Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 1
(1881)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Joan van Paffenrode.Het geboortejaar van dezen ten onrechte bijna vergeten dichter is niet bekend, maar toch met zekerheid vast te stellen. In de voorrede van Paffenrode's thans zeldzaam geworden prozawerk, der Grieken en Romeynen Krygs-Handel: Ofte Beschrijvinge van de Griekse en Roomse Land-MilitieGa naar voetnoot1), zegt hij, onder de schrijvers over deze materie ook een paar Jezuiten vermeldende: ‘Indien dan de weerdigheyd van dese stoffe self de geestelijke heeft opgewekt om daer van te schrijven, 't en is dan niet vreemt dat ik ook daer door mede verrukt ben geworden my daer mê te mengen die nu meer als seven-en-dertig jaren van dat hand-werk ben geweest’. Nu is dit werk, dat de schrijver ‘onder 't geknars en gerammel der wapens tot hier toe onder Gods zegen (heeft) gebracht en voltrokken’Ga naar voetnoot2), in het laatst van zijn leven voltooid. Immers het werd eerst in 1675 door zijn zoon uitgegeven, die in de opdracht getuigt, dat het ‘onder de Pers eerst aanvingh te leven, als 't Hem (zijn vader) gebeurden te sterven’. De oorlog, waarop Paffenrode aan het slot van zijn werk doelt, is dus die van 1672. In dit jaar of in het begin van het volgende - hij sneuvelde in Juni 1673 - werd het omvangrijke werk derhalve voltooid. Wij mogen als zeker aannemen, dat de voorrede na de voltooiing van het boek | |
[pagina 166]
| |
werd geschreven; hiervoor pleit de gewoonte en tevens de toon dier voorrede. Trekt men nu van 1672 of 1673 het getal 37 af, dan vindt men 1635 of 1636 voor het jaar, waarin Paffenrode in dienst trad. Hierop voortbouwende kan men het geboortejaar van onzen dichter berekenen. Immers in een verjaringsgedicht van zijne hand, aan Johan Hendrik van Mario gericht, vinden wij de volgende regelsGa naar voetnoot1): ‘Wanneer ik zie, dat zig de witte zil'vre hairen,
Vast in ons openbaren,
Ik blyv verwonderd staan,
En denk, is 't mog'lijk dat de slibberige tyden,
Zoo slapende ons ontglyden,
Zoo sluipende ons ontgaan!
Dan leer ik eerst, hoe ras dat veertig jaar verdwenen,
(O tyd, wat loopt gy henen!)
Men naar het uiterst rend.
Dan sien ik hoe geswind ons dagen ons begeven,
En denk, wat is het leven!
Als loopen naar het end.’
Toen Paffenrode dit gedicht vervaardigde, had hij dus den leeftijd van veertig jaren bereikt. En daar nu een ander couplet van ditzelfde verjaringsgedicht aldus aanvangt: ‘Wanneer ik denk, hoe wy nu meer als twintig jaren
In d'oorlogs-benden waren’,
mag men hieruit besluiten, dat hij vóór zijn twintigste jaar den soldatenrok heeft aangetrokken. Wanneer men stelt, dat deze gebeurtenis voorviel, toen onze dichter 18 jaren telde, dan vindt men, door dit getal van 1635 of 1636 af te trekken, 1618 of 1619 voor zijn geboortejaar. | |
[pagina 167]
| |
Deze geheele berekening schijnt misschien gewaagd; gelukkig echter, dat de groote waarschijnlijkheid er van door iets anders wordt gestaafd. De vader van onzen dichter, jonkheer Jacob van Paffenrode, die van 1617-1652 drossaard is geweest van Gorinchem en het land van ArkelGa naar voetnoot1), trad den 4den Mei 1617 te Gorcum in den echt met jonkvrouw Willemina van ArkelGa naar voetnoot2). En nu wordt wel in de doopboeken dier gemeente de naam van Joan van Paffenrode niet gevonden, maar die doopboeken beginnen met het jaar 1619. Uit al deze gegevens mag men veilig de slotsom trekken, dat Paffenrode in 1618 is geboren. Dat hij geen kind uit een vroeger huwelijk was, blijkt hieruit, dat hij in een lofdicht ‘telg uyt Arkels stam’ wordt genoemdGa naar voetnoot3). Jonkheer Joan van Paffenrode, vrijheer van Ghussigny, zal dus in 1618 te Gorcum zijn geboren uit het huwelijk van Jacob van Paffenrode en Willemina van Arkel. Zijn vader bekleedde, zooals reeds werd vermeld, het ambt van drossaard, zijne moeder was eene afstammeling uit het adellijke geslacht der Arkels, waarvan de rechte lijn in het begin der 15de eeuw was uitgestorven; waarschijnlijk was zij eene dochter van jonkheer Roelof van Arkel, die in 1605 drossaard van Gorinchem werdGa naar voetnoot4). Paffenrode behoorde dus tot eene zeer aanzienlijke en invloedrijke familie. Het ambt van drossaard was toen ter tijd zeer gewichtig, want deze overheidspersoon koos de burgemees- | |
