti transierunt v. olfactu percipiunt, quousque aquam aliquam illi quos insecuntur transierunt, II 57 spectare v. sperare, 100 et superfluas v. i.e. superfluas, 298 etiam v. erit, ib. tendit v. tendunt, 427 non v. nisi, 584 propterea v. praeterita, 921 pugnans, quamdiu v. pugnansque diu, 1858 adusque voor quoadusque, 2430 nates v. nares, 2711 quisquam impetat v. quidquid impetat, 2909 tantum v. tamen, 2930 nondum v. notandum, 2995 celant v. telant (lees: zelant, d.i. in middeleeuwsch Latijn = jaloersch zijn), III 190 perennis, quia v. pennisque, 296 quod ardua petit v. quasi ardua, propter altus rolatus, enz. Elders breekt hij den zin verkeerd af, o.a. II 378, waar hij: in coitu efferari tantum opgeeft, terwijl tantum bij het volgende, ut hominem laniant, behoort; 1177 schrijft hij: caro cervi melancolica est et datur (l. dura) ad digerendum hinnulus, qui est cervi filius, terwijl toch met hinnulus een nieuwe zin moet beginnen: hinnulus, qui est cervi filius, habet meliores carnes. Op II 3103 teekent Verwijs aan: ‘De beschrijving van dit dier hetwelk verkeerdelijk Oralfus genoemd wordt, komt in de Nat. Rer. niet voor, althans niet in het Haagsche handschrift.’ Zij komt er wel in voor, maar op eene andere plaats. De afschrijver las Tralfus en plaatste dit dier onder de letter T. Bovendien is het Haagsche handschrift in de hoogste mate bedorven. Dat de afschrijver zonder eenig nadenken te werk ging en zich om den zin niet bekommerde, daarvan levert iedere bladzijde talrijke proeven. Eene der vermakelijkste fouten is die welke in de beschrijving van den gier voorkomt. Wij lezen daar: Haec avis si hominem non viderit libenter in terra graditur, et hoc propter pondus corporis, unde et quibusdam quadrupes (lees: gradipes) appellatur. Erger nog is het dat de woorden soms zoo verhaspeld zijn en dat er zoo vele weggelaten zijn, dat het zonder de hulp van andere handschriften niet meer mogelijk is den tekst per conjecturam te herstellen. | |
[pagina 194]
| |
Daarom is het gelukkig dat wij ons niet met dat ééne hs. behoeven te behelpen. In de Utrechtsche bibliotheek bevindt zich een ander dat ouder en veel beter is. Wel komen ook daar tal van fouten in voor, zelfs dwaze foutenGa naar voetnoot1), maar vele kunnen zonder groote moeite verbeterd worden, althans op de meeste plaatsen die voor de kritiek van Ml. van belang zijn; wij vinden er vele dittografieën in, maar deze hebben de goede lezing naast de verkeerde bewaard. Men zal dus dit of een ander goed handschrift dienen te raadplegen, en wij zullen later zien dat het Utrechtsche een tekst aanbiedt zeer nabijkomende aan dien welken Maerlant heeft gekend. Volgens Bormans (aangehaald bij Verwijs, Inl. p. XXII) zijn er behalve de twee genoemde nog vijf hss., en wel te Breslau, Keulen, Wolfenbuttel, Luik en Namen. Deze opgave is echter onjuist. Er zijn meer dan twintig hss. bekend. J.B. Pitra schrijft, Spicil. Solesm. III p. LXXVI, dat er zeven te Parijs zijn, een te Charleville(?) (Carolopolis), een te Straatsburg, twee te Turijn, een te Londen. Carus, Geschichte der Zoölogie, p. 214, spreekt van een hs. te Gotha, dat tot de beste zal behooren, en van twee andere, die te Krakau en te Stuttgart bewaard worden. Vgl. F. Pfeiffer, Inl. op Das buch der natur, von K.v. Megenberg, p. XXIX. Bijna dezelfde waarde als een handschrift heeft het Speculum naturale van Vincentius van Beauvais. Deze schrijver toch heeft groote stukken van De naturis rerum in zijn werk ingelascht en heeft natuurlijk een zeer oud hs. voor zich gehad. Hier en daar veroorlooft hij zich evenwel vrijheden in de woordschikking en den vorm der zinnen: hij wijkt ten minste menigmaal van het Utrechtsche hs. af, maar die afwijkingen zijn van ondergeschikt belang. Waar ook hij geen licht geeft, kunnen Plinius en andere schrijvers worden opgeslagen, wier woorden door Thomas zijn overgenomen. | |
[pagina 195]
| |
Ik heb getracht door vergelijking van den Latijnschen tekst, voorzoover ik dien kon vaststellen, eenige plaatsen van Maerlants werk toe te lichten of te verbeteren. Verscheidene daarvan mogen al niet van groot belang zijn, voor de kritiek heeft ook het kleine zijne waarde. Het zou natuurlijk van belang zijn den Latijnschen tekst op te geven van alle plaatsen waar de keus tusschen de verschillende lezingen in Der naturen bloeme eenige moeielijkheid oplevert. Ik zou dan echter een groot deel van N.R. moeten uitschrijven, en dit opstel zou veel te uitgebreid worden; ik heb mij daarom bepaald tot het behandelen van zulke plaatsen, waar m.i. geen der hss. Maerlants woorden heeft bewaard, en waar de aanhalingen in de uitgave van Verwijs verbetering noodig hebben. Waar het noodig is, zal ik de twee bovengenoemde hss. van Thomas met de letters H (het Haagsche) en U (het Utrechtsche) aanduiden. I 257. So screven wiselike die gone
van den Vader ende van den Sone
ende van hare evengeweldichede.
Dit geeft een goeden zin. Toch geloof ik niet dat Maerlant zoo geschreven heeft. N.R.: Hi antequam Christus venerit in carne, de eius coëternitate cum Patre apte scripserunt ........ didascalus ... epistolam scripsit .... de cultu unius Dei et de coëternitate Filii cum Patre. Maerlant schreef dus: Ende van hare evenewelichede.
II 295. Sine sparen gheen vier datsi vinden,
sine gaenre dor te haren kinden.
Verwijs haalt den tekst van N.R. aan en voegt er bij: ‘Uit de vergelijking met het oorspronkelijke blijkt genoegzaam dat Maerlant deze plaats geheel verkeerd heeft opgevat.’ Wanneer wij echter de beide hss. goed lezen en den zin op de goede plaats afbreken, blijkt het dat Ml. zijnen voorganger goed heeft begrepen en, met weglating van enkele woorden, hem getrouw volgt. Thomas schreef; Gignit (de ezel nl.) tota vita | |
[pagina 196]
| |
quae est ei ad XXX annos. Quare beati quorum vita sine querela criminis perseverans fructus bonorum operum in innocentia perfecerit. Qui enim perseveraverit usque ad finem, hic salvus erit. Daarop volgt: Per ignem ad fetus tendunt. Maiorem caritatem nemo habet ut animam suam ponat quis pro amicis suis. II 397. Alay, dats sonder waen
een dier na den kemel ghedaen.