[pagina 168]
| |
ters, vroedschappen en schepenen der stadGa naar voetnoot1). De Paffenrode's waren met andere adellijke geslachten verwant. Het eene blijspel van onzen dichter is opgedragen aan zijn neef Louis de Morlot, vrijheer van Gysenburg en Gysel-Nieuwkerk, het andere aan zijn neef jonkheer Sixtus Steerenz van Humalda. De zoon van Joan van Paffenrode, Jacob, huwde in 1671 met jonkvrouw Juliana van BurmaniaGa naar voetnoot2). Het wapen der familie bestond uit twee gekruiste zwaarden met gouden gevest op een rood veldGa naar voetnoot3). Van Paffenrode's jeugd is weinig bekend. Het schijnt, dat zijne moeder hem reeds vroeg is ontvallenGa naar voetnoot4). Hij ontving eene geletterde opvoeding, zooals blijkt uit zijn prozawerk, dat uit Grieksche en Latijnsche bronnen is geput, en uit eenige vertalingen van Latijnsche gedichten. Hij koos den krijgsmansstand en is zeker zijne loopbaan als gemeen soldaat begonnen; immers in het boven aangehaalde gedicht aan Mario lezen wij: ‘Wanneer ik denk, hoe wy nu meer als twintig jaren,
In d'oorlogs-benden waren,
En resen trap voor trap,
Zoo door Oranjes gunst, als ook der Heeren Staaten
Van mindere soldaten,
Zelfs tot het Hopmanschap,’ enz.
Waarschijnlijk heeft Paffenrode aan eenige der veldtochten van Frederik Hendrik deelgenomen, maar daar hij toen nog slechts in lagere rangen diende, wordt zijn naam door de geschiedschrijvers dier dagen nergens genoemd. Zeker is het, dat hij den ongelukkigen veldtocht van 1638 heeft meegemaakt. Want - en nogmaals kom ik terug op het gedicht aan Mario - zijn krijgsmakker toesprekende, zegt hij: | |
[pagina 169]
| |
‘Daar zouden wy somtyds den anderen verzellen,
Van 't zoet en zuer vertellen
Van ons voorlede jeugt:
Hier waren wy wel eer door kreek, door beek geflodderd,
Tot d'ooren toe bemodderd,
Daar wederom vol vreugd,’
terwijl in alle uitgaven aan den vierden regel de noot is toegevoegd: ‘op de togt van Kallo in 't jaar 1638’Ga naar voetnoot1). Of men uit het feit, dat zijne vrouw in 1646 te Gorcum van een zoon bevielGa naar voetnoot2), mag opmaken, dat Paffenrode toen reeds daar in bezetting lag, waag ik niet te beslissen, maar in elk geval woonde hij in 1652 in zijne geboortestad. Zijn vader stelde in dat jaar het ‘commandement militair’ van Gorcum, dat wel tot zijn ambt van drossaard zal hebben behoord, in handen der staten van Holland en deze verleenden het aan den zoon. In hetzelfde jaar stierf de oude PaffenrodeGa naar voetnoot3). Joan van Paffenrode bekleedde dus op vierendertigjarigen leeftijd een post van gewicht in zijne geboortestad, waar zijn vader een man van zeer veel aanzien was geweest en ook een ander lid zijner familie zitting in de vroedschap had en burgemeester wasGa naar voetnoot4). Zijn titel luidde, althans in 1657, ‘Commandeur Militair der Stadt Gorinchem, Lieutenant Colonel van een regiment ende Capitain van een compagnie voetknechten.’ Vóór 1646 was hij in het huwelijk getreden met Anna Maria van | |
[pagina 170]
| |
DamGa naar voetnoot1), die hem verscheidene kinderen schonkGa naar voetnoot2). Zijn oudste zoon Jacob, dien wij boven zagen dat gehuwd is geweest met Juliana van Burmania, koos evenals zijn vader de krijgsmansloopbaanGa naar voetnoot3). Paffenrode woonde in een groot huis door tuinen omringd in het westelijke gedeelte der stad, zooals ons door een ouden plattegrond van Gorcum wordt aangewezenGa naar voetnoot4). En nu de woelige jeugd achter den rug was, trachtte hij de eentonigheid van het garnizoensleven in eene kleine stad te verzoeten door het beoefenen der dichtkunst en door geschiedkundige studies op militair gebied. Maar schaarde Paffenrode zich al in de rij van dichters, er zijn weinig bewijzen van zijn omgang met broeders in de kunst. Westerbaan zond hem zijn Okkenburg, Psalmen, het vierde boek der Aeneis en een bruiloftsgedicht toeGa naar voetnoot5) en bij eene andere gelegenheid andere werkenGa naar voetnoot6); Paffenrode vereerde aan Westerbaan verschillende soorten van duivenGa naar voetnoot7), waarvoor deze bedankte door het zenden van eenige boompjesGa naar voetnoot8), maar het wisselen van deze beleefdheden was misschien meer het gevolg hunner familie-betrekking - zij waren nevenGa naar voetnoot9) - dan van | |
[pagina 171]
| |
iets anders. Waaruit sommigen de gevolgtrekking hebben gemaakt, dat onze dichter met Joan Blasius in betrekking stondGa naar voetnoot1), is mij niet gebleken; noch de werken van Paffenrode, noch die van den Amsterdamschen advokaat leveren van dien omgang eenig bewijs. Met schroom slechts kan onder de kunstbroeders Joannes Messu worden geteld, die te Gorcum predikant wasGa naar voetnoot2) en nu en dan op zeer onhandige wijze de lier tokkelde, zooals men uit een paar versjes van zijne hand, in de werken van onzen dichter opgenomen, kan zien. Een der eerste gedichten van Paffenrode is een vrij groot bruiloftsvers, dat van 1656 dagteekentGa naar voetnoot3), terwijl waarschijnlijk in hetzelfde jaar het ontzet van Valenciennes door den aartshertog Joan van Oostenrijk door hem werd bezongenGa naar voetnoot4). En den 12den Maart 1657 werd een blijspel van zijne hand door de rederijkerskamer ‘Vernieuwt uyt liefde’ te Gorcum opgevoerd, zooals blijkt uit den titel van den eersten druk, die in dat jaar het licht zagGa naar voetnoot5). Het blijspel heet ‘de klucht van Sr. Filibert, Genaemt Oud-Mal. Op het Spreeckwoort: Als Oud-Mal begint te scheuren, soo is er geen stoppen aen.’ De spreuk, die op den titel der latere uitgaven voorkomt, ‘turpe senilis amor’ duidt het onderwerp nog duidelijker aan, dan hare Hollandsche zuster. De korte inhoud is aldus. Filibert is op zijn ouden dag verliefd geworden op een jong meisje, dat echter niets van hem wil weten en hem van die gezindheid de meest ondubbelzinnige blijken geeft. Van die dwaze liefde van den ouden gierigaard weten zijn knecht Weerhaan en de meid der jonge dame, Bely, partij te trekken. Den ouden man wordt wijs gemaakt, dat de schoone Laurette het niet zoo slecht meent, | |
[pagina 172]
| |
als zij voorwendt, maar zelfs geneigd is hem 's nachts een onderhoud op hare kamer toe te staan. Filibert moet in eene mand kruipen, die dan door Bely naar boven zal worden gehaald. Maar nauwelijks is Filibert een eind opgeheschen, of Bely maakt, verschrikt door eenig rumoer, het touw vast en de oude heer zweeft nu tusschen hemel en aarde. Een paar schelmen, die in het komplot zijn, doen zich voor als ratelwachts, nemen Filibert gevangen en berooven hem van al het geld, dat hij op aanraden van Weerhaan bij zich heeft gestoken. De vier samengezworenen deelen den buit; de knecht wordt weggejaagd, omdat hij dronken is, maar Bely weet Filibert te belezen hem weer in genade aan te nemen. Thans wordt den ouden man verteld, dat Laurette wel met hem wil doorgaan; de aanstalten voor de reis worden gemaakt. Filibert dringt 's nachts het huis binnen, maar wordt voor de tweede maal als dief gevat door de beide quasi-ratelwachts en van eene groote geldsom beroofd. Ten slotte ziet hij Laurette door haren vader aan een jongen man uithuwelijken en hoort van trouwplannen tusschen zijn knecht Weerhaan en Bely; hij begrijpt, dat hij schandelijk is bedrogen en eindigt met zijne dwaasheid