N.R.: Aloy est animal mulis prope consimile. Of Ml. ‘na den mule ghedaen’ geschreven, of wel camelis gelezen heeft, is niet uit te maken. II 428Ga naar voetnoot1) luidt de tekst van N.R.: labium adeo protensum habet parte superiori ut, nisi recedat in vestigia posteriora, i.e. retrogradum eat, herbas depasci non possit. Maerlants woorden zijn hiervan de vertaling. II 538. Dit word hem die hem volghen,
zoo lezen wij in het Leidsche hs. B. heeft: Dus wreket hem op die hem volghen. N.R: his armis submovet insequentes se. De ware lezing ligt in wert van V.A. en H. (bij Bormans), d.i. weert, van weren, ons afweren. Maerlant schreef: Dus wertet die hem volghen,
Vgl. III 619. Om de maat verdient deze vorm boven den een- lettergrepigen, samengetrokken vorm wert de voorkeur. Ten opzichte der samensmelting van het voornaamwoord het met de t van den derden persoon verschillen de hss. In het Leidsche, en zoo ook in V.A. wordt meestal voluit geschreven: maectet: corrumpertet, werptet, riectet, of maect het enz.; in B. vinden wij bijna overal den gebruikelijken, samengetrokken vorm, maar toch II 1966: So gaet hetse te hande eten. Zoo geeft dat handschrift ook: dattet, voor dat (d.i dat het), waar de maat een woord van twee lettergrepen verkieslijk maakt, als II 906, 2002. | |
[pagina 197]
| |
II 559 leze men met H. en U.: Sunt alii oneri ferendo accommodati. Met hetgeen volgt ‘alii perniciosiores sunt quam illi’ komt Maerlants ‘te ridene met spoet’ niet overeen. Maar zonder eenigen twijfel moet men: perniciores lezen. Deze twee woorden zijn meer dan eens in hss. met elkander verward.
II 761 wordt van eene ziekte gesproken die in de hss. Ornica, Oranica of Oronica genoemd wordt. Welke die is kan ons N.R. leeren. Wij lezen daar: Si catulus lactens saepe iacuerit super pectus aegroti cronici, ut dicit liber Kyrannidarum, catulus moritur et convalescit cronicus. Er staat tnici of cnici (c en t zijn vaak niet te onderscheiden) met eene o boven den regel tusschen de twee eerste letters, maar in het tweede, cronicus, is de r duidelijk geschreven. Men leze Ende enen sieken dic ghedoghet
Cronica, dat evel groot.
Ml. heeft dus Cronica voor vallende ziekte gehouden. Misschien is hij daartoe gekomen door een bericht, Plin. XXX 27, dat catulus lactens sumtus, abscisso capite pedibusque, ex vino et myrrha, een middel is tegen den morbus comitialis.
II 847. Thout minnen si dor twe saken.
N.R. In duplices usus ligna secata habent. Ml. schijnt cara gelezen te hebben. Dat secata de ware lezing is blijkt uit den zin en uit het voorafgaande ‘ligna ad comedendum vel edificandum secare’.
II 993. Gheets horn, dits wonder meer,
ghebernet ende ghebonden dan
vor die nosegate van den man,
die waerlike hevet tevel swaer,
te bant moet hi vallen daer.
Het klinkt zeer vreemd dat men den gebranden hoorn der geit voor den neus van den zieke bindt. De conjectuur ghehou- | |
[pagina 198]
| |
den in plaats van ghebonden ligt voor de hand. N.R. Si ante nares illius qui vere caducus est teneatur.
II 1355. Dat hi drie daghe daerna wel.
N.R. per triduum. De bedoeling is dus: gedurende drie dagen. Men leze:
Dat hi daerna drie daghe wel.
II 1377. Toghe men hem root wijn ofte bloed.
Wij hebben hier eene plaats voor ons, uit de weinige, waar Maerlant de woorden van zijnen voorganger niet begrepen heeft. Er is spraak van den olifant, en van dezen wordt verhaald dat hij in den strijd moediger wordt indien men hem wijn voorhoudt. De tekst van N.R. is in sommige hss. deerlijk verknoeid. In H. staat: audaces nimium cum eis in prelio vivere vel mori sanguis ostenditur. Verwijs giste vinum vel mortui sanguis. Maar waarom behoefde er bijgevoegd te worden dat het bloed van eenen doode afkomstig moest zijn? De fout is ontstaan doordat de afschrijver mori voor een infinitief hield. Het is de genitief van morum, en mori sanguis is moerbeiensap. In U heeft na prelio oorspronkelijk een woord gestaan dat met eene v begon (vinum of vivere?) De v is doorgehaald, en over het volgende, dat uitgekrabd is, is uue, d.i. uvae, geschreven, welk woord ook in margine te lezen staat en tevens in het hs. voorkwam dat Vincentius gebruikt heeft. Thomas schreef dus: uvae vel mori sanguis. Zijne bedoeling was: daar de olifant veel van wijn houdt (vs. 1566), wordt hij moediger wanneer men hem dien drank laat zien, of ook moerbeiensap, dat er juist als roode wijn uitziet. Of Ml. vinum gelezen heeft, durf ik niet beslissen.
II 1607 en verv. wordt van de paarden gezegd dat men aan hunne ooren zien kan hoe zij gestemd zijn. In N.R. vinden wij iets anders dan in de hss. van Maerlant, en wel: aures | |
[pagina 199]
| |
indicia animi praeferunt, marcidae fessis, nutantes pallidis, subrectae furentibus, resolutae aegris, woorden die bijna letterlijk uit Plinius XI 50 zijn overgenomen. Het onderscheid springt in het oog. Dat de eigenschappen in andere orde worden opgegeven is niets bijzonders, maar vreemd is het dat bij Ml. aan de furentes de eigenschap wordt toegekend die N.R. aan de fessi geeft en dat zoo de volgende eigenschappen door elkaar zijn geraakt. Ml. schreef waarschijnlijk: Hebben si vaer, si latense gaen,
sijn si vermoeit, si legghense an thovet,
sijn si gram, des ghelovet, enz.
De woorden ‘si latense gaen’ beteekenen hier: Zij laten ze heen en weder gaan, beantwoordende aan nutantes, of micantes, zooals wij bij Plinius lezen.
II 1717 leze men met V.A.: Sijn ander haer na wullen maniere.
Het Leidsche hs. heeft: wulve. Verwijs teekent aan: ‘Het Latijn spreekt hier noch van wolven, noch van wol, als de varianten.’ Dit is waar wanneer wij ons tot H. bepalen, welk hs. hier ter plaatse woorden zonder zin te lezen geeft. De afschrijver heeft woorden overgeslagen. In U. staat: pili qui in membris sunt aliis lanae assimilantur. Vox animalis eius sicut tauri. Ook vs. 1883 en verv. is de tekst van N.R. in H. bedorven. Dat Ml. zijn origineel trouw volgt blijkt uit de lezing van U.: cum non potest perficere totum (Verw. coitum) quod intemperantius appetit, clamat et inquietatur coitus tempore.