in te zien. Het stukje is niets meer dan eene klucht, maar eene aardige klucht. De oude heer in de mand opgeheschen - in vele uitgaven komt een plaatje het voorstellingsvermogen der lezers hierbij te hulp - en betrapt door die twee geweldig zwetsende schelmen, zijne eigene grootspraak en het liegen van zijn knecht vormen hier en daar vermakelijke tooneeltjes, al is dan het lofdicht van zekeren I.V.D. overdreven, die, met eene duidelijke toespeling op Van Baerle's bekend gedicht op den ‘Aran en Titus’ van Jan Vos, het volgende getuigtGa naar voetnoot1): ‘Brom Amstel op uw treurtooneelen,
Uw Schouburg dreun van moordkrakeelen,
| |
[pagina 173]
| |
Vertoont de bloeddorst op haer heetst,
De dolle wreedheyt op haer wreedst,
Schoon dat gy donderend komt klagen,
Nochtans uw daverende stem
Ly dat ik seg dat Gorichem
De prijs van boerten weg moet dragen.’
Het blijspel, dat in handschrift aan de leden der rederijkerskamer was toevertrouwd, geraakte buiten voorkennis van den schrijver op de pers en kwam daardoor zoo ‘vitieus voor den dag,’ dat Paffenrode besloot het op nieuw uit te gevenGa naar voetnoot1). Die tweede druk, die in 1663 uitkwamGa naar voetnoot2), is door den dichter van vele fouten gezuiverd, het stuk is nu eerst in vijf bedrijven afgedeeld en enkele zeer ruwe uitdrukkingen, door Weerhaan den knecht tot het publiek gericht, zijn weggelaten. In 1659 bezong Paffenrode den vrede van de Pyrenaeën in het vers Op de Vrede tusschen de Twee KroonenGa naar voetnoot3), in het volgende jaar ‘het wederom inhalen van Karel den Tweeden, Koning van Groot Brittanje’Ga naar voetnoot4), terwijl hij in 1661 met een tweede blijspel optrad, getiteld: De bedroge girigheid ofte Boertige Comoedie van Hopman Ulrich. Turpe senex milesGa naar voetnoot5). De inhoud is als volgt. Sybille, eene rijke jonge dame, is gehuwd met den ouden vrek Ulrich. Dat huwelijk was volstrekt niet naar haren zin, maar er was eene zeer belangrijke reden geweest, om niet al te kieschkeurig te zijn. Eens getrouwd zijnde tracht zij de opmerkzaamheid te trekken van jonker Godefroy, bij wiens moei zij klaagt, dat de jonker haar overal vervolgt. Geholpen door Joris, den knecht van Ulrich, hebben Godefroy en Sybille menige gelegenheid om elkander te spreken. Ulrich komt op de hoogte van die verstandhouding, maar men weet hem een hopmanschap te bezorgen, in de hoop, dat hij | |
[pagina 174]
| |
door de vele plichten aan dat ambt verbonden niet meer zoo in den weg zal zijn. Uit geldzucht neemt de oude man de betrekking aan, maar wendt nu altijd ziekte voor, als er dienst is. Ten slotte vermommen Godefroy en zijn knecht zich als duivels, jagen Ulrich uit zijn huis, maar worden later door hem herkend. Vol woede scheldt hij zijne vrouw Sybille uit, doch deze maakt korte wetten met haar echtgenoot en geeft hem een pak slaag, zoodat de oude heer tot de overtuiging komt, dat zijne hebzucht hem niet tot voordeel is geweest, noch bij het kiezen van eene vrouw, noch bij het aannemen van een ambt. Zooals reeds uit deze korte inhoudsopgave blijkt, is ook dit tweede blijspel niets meer dan eene klucht. Toch zal Hopman Ulrich door iemand, die niet al te vies is uitgevallen, wel met genoegen worden gelezen. Het stukje is eene aaneenschakeling van aardigheden en dwaze toestanden, natuurlijk van eene zekere soort, zooals men dan trouwens ook niet goed anders kan verwachten in onze blijspelen van dien tijd. Vooral Joris, de knecht van Ulrich, gebruikt eene menigte uitdrukkingen en spreekwijzen, die ons door hare nieuwheid verrassen. Aardig is de verandering bij Ulrich, die, als hij hopman is geworden, een militairen toon aanslaat en tegen zijn ouden vriend Wybrand, die even ongelukkig is in zijn huwelijksleven als hij zelf, op de volgende wijze bluft: ‘Ik spring schier uit myn draagband, dat ik sulke dingen van je hoor.