II 2020 wordt van den Ibex gezegd dat hij op rotsen leeft en Dat daer sire joghet pleghet.
N.R. ibi fetus faciunt. Maerlant schreef m.si. niet joghet, maar jonghe. Wel wordt joghet in het mnl. meer dan eens gebezigd om een jeugdig persoon aan te duiden, maar ik twijfel of het op zijne plaats is waar van jongen van dieren wordt ge- | |
[pagina 200]
| |
sproken. Ook elders vertaalt Ml. het Latijnsche woord door jonghe: vs. 2631 fetus faciunt, broeden hare jonghe.
II 2435. In des wolfs blase leghet
sicites, een steen, als men seghet,
daer men some liede mach mede
doen grote pijnlichede.
Dit is niet zeer duidelijk. N.R. In vesica lupi lapillus, qui sircites appellatur, nascitur, sed in hominum etiam quorumdam diro cruciatu. De bedoeling hiervan is natuurlijk: in hominum etiam quorumdam (vesica), maar Maerlant schijnt den zin niet begrepen en ‘hominum’ met cruciatu verbonden te hebben. Vandaar de duisterheid zijner woorden.
II 2447. Verdrivet mense van enigher stede,
si draghen hare jonghe mede
daer si maken haer nieuwe ganghe.
De laatste regel laat zich niet goed verklaren. N.R. Lupi qui fugiunt catulos ferunt secum et, si a venatore fuerint deprehensi, saliunt super arbores quas saltu attingere poterunt (?) et latent inter frondes quoadusque venatores transierint. Men ziet dat er van ‘nieuwe ganghe’ geen spraak is. Het ligt voor de hand te onderstellen dat vs. 2449 corrupt is en dat de bedoeling des dichters geweest is: Zij nemen hunne jongen mede naar plaatsen waar de jager ze niet krijgen kan. Maar deze onderstelling zou eene aanmerkelijke verandering in de lezing der hss. noodzakelijk maken, en bovendien is het zeer wel mogelijk dat na 2448 een paar verzen zijn uitgevallen. Immers leert ons de vergelijking van den Dietschen met den Latijnschen tekst dat de eerste woorden ‘Lupi - ferunt secum’ woordelijk zijn vertaald, maar het overige van dit bericht weggelaten is. Het overslaan van geheele regels was eene zeer gewone fout van de schrijvers der hss., en door hunne achteloosheid is me- | |
[pagina 201]
| |
nige plaats onduidelijk geworden. Dit is o.a. het geval met een verhaal in een ander gedicht van Maerlant, den Alexander. In het eerste boek vs. 377 en verv. lezen wij dat Alexander Neptanabus van eene rots afwerpt om te onderzoeken of deze werkelijk de toekomst kent. Doodelijk gewond, zegt Neptanabus: Ik heb wel geweten dat mij dit gebeuren zou, maar ik kon mijn noodlot niet ontgaan, en daarop antwoordt Alexander verwonderd: Eest waer,
Mocht u dan sijn mijn vader?
Men ziet dat dit antwoord niet op de verklaring van Neptanabus past. Zeker zijn er na vs. 394 regels uitgevallen, waarin de stervende verklaarde geweten te hebben dat hij door zijn zoon zou worden gedood.
II 2533. Gheborst ghelike na den lioen.
N.R. Corpus habet velut asini, clunes cervi, pectus et crura leonis. Ml. volgt hier weder getrouw de beschrijving welke Thomas geeft en heeft dus waarschijnlijk: Gheborst, ghebeent na den lioen geschreven. In V. staat: ghehent.
II 2841. Wie so den nijt int herte vest
hi eselt van daghe te daghe.
Deze woorden komen op deze plaats niet in den Latijnschen tekst voor, maar zijn duidelijk een terugslag op hetgeen van den Migale zelven gezegd wordt: de die tamen in diem et de anno in annum quanto plus senescit tanto plus miserescit. Maerlant schreef: IIi evelt van daghe te daghe.
Evelen is eveneens gevormd als leliken II 259, stouten III 1974; e.a. In vs. 2844 zal wel goedertierenhede, zonder sijn, gelezen moeten worden.
II 2929. De Latijnsche tekst luidt niet: et nondum, maar: | |
[pagina 202]
| |
etiam notandum. Hierdoor wordt echter de moeielijkheid, aan de verklaring dezer plaats verbonden, nog niet weggenomen. Wij lezen in het Leidsche hs.: Ja, die muse van Libia,
als Plinius selve, volghet na
niet alrehande muse maniere,
Wij stuiten bij de verklaring dezer woorden zoowel op ‘selve’ als op ‘volghet na’. De lezing van H. (bij Bormans) ‘Als Plinius selve seyt hyr na’ is hoogstwaarschijnlijk niets dan eene conjectuur zonder waarde. Slaan wij het werk van Thomas op, dan lezen wij: Ut dicit Aristoteles, mus si aquam biberit moritur, et hoc quia valde humidae naturae sunt mures. Etiam notandum quod Plinius dicitGa naar voetnoot1) murem Libicum qui non bibit, non omnem forte murem generaliter intelligendum. Sed quum certum est quod mus mingit, probabile est quod cibus quem comedit vertitur in urinam. Duidelijk is dit niet. In den laatsten zin toch gaat de schrijver uit van de onderstelling dat de muizen inderdaad niet drinken, terwijl in den voorlaatsten gewicht wordt gehecht aan de gissing dat deze stelling alleen van de Afrikaansche muizen geldt. In Vincentius lezen wij: Ex libro de naturis rerum ....... Porro si aquam biberit moritur quia valde humidae naturae est. Plinius dicit murem Libicum non bibere. Quia vero certum est murem mingere cet. Hieruit mogen wij wel niet afleiden dat Vincentius deze woorden zoo in zijn exemplaar van N.R. gevonden heeft, daar hij zich meermalen vrijheden veroorlooft, maar de afwijking is hier nog al groot. Megenberg (zie de aant. van Verwijs) schijnt: omnem forte murem zonder non gelezen te hebben. Slechts eene zaak wordt hierdoor duidelijk, namelijk dat wij, met Bormans, achter ‘volghet na’ eene komma moeten plaatsen, en dat ‘niet alrehande muse maniere’ de vertaling is van ‘non omnem forte murem generaliter intelligendum.’ Dat ‘selve’, | |
[pagina 203]
| |
zooals Verwijs onderstelt, corrupt is, is zeer wel mogelijk; als verbetering zou ‘scrivet’ in aanmerking kunnen komen; maar ik durf hieromtrent geen stellige uitspraak doen, daar ik ‘volghet na’ niet begrijp. De zin moet m.i. zijn: Van de Libische muizen is het waar dat zij sterven als zij water drinken. Denkelijk is de tekst der hss. bedorven.
II 3123. Van de giraffe wordt verhaald dat zij zich hare schoonheid wel bewust is. Als de menschen haar zien, heeft zij daar behagen in ‘ende keert hem omme mettien’. Deze woorden van het Leidsche hs. zijn, wat den zin betreft, volkomen goed; toch moet er m.i. eene kleinigheid aan veranderd worden. In V.A. staat: om desen ende dien; in B.H. omme (H. om) desen ende om dien. Wij vinden de verklaring van deze verschillende lezingen wanneer wij onderstellen dat Maerlant: ende keert hem om ende om mettien
geschreven heeft. N.R. cum homines viderit circumstare, vertit et invertit se ex omni parte.
II 3203 en verv. bevatten tegenstrijdige berichten. De panther, zoo lezen wij, is niet zeer wreed. Als hij zich verzadigd heeft, gaat hij slapen, en wanneer hij ontwaakt en zijn hol verlaat, verspreidt hij eene zoo liefelijke lucht dat alle dieren er op afkomen. Daar zijn kop hun vrees zou aanjagen, verbergt hij dien, en zoodra zij binnen zijn bereik zijn, schiet hij uit en grijpt zijne prooi. Wij hebben hier dus een verraderlijk roofdier voor ons. Welke reden had dan Ml. om hem ‘niet harde wreed’ te noemen en eene beschrijving op het touw te zetten die ons zou doen verwachten dat wij met een zachtaardig dier te doen hadden? Wij zullen het antwoord vinden als wij N.R. vergelijken en ons herinneren welke denkbeelden men in de middeleeuwen omtrent de panthera gekoesterd heeft. In N.R. is de tegenstrijdigheid veel scherper. Wij lezen in het begin: Est autem hoc animal admodum mansuetum, inimi- | |
[pagina 204]
| |
cum autem solum habet draconem; en aan het slot, dat, door Ml. niet vertaald is: Panthera pernicitate nimia ferox occidit zubronem, qui est maximus ac fortissimus. Insiliens enim dorso eius, discerpit eum unguibus et eius carnibus satiatur. Het is duidelijk dat wij hier twee verschillende dieren onder één naam verbonden vinden, of wel twee verschillende beschouwingen van hetzelfde dier, die van elkander onafhankelijk zijn. Den oorsprong van beide verhalen vinden wij in Aristoteles, H. An. ed, Becker I p. 612: λὲγουσι δὲ κϰὶ κϰτανενοηκυῖαν τν πάρδαλιν ὃτι τ ὀσμ αὐτθῦ χαίρουσι τὰ θνρα ἀποκρύπτουσαν ἑαυτὴν θηρεύειν. προσιένϰι γὰρ ἐγγὺζ καὦ λαμβάνειν οὃτω καὶ τὰζ ἐλάΦουζ. De drie hoofdpunten der beschrijving zijn: dat de panther door zijn zoeten geur de dieren aanlokt, dat hij zich verschuilt, dat hij de dieren die dichtbij komen aangrijpt. Latere schrijvers voegen daaraan andere trekken toe; zoo Aelianus, N.A.V 40, ἐκείνη ἢ πάρδαλιϛ τροφῆζ δεοηένη ἑαυτὴν ὑπαποκρπτει. Plinius is de eerste der ons bekende schrijvers die vermeldt dat Panthera's kop anderen dieren schrik aanjaagt, VIII 23: Ferunt odore earum mire sollicitari quadrupedes cunctos, sed capitis torvitate terreri. Quam ob rem occultato eo, reliqua dulcedine invitatas corripiunt. Reeds dit verhaal heeft zijn vorm voor een gedeelte aan de fantazie te danken. Men redeneerde blijkbaar aldus; Wanneer de Panthera zich schuilhoudt, kunnen de dieren haar niet ruiken; zij verbergt dus zeker slechts een gedeelte van haar lichaam, en dit kan niet anders dan haar kop zijn, waaraan men duidelijk zien kan dat zij een verscheurend dier is.In de middeleeuwen trad de merkwaardige bijzonderheid, dat de panthera zulk een aangenamen geur verspreidt, op den voorgrond. Dit leert ons het boek dat in de eerste helft der middeleeuwen de voorname bron was waaruit de christenheid hare zoölogische kennis putte, de Physiologus, een boek, dat vele bewerkingen onderging, in allerlei talen werd overgezet en zoo beroemd was, dat in eene dier vertalingen, de Aethiopische, van den heiligen Fisalegos gesproken wordt (Carus, Geschichte | |
[pagina 205]
| |
der Zoölogie, p. 113). In eene der oude bewerkingen, de Syrische, staat, volgens de door Land gegevene vertaling (Anecdota Syriaca, t. IV, p. 33): ‘Physiologus autem docens de panthera dicit, eandem pantheram pecudis amantissimam, draconi infestam eiusque inimicam esse. Pellis eius versicolor et virgis distincta est. Requievit autem et cessavit a ferocia animali. Quando vero comedit et satiatur, recumbit in latibulo per dies tres, et die tertio surgit e somno et surgens claram vocem edit et vociferando dulcem odorem ex ore emittit. Et animalia quae vocem audiunt accurrunt et perveniunt ad odorem suavissimum.’ Deze trekken werden in andere redacties van den Physiologus nog schooner gekleurd. In de Grieksche (de Phys. werd oorspronkelijk in die taal geschreven), door J.B. Pitra uitgegeven, Spicil. Solesm. III p. 351, staat: παμποίκιλοϛ δὲ ἐστὶν ὡϛ ὁ χιτὼν τοῦ 'ΊωσήΦ, vgl. Land, t.a.p. p. 139Ga naar voetnoot1); en om toch vooral te doen uitkomen dat de panthera de dieren zonder kwade bedoeling aanlokt, schrijft de door Vincentius aangehaalde Physiologus: ‘et sequuntur pantheram quocumque ierit’, en de door Land aangehaalde en vertaalde Arabische: ‘honorem ei praebent illa et recedunt.’ In al de genoemde Physiologi is dit dier dan ook het zinnebeeld van Christus. Ook de etymologie werd te hulp geroepen om de panthera te verheerlijken. Isidorus, Orig. XII, 2: ‘Panther dictus ... quod omnium animalium amicus sit, excepto dracone .... Πϰ̃ν omne dicitur.’ Zoo had langzamerhand die eene eigenschap van het genoemde dier alle andere verdrongen of vervormd, en was er een schepsel geboren dat geen ander bestaan had dan in de verbeelding. Wij vinden het nog in al zijne glorie in den tweeden Reinaert, vs. 5459 en verv.: | |
[pagina 206]
| |
van verwen is hi also scoon
dat men onder shemels troon
gheen verwe vint so diere,
Panthera en heefs een maniere.
Daertoe ruuct hi also soet
dat sijn lucht can gheven boet
van enigher groter quale.
Syn scoonheit ende dat hi ruuct so wale
dat doet menich dier hem volghen na.