Ik sal 't byloo t'onsent niet verdragen, maar me daar over wreeken.
Wybrand. Nogtans is me gezeid, dat je Jonker Godefroy op straat feestelyk hebt gegroet.
En je weet wel wat de lui seggen. Ulrich. Jy weet niet waar 't varken vast is, dat doe't.
Je moet weten, komen en komen is twee: dat hy by my quam, was om een ander reeden.
Hy had een duël aanstaande, en quam my versoeken de plaats van seconde te bekleeden.
Hy weet wel, dat de krygsliên bezukt staan op 't kittelige point d'honneur:
| |
[pagina 175]
| |
Maar wat mag ik tegen jou seggen, jy luy platters neemt de dingen zoo niet au coeur,
Daar ik, en myns gelijk om een haver kaf souden in duël gaan stappen,
Ja om een quaad sesje souden wy malkanderen heele emmers vol bloed aftappen.’
Eene sterke tegenstelling met dit gebluf levert de geheele persoon van Ulrich op en niet minder het oordeel van Joris over zijn meester, die van hem getuigt: ‘Myn baas is Hopman geworden, wie sou dat syn leven hebben durven droomen!
Daarom hebje kinderen, verdrinkt se niet, want je weet niet waar ze nog toe konnen komen.
't Is een Karel zoo wreed als een schaap, dat is te zeggen een man als onse Klaas.’
Ziehier een dialoog tusschen twee vrouwen:
Hildegond ......................
‘Maar wat heb je daar een stofje aan! met verlof, waar heb je dat gekogt?
't Is een heel sinnelijke koleur: hoe veel heeft men je daar voor in rekening gebrogt?
Ik verseker je, je hebt 'et niet te dier, ken je 't met de negen schellingen betuigen.
Sybille. 't Is daar of daar omtrent, sei de Landmeter, en ik koft 'et tot Neeltje Huigen.
Een ander sou 't er niet voor hebben, dat moet je weten, ik betaal met gereed geld.
En het scheeld je by na een derde part als j'er de penningen by neêr teld.
Hild. Zoo doet 'et, daarom was 't te wensen, dat ze altemaal van sulken natuur waren.
Syb. Ja, dat ze altemaal soo deden, daar souwen 'er soo veel niet agter uit varen.
Hild. De weereld is kaal en berooid, en nog wil een yder spelen Juffrou, Monsieur;
En als men komt te sterven, dan gaan de schuldenaars met het overschot deur.
Is 't niet waar, wat gaan de lui hedendaags niet boven haar staat gekleed?
| |
[pagina 176]
| |
Alle ding is kostelijk en dier, en het moet 'er al evenwel uit, in 't lang of in 't breed.
Syb. Onse ouders plagten al te zeggen, dat de pragt van tyd tot tyd vermeêrde.
Hild. 't Ging er evenwel zoo niet toe, toen men de Graaf van Holland een paar fluweele mouwen vereerde.
Ik zie 'er somtyds voor by me deur gaan, die niet beter weten of se zyn heel mooy na de nieuwe manier,
En ondertusschen, denk ik, en myns gelijks, kinderen wat betaal je jou uit-lachen dier;
Daar is nu haast alle dagen een nieuwe mode, dan draagt men korte, en dan weer lange lyven.
Dat de lui altemaal waren als ik, daar zou maar eene mode blyven.
Maar nu heb je haast alle daag wat nieuws, practiseert maar iemand een nieuw fatsoen,
Dat de eene gek voor doed, dat willen straks al de anderen na doen.
De weereld is even hoovaardig, niet alleen de meesters, maar ook de dienstboyen:
Zie maar eens hoe dat 'er een deel van de kameniertjes zig weten op te toyen;
Ze zyn bestrikt en bequikt, spyt de Juffers, zoo zyn haar de lokjes gekrult,
Zoo dat je dik niet en weet, of je haar voor de meid, of voor de Juffer nemen zult:
Maar ik wil je regt uit seggen, ik zou met zulken alle mode goedje niet konnen leven.