Intusschen waren de werkelijke eigenschappen van den panther meer en meer op den pardus overgegaan, die reeds door Plinius beschreven werd, en wiens verwantschap met de panthera (πάρδαλιϛ) moeielijk is te bepalen. In N.R. vinden wij eene beschrijving waarin wij duidelijk de zoo even genoemde trekken herkennen: ‘ut dicit magnus Basilius, torvus est pardus et acutus nimis in impetu, conveniensque animi sui motibus habet corpus, i.e. varium in colore. In eadem Africa pardi sunt qui condensae arboris occultati ramis in praetereuntia desiliunt,’ vgl. 3181, 3199. Thomas was evenwel een veel te eerlijk en nauwgezet compilator om iets wat hij vermeld vond weg te laten; vandaar dat wij bij hem die wonderlijke verbinding van tegenstrijdigheden aantreffen. Maerlant heeft die van hem overgenomen, maar de scherpe kanten zooveel mogelijk afgevijld.
II 3791. De jongen van den beer zijn nog ongevormd. Als een stuk vleesch, zoo lezen wij bij Bormans en Verwijs, sijn si gescepen, sonder lede,
sonder clauwe; so nes er an
let dat men bekennen can.
Het is vreemd dat na ‘sonder lede’ nog eens gezegd wordt ‘sonder clauwe’. Waartoe was dat noodig? De Latijnsche tekst kan ons helpen: ‘itaque in ipso fetu, cum nascitur, nullum membrum apparet praeter unguium lineamenta.’ Men plaatse dus achter lede eene kommapunt en leze: | |
[pagina 207]
| |
sonder die clauwe so nes er an
let dat men bekennen kan.
Zoo ook Megenberg: so scheint niendert ain glid dar aan ân die klâen.
II 3844. Ml. volgt hier weder getrouw zijn voorganger. Wij zien dit vooral als wij den zuiveren tekst voor ons hebben. In het door Verwijs aangehaalde Haagsche hs. ontbreken verscheidene woorden. Thomas schreef: Ursi dum bubalos silvestres invadunt, cornua invadunt aut nares, cornua ut pondere defatigentur, nares ut acrior sit dolor.
III 75. Sulke sijn die hem bekeren
dat si andre voghel luut leren
ende wedermaken des menschen tale.
Deze woorden laten zich hier niet verklaren. Als wij N.R. raadplegen, vinden wij het volgende. Vss 72-74 zijn de vertaling van ‘aliae circa domicilia sunt, aliae locis desertis et montibus delectantur.’ Daarop volgt eene onderscheiding der vogels naar hun geluid. ‘Est avibus magna differentia vocum et sua cuique proprietas. Sunt enim loquaces quaedam et garrulae, aliae taciturnae, nonnullae canosae et clamosae, ceterae stridulae nullumque penitus habentes cantum, aliae naturaliter emulatrices sunt vel ex hominum traditionibus eruditae, aliae unicum numquamque mutabilem sonum habent.’ Hiermede is het bericht over den zang der vogelen geëindigd en begint eene uiteenzetting van der vogelen ‘misselike sede’. Het springt in het oog dat het bericht bij Ml. zeer onvolledig is; ik geloof dan ook dat voor vs. 75 eenige regels zijn uitgevallen. Misschien begonnen de laatste, evenals de aangehaalde, met sulke sijn en dat si, en is het daaraan toe te schrijven dat in sommige hss. de regels 75 en 76 van plaats gewisseld hebben. Maar ook deze regels zijn niet in orde. Welke andere vogels kunnen hier bedoeld worden? Alles wordt m.i. | |
[pagina 208]
| |
duidelijk, wanneer wij onderstellen dat er iets voorafgegaan iss over den zang der vogelen, en dat in vs. 75 en 76 gestaan heeft dat sommige vogels ander geluid leeren maken. Men leze: Sulke sijn die hem bekeren
dat si andere luut leren.
d.i.: Er zijn vogels die er zich op toeleggen ander geluid te leeren voortbrengen. Het zou ook kunnen zijn dat met ‘sulke’ geen vogels maar personen bedoeld waren (‘ex hominum traditionibus eruditae’, zegt Thomas), en dat in den tweeden regel ‘dat si voghele andre luut leren (d.i. onderwijzen)’ gelezen moet worden.
III 140. De tekst van N.R. is in H. onjuist. Den waren geeft U.: quoadusque plumas pennasque recuperans innovetur.’
III 190. De woorden van Ml. komen niet overeen met den door Verwijs opgegeven Latijnschen tekst. Maar in H. en U. staat ook: Aquilarum pugna est cum cervis pennisque reverberant (H. reverberatur) donec, cet.
III 298. De reiger vliegt dikwijls hoog boven de wolken, Daer engheen tempeest mach werken.
N.R. propter hoc super nubes evolat ne procellas turbinum sentire posset. Hoewel geen der hss. de goede lezing bewaard heeft, blijkt toch uit de varianten dat er gestaan heeft:
Duert engheen tempeest mach merken.
III. 356. Ende beleiden den tor in vaer.
Verwijs teekent aan: ‘Maerlant bedoelt, dat de stad vele jaren den gedenkdag vierde, en men dan als uit vrees voor een nieuwen aanval het Capitool bezette. Het Latijn is hier veel korter en kan niet ter vergelijking dienen.’ Maar ‘si beleiden’ beteekent niet: zij bezetten, en ‘in vaer’ niet: als uit vrees, d.i. als herinnering aan de eens gekoesterde vrees. Het is waar | |
[pagina 209]
| |
dat vss. 354-360 niet in N.R. voorkomen, maar toch is het mogelijk met behulp van dat boek den tekst in orde te brengen. Thomas schreef: Et quidem in Romanorum historiis reperitur quod aliquando cum custodes capitolii somno fuissent oppressi et hostes circumfusi ascendere niterentur, anseres clangore vocis nocte media suscitasse custodes sicque arcem capitolii liberasse periculo. In Ml. vinden wij het geheele bericht, uitgezonderd de laatste woorden, en ik kan het vermoeden niet van mij weren dat deze in het onverstaanbare vs. 366 zijn terug te vinden. Wij mogen ze aldus vertalen: Ende ledechden den tor van vare,
vgl. Fl. e. Bl. 583 ‘ledeghen van der doot’. Zijn dit, zooals ik voor mij geloof, de woorden van Ml., dan moeten zij na vs. 353 gestaan en moet vare op gheware gerijmd hebben, en moeten wij aan het slot der twee volgende regels jaer en naer schrijven. Deze onderstelling (ook Bormans vermoedde dat vs. 356 van zijne plaats was geraakt, maar liet de woorden onveranderd) wordt gesteund door de groote overeenkomst der vier rijmwoorden. Had een afschrijver een exemplaar voor zich waarin vaer stond in plaats van vare, dan lag het voor de hand dat hij aan eene vergissing dacht en den regel verplaatste. Met vrucht kunnen wij vergelijken wat Ml. elders schreef, Sp. H. I3, 45: Een gans wekte de wachters, die cume benamen
dat dandere niet in en quamen.
Om dese dinc maecten die Romeine
eene silverine gans ghemeine
ende anebedense op dien dach
dat dat jaerghetide lach.
Daernaer over menech jaer
Sente Ambrosius over waer
maecte hieraf sijn spot.
Men ziet dat dit verhaal met den door mij gewijzigden tekst van der Nat. Bl. overeenstemt. In plaats van ledechden kunnen wij ook een ander woord als vertaling van libè- | |
[pagina 210]
| |
rasse denken, maar het gekozene komt mij het waarschijnlijkste voor.
III 466. Het in de aant. van Verwijs voorkomende densis kan onmogelijk door Thomas geschreven zijn. In H. is de lezing niet duidelijk, in U. staat: derisis = Ml. bespottet.
III 519. Ml. wijkt hier eenigszins van N.R. af. Thomas schrijft niet dat men het nest van den Alcyon met geen ijzer breken kan, maar: nidos ad instar pilae faciunt qui ferro incidi nequeunt sed frangi ictu valido ut arida spuma maris.
III 759-764 zou, wanneer de door Verwijs medegedeelde tekst van H. de echte was, niet met N.R. overeenstemmen. Maar in dat hs. zijn woorden overgeslagen. Men leze: attendit in faciem eius et omnes infirmitates aegroti intra se colligit et volat in aëre ibique comburit infirmitates et dispergit illas.
III 1170 en verv. lezen wij van den Carduelis (den putter) volgens de beste hss.: Haar zang en hare vederen doense liever ende waerder sijn
dan den dorperen scuvunt.
Welk eene zonderlinge vergelijking! Wie zal ooit in zijne gedachte krijgen het fluiten van het puttertje naast het krijschen van den nachtuil te plaatsen. In N R. komt van dien nachtuil niets voor. Na de vermelding dat de putter zelf zijn drinkensbakje kan optrekken, gaat Thomas op deze wijze voort: ‘Et hoc quidem naturae miraculum est quae parvae aviculae cardueli talem astutiam dederit quam nec bovi nec asino, magnis animalibus, voluit impertiri.’ Die sprong op de koe en den ezel is ook vrij zonderling, maar laat zich toch eenigszins verklaren. Zou Maerlant in zijn exemplaar van N.R. misschien buboni in plaats van bovi gelezen hebben? Hoe Thomas er toe gekomen is hier koeien bij te halen, kan ons misschien Plinius leeren, die X 57 schrijft: ‘Minimae aves cardueles imperata faciunt, nec voce tantum, sed pedibus | |
[pagina 211]
| |
et ore pro manibus. Est quae boum mugitus imitatur, in Arelatensi agro taurus appellata, alioqui parva.’ Een bericht trouwens, dat zelf weer verklaring noodig heeft.
III 1213 en verv. Men seghet alsi sere mesbaren,
dat meent dat tlant sal vervaren
ofte dat een coninc sterven sal.
Wat dit beteekent is alles behalve duidelijk; vooral vs. 1214 is moeielijk te verklaren. De tekst van N.R. is insgelijks duister, al kunnen wij ook het zinlooze ‘sitis mutationem’ van H. emendeeren. In U. lezen wij: Quando lacrimosis vocibus dolent, vel sui mutationem vel sui regis interitum praenunciando signant. Maar ook dit levert geen gezonden zin op. Wij moeten verder teruggaan om de verklaring te vinden. Plinius noch Solinus, die Plinius excerpeerde, kunnen ons licht verschaffen. Zij beschrijven de nesten der Diomedische vogels, vs. 1210 en verv., en schrijven dat deze dieren meer van de Grieken dan van andere volken houden, maar van hun ‘mesbaer’ zwijgen zij. Die ons den weg kan wijzen is Isidorus Hisp., ook door Vinc. XVII 68 aangehaald. Deze schrijft in zijne Origines s. Etymologiae XII. 7: ‘iudicant inter suos et advenas. Nam si Graecus est, propius accedunt et blandiuntur, si alienigena, morsu impugnant et vulnerant, lacrymosis quasi vocibus dolentes vel suam mutationem vel regis interitum. Nam Diomedes ab Illyriis interemtus est.’ Dit laat niets te wenschen over. De zaak is duidelijk. Als die vogels een vreemde zien, vallen zij hem aan en laten zij klaagtonen hooren, of omdat zij zelve van gedaante veranderd zijn, vs. 1202, of omdat Diomedes hun koning gedood is. Bij Thomas nu is dit verhaal verminkt en verdraaid. Het is uit zijn verband gerukt, want die haat tegen de niet-Grieken, die er aan vooraf moest gaan, wordt eerst later vermeld (even als bij Ml.), en door de bijvoeging van ‘praenunciando signant’ heeft het geheele verhaal eene verkeerde plooi | |
[pagina 212]
| |
gekregen. Hoe Thomas er aan gekomen is blijkt niet, hij schijnt niet uit Isidorus zelven geput te hebben, want hij noemt hem niet en beroept zich voor die ‘liefde tot de Grieken’ op Plinius en Solinus. Maerlant is nog verder van de waarheid afgeweken; de woorden ‘sui mutationem’ heeft hij door ‘dat dat land sal vervaren’ weergegeven of liever vervangen. Zijn origineel was trouwens onvertaalbaar. Heeft hij wellicht een exemplaar voor zich gehad waar de woorden anders luidden? Ik kan het niet beslissen, Megenberg heeft evenmin een verstaanbaren tekst voor zich gehad: Hij schrijft: der vogel hât die art, wenn ain küng sich schol verändern oder sterben in dem lande, da er wont, sô hât er klägleich und wainleich stimme.
III 1519. De door Verw. aangehaalde woorden van N.R. geven, zooals zij in H. staan, geen zin. Lees voor immixte met U. immitte. Vs. 1550 H. bibere; U. comedere. Vs. 1576 staat in H. niet verte, maar inice. Vs. 1665 lees met U. circumliga iuxta latera. Vs. 1682-1686 luidt N.R.: et postea ex melle (in U. ontbr. ex) ad magnam spissitudinem decocto fac virgulam ad modum foraminis ubi penna stetit et inice foramini et exibit nova penna. Ml. heeft dit niet goed vertaald.
III 1765. Verw. teekent uit H. aan: corpore leonem miratur. Lees met U. imitatur. Ib. 1837 leze men, in plaats van de zinlooze uit H. opgegevene woorden: Nocte inter se excubias dividunt, ut decima quaeque exsomnis sit. Illae quae vigilant suspenso a terra (in H. is na a ruimte voor een woord opengelaten) pede lapillos tenent cet. Vs. 1868 sqq.: ne expeditionis principiis.
III 1919 bij Verw.: Sceet si oflaet. In de hss. is groot verschil van lezing. B. heeft eischen, maar hoewel aan dit handschrift gezag moet worden toegekend, komt deze lezing mij verdacht voor, daar zich daaruit de ove- | |
[pagina 213]
| |
rige geenszins laten verklaren. In de lezingen: sceet, sleet, steec schuilt het echte woord nl. soec (N.R. quaerunt dispensationem), dat werkelijk in A (bij Bormans) gevonden wordt. Men leze: soecsi oflaet; toen de ware lezing verloren was, maakte de schrijver van B. per conjecturam: eischen.
III 1962. Verw. geeft uit H.: si votum vovisti Deo in cruce suscepta. Zoo ook U. Lees: suspenso. Vs. 2040 is insgelijks in H. en U. de tekst bedorven. Er staat, zooals Verw. opgeeft: In Egipto arte satis mirabili forma gallinarum complentur ova et educuntur pulli. In U. is door de tweede hand boven forma: fotura, broeding, geschreven. Thomas schreef: sine fotura, of iets dergelijks. Vs. 2065 leze men voor impinguando met U: impregnando; Vs. 2128, met U: dum sibi non prospicit et garrulitati intendit.
III 2304. In N.R. vinden wij twee afzonderlijke berichten, het eene: Si quis cecaverit pullos hirundinum, revertuntur oculi eorum iterum, ut dicit Aristoteles’; het andere, daarvan geheel afgescheiden: Vexatis (cecatis?) pullorum oculis matres celidoniam adhibent ad medicinam. Ml. heeft deze berichten samengevoegd. Maar de woorden der hss. met enen crude dat wi nomen
kunnen bezwaarlijk als echt erkend worden. De drie laatste woorden geven geen zin. Heeft er ook als wi gomen gestaan? In de aanteek. van Verwijs op 2311 leze men met U.: ex adverso.
III 2474. In Germania in die woestine,
is zeker vreemd. Thomas schreef: in Hercynio Germaniae saltu; dit blijkt uit H., Vinc. XVII 101, Plin. X 67. Maar dat Hercynio werd door afschrijvers verknoeid. In U. lezen wij: in heremo Germaniae saltum. Maerlant heeft dus een exemplaar voor zich gehad waarin dat bedorven woord stond. Ware het | |
[pagina 214]
| |
niet dat hij meer dan eens van U. afwijkt (bij hem komen de vogels Isopigis en Kiliodromos voor, die in U. ontbreken), dan zouden wij kunnen vragen of dit niet het handschrift is dat eens door Maerlant is gebruikt. Dat het daarmede nauw verwant is, misschien wel daarvan rechtstreeks afstamt, wordt door de schrijffout heremo bewezen.
III 2531. Want si na hem stekens plien.
Hiervan staat op deze plaats in N.R. niets. Omtrent de verhouding van den Lagopus tot andere vogels vinden wij alleen: Consuetum est ex istis avibus efficacissime alias aves capi. Maar Maerlant herinnerde zich zeker wat hij van andere vogels van diezelfde familie (Lagopus is de schuivuit) gelezen had en nam die trekken over. Dat de schuivuit ‘aller voghele viant’ is, had Maerlant gevonden in het artikel van N.R. over den Othus, die zooveel overeenkomst had met de andere uilen, dat hij hem maar geheel wegliet. Van dezen vogel ‘bubone maior, noctuis minor,’ heet het in N.R.: odio habent eas (nl. aves) reliquae volucres. Hetzelfde meldt Vincentius (maar niet als aanhaling uit N.R.) van den Bubo, nl.: omnibus odiosus est ut visus mox ab omnibus conclametur vel etiam discerpatur, en later, op gezag van Aristoteles: ceterae aves circa bubonem volant ipsumque deplumant, multa namque pars avium eum odit. De Bubo schijnt nagenoeg dezelfde vogel als de Lagopus te zijn: ook van hem heet het in N.R.: hac ave capiuntur ceterae aves. Eene vierde soort van uil is de Nycticorax. Van hem verhaalt N.R. hetzelfde, bijna in dezelfde bewoordingen, als van den Bubo, o.a.: si de die volaret a ceteris avibus impeteretur. Wij zien alzoo dat Maerlant vs. 2530 en verv. niet zelf verzonnen, maar eigenschappen van bubo, othus en nycticorax op den lagopus overgebracht heeft. De aanteekening van Verwijs moet dus eenige wijziging ondergaan. Dat wij met hem na vs. 2531 in nachts moeten veranderen geloof ik niet. Dat de | |
[pagina 215]
| |
vogels den uil des nachts zullen aanvallen, is niet waarschijnlijk, vgl. vs. 2243 en verv., en uit de hierboven aangehaalde plaatsen wordt het duidelijk wat hier wordt bedoeld. De andere vogels zien den uil zelden, hij is hun vreemd, zij wantrouwen den vreemden gast als zij hem bij toeval overdag te zien krijgen en vallen hem gezamenlijk aan. Dat die strijd overdag plaats heeft volgt uit het verhaal van Aristoteles, dat aan al de genoemde berichten ten grondslag ligtGa naar voetnoot1), en van Plinius, die X 19 schrijft dat de havik den uil komt helpen. Men vergelijke ten slotte wat Ml. van den bubo zegt, vs. 609 en verv.: Men vaet andre voghele mettien,
want sine steken daer sine sien.
Maerlant heeft door dit ‘want’ twee berichten samengeknoopt die in N.R. niets met elkander te maken hebben. Dit is zeer opmerkelijk, omdat zij, zooals uit de woorden van Aristoteles blijkt, werkelijk bij elkander behooren.
III 2578. In plaats van de woorden zonder zin die uit H. zijn aangehaald, leze men met U.: tum cum adolescunt ut sint cibus praedantium, pinguissimae inveniuntur. Vs. 2584: famem in plaats van famam. Vs. 2598: praegravati in plaats van pro gravitate. Vs. 2671 rictu in plaats van ritu. Vs. 2687: In his antris nidum struit, ova ponit, fetus pullorum educat.
III 2814. Dat Ml. van den nycticorax geschreven zou hebben: dat moet sijn een uweraen,
komt mij niet waarschijnlijk voor. Die naam doet ons aan het Duitsche Auerhahn denken en kan bezwaarlijk een uil aanduiden. Eene andere afleiding van uweraen is niet te vinden. N.R. geeft hier geen licht, maar noemt elders een naam die ons | |
[pagina 216]
| |
op het rechte spoor kan brengen. Reeds wees ik er op dat wij in N.R., en zoo ook in Ml., wel eens dezelfde dieren onder een anderen naam terugvinden. Raadplegen wij nu wat hij van den Othus zegt (vgl. mijne aant. op vs. 2531), dan lezen wij: haec avis huans a sono vocis dicitur vulgariter. Ml. schreef dus: dat moet sijn een huaen.
Vgl. het Fransche Chat huant.
III 2846. In de aanhaling uit N.R. leze men met U. caput in aquis ponit; vs. 3060 pudibundus voor furibundus. In U. staat furibundus, maar in margine is het verbeterd. Ik denk evenwel dat Maerlant in zijn exemplaar furibundus gevonden heeft, daar hij: vaer ende toren vertaalt. Vs. 3240 leze men exuat voor exitat; vs. 3324: haec ratio voor hoc eo; vs. 3357: parvulos voor parum. In H. staat op het einde van een regel parvu; de schrijver vergat de laatste lettergreep op den nieuwen regel te schrijven.
III 3353 en verv. De Strix, die in deze verzen beschreven wordt, is in de middeleeuwsche zoölogie nog veel wonderlijker dier geworden dan zij in de oudheid was. Plinius verhaalt XI 95: Fabulosum.... arbitror de strigibus ubera eas infantium labris immulgere. Esse in maledictis iam antiquis strigem convenit sed quae sit avium constare non arbitror. In N.R. is dit reeds gewijzigd in: humorem quemdam lacteum pullis suis instillare perhibetur, en Maerlant laat haar hare jongen zoogen. De drie eerste regels staan niet in N.R. Vs. 3355 wil zeggen: alsof de vederen scherpe dorens waren, en dit bericht vindt, zooals Vincentius XVII 137 opmerkt, zijn oorsprong in de verwarring van den vogel strix met hystrix, het stekelvarken.
III 3389. Niet zonder reden noemt Verwijs den Latijnschen tekst bedorven. Dit geldt evenzeer voor U. waar wij lezen: audiant mulieres quanto apud aves irrationabiles continentia viduitatis frequentibus nuptiis aufertur. De vergelijking met Vin- | |
[pagina 217]
| |
centius en met den Physiologus, Land, Anecd. Syr. IV p. 61, brengt ons tot de gissing dat er het volgende gestaan heeft: quanta apud aves irrationales continentiae viduitatis gratia (of continentia viduitatis), quae frequentibus nuptiis aufertur. Maerlant zal dus 3392 wel geschreven hebben: want die stomme vogle minnen, wat in B. voorkomt, of: ende die stomme vogle minnen, in welken zin ende de rol vervult van het betrekkelijk voornaamwoord. Zie Verdam, Taalk. bijdr. I 127 en verv.
III 3399. Lees in de aant., voor subciit, met U.: superiacit; vs. 3418: petunt hieme; vs. 3456: quas si ad solis cal.
III 3430. Alse fenix es hem thovet
met hoerne.
N.R. Caput habet ut fenix, excepto quod armatum praebet caput, ut diximus. In B. staat: ghehornet. Men leze:
maer ghehornet.
III 3480. Haer been ende haer voete men siet
in vloghelen ende in staert ghetrect.
Wat ghetrect hier beteekent kunnen wij niet goed begrijpen als wij alleen het Haagsche hs. van N.R. kennen. In U. staat niet: pedum iuvamenta, maar: pedum lineamenta habet in cauda, in alis vero nonnullae (a?) sed numquam cet. Ghetrect wordt dus door Ml. gebruikt in den zin van geteekend. Hij bedoelt dat men in de vlerken en in den staart (hij had moeten zeggen: in het achterste deel der vlerken) de lijnen, de beginselen van voor- en achterpooten ziet.
III 3556 en verv. De door Verwijs en Bormans voorgestelde conjecturen verbeteren den tekst, die in alle hss. bedorven is, maar brengen dien niet genoeg in overeenstemming met het Latijn van N.R. Dit luidt: ‘Vultures sicut aquilae ultra mare | |
[pagina 218]
| |
cadavera sentiunt. Altius quippe volantes multa quae montium obscuritate celantur (ik heb den tekst van H. en U. uit Isidorus, Or. XII 7, geëmendeerd) ex alto illi conspiciunt. Volando olens cadaver respicit. Isidorus (dit staat echter niet in Is.) Prius autem in cadaver oculum petit.’Ga naar voetnoot1) Daarop volgt wat wij bij Ml. vs. 3559 en verv. lezen: Exercitum sequitur ut cadaveribus satietur mortuorum. Er wordt dus eerst gesproken van den fijnen reuk, daarna van het scherpe gezicht van den gier. Bij Ml. vinden wij dat terug, wanneer wij den tekst op deze wijze herstellen: Verre riect hi na sarens manieren
ende engheen dier siet also claer
onder die mane, dat es waer.
Siet was door Bormans voorgesteld. Verwijs voegt in den eersten regel het woord aes; verre riect hi aes. Onmisbaar is dit wel niet, maar zijne conjectuur vindt steun in het cadavera van N.R. Bij het voorstellen van deze gissing moet ik opmerken dat de woorden ‘na sire maniere’, hoe vreemd zij hier ook staan mogen, toch geduld zouden kunnen worden, ware het niet dat de samenhang iets anders eischte. Van dergelijke uitdrukkingen, die alleen dienen om de regels aan te vullen, maakt Ml. in N. Bl. maar al te veel gebruik. Vooral moet het woord ‘maniere’ dienst doen. Ééne uit de zeer talrijke plaatsen is b.v. V 565: Die scelle, daer hi in levet,
es hart ende scaerp na sire maniere.
Denzelfden dienst bewijzen ‘na sinen doene’ VI 748 en ‘in hare wise’ V 802.
III 3582. Ambrosius sprect: ets sulcs nature,
die sonder noten, seghet sijn waen,
jonghe draghen ende ontfaen.
| |
[pagina 219]
| |
N.R. Ambrosius. Negantur aliquae vultures concubitu et coniugali usu nuptialisque copulae sorde misceri cet. Men leze dus: Ambrosius sprect: hets sulc vulture,
die sonder noten enz.
De woorden ‘seghet sijn waen’ zijn wel vreemd, maar in Maerlants gedicht vinden wij meer zulke stoplappen.
III 3612. Dr. Franck heeft op allergelukkigste wijze de onverstaanbare verzen in hun oorspronkelijken vorm hersteld, Zeitschr. f. D.A. neue Folge XII. Hij leest vs. 3611 en verv.: Op daerde hi gherne etens pliet,
opdat hi ghene liede en siet.
Hij volgt hierin den in de aant. opgegeven tekst van N.R. ‘haec avis, si hominem non viderit, libenter in terra comedit.’ Maar in de hss. staat niet comedit, maar graditur, een woord dat, zooals het in de hss. wordt afgekort, in de verte op comedit gelijkt. Men heeft slechts ééne letter bij den tekst van Franck te voegen om dien geheel met N.R. overeen te brengen, en leze: Op daerde hi gherne betens pliet.
Vs. 3622 leze men met U. impinguari in plaats van impinguat.
Utrecht, Maart 1881. w.h. van de sande bakhuyzen.
naschrift. Op blz. 194 noemde ik Keulen onder de steden waar, volgens Bormans, hss. van N.R. gevonden worden. Ik volgde daarin de aanhaling van Verwijs. Bormans noemt echter Keulen niet, maar Krakau. Bulletin de l'Acad. royale de Belgique, 1852, XIX, p. 134. |
|