'k Heb daar een ouwe meid 't mynent, die 't al dat opgetooide gesnor wel zou te raden geven;
Eer ik 's morgens op sta, so is 't huis al aan een kant, en haar werk aan een zy:
'k Zou meenen, dat ze wat doen ken; en dan spint ze daar nog wel een goed stukje by;
Ze spint een garentje als een katoen. Syb. Wagt u van meisjens tot haar jaren,’ enz.
Doet dit brokje niet aan Brederoo denken? Dezelfde vraag mag men stellen bij deze predikatie van Hildegond tot haar neef Godefroy: ‘Je moet weten, al is 'et bed nog soo breed, men kan 'er zig wel afrollen.
| |
[pagina 177]
| |
Ik zal je weer nieuwe kleeren maken, ja ik, als je ze soo wilt verflensen en versollen.
Je zeld 'er wel deur komen, al is 't datje de beste noppen dus alle daag niet draagt:
Je moet weten, daar hangt een swidig geld aan, al is 't dat jy er weinig na vraagt.
Maar men laat het daar op aankomen, als de kleeren versleten zyn, Petemeui zal weêr andere maken,
Dog men sou dat spel wel moê worden, daar is soo ligt niet aan te raken:
Je siet wel, ik ontsiet me schier een goeden beet te steken in de mond;
Maar ik son soo veel in een maand niet konnen versparen, als jy in een week verquisten kond.
Myn lieve kind, je moet weten, 't is al soo groote kunst gewonnen goed te versparen,
Als rykdommen te versamelen en groote schatten by een te vergaren.
Jou vaar en jon moer, al hebben ze jou wat na gelaten, bragten geen honderd duisende byeen:
Maar na een goed spaarder komt een goed verteerder, zeid men in 't gemeen.
Wat sal 't al zyn of ik je schier of morgen al een mooye stuiver met de dood zal ontruimen,
Wil je 't dus aan stellen, soo meug j'et wel alleen op aan stricken, linten en pluimen:
Je sou 'er soo wel een gat deur krygen, al had je by manier van spreken al 't goed van 't land.
Wat sou men der dus in hacken; je dient schier een Franse kramer te hebben op je eygen hand.’
De aangehaalde bladzijden bewijzen, dat dit werk van Paffenrode eene eervolle plaats inneemt onder de kluchten van dien tijd. Het schijnt dan ook nogal naam te hebben gemaakt; althans in 1663 werd het te Amsterdam nagedrukt door Jacob Venckel. De schrijver waarschuwt aan het slot van den derden druk, die in 1665 te Gorcum het licht zag, tegen die Amsterdamsche uitgave, die ‘vitieus ende misdruckt is.’ In 1662 gaf Paffenrode een treurspel uit, Den Onder-Gang van Jonk-Heer Willem van ArkelGa naar voetnoot1), dat aan de ‘burgemeesteren en regeerders der stad Gorinchem’ werd opgedragen. | |
[pagina 178]
| |
De inhoud van het treurspel is eene episode uit den tijd der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, nl. de inneming van Gorcum door Jacoba van Beieren en de dood van Willem van Arkel, die zijne vaderstad, eene week te voren door zijne partij overrompeld, tegen de Hoekschen verdedigde. De geschiedenis van den langdurigen burgeroorlog en de rol daarin door Jan van Arkel, den vader van Willem en den tegenstander van graaf Willem VI van Holland gespeeld, is genoeg bekend. Ik herinner er alleen aan, dat Gorcum, de zetel van het geslacht der Arkel's, dat met eenige verwante familiën aan het hoofd der Kabeljauwsche partij stond, reeds eenige malen was ingenomen en geteisterd, toen de stad den 1sten December 1417 nog eens hetzelfde lot ondervond door het leger van Margaretha en Jacoba van Beieren. Den inhoud van ons treurspel, dat om verschillende redenen nogal merkwaardig is, zal ik in het kort mededeelen. De schim van Jan van Arkel, die jaren lang door den graaf van Holland gevangen was gehouden, is aan zijn zoon Willem in den droom verschenen, en het gewag maken van deze geestverschijning brengt den lezer de belangrijkste feiten van den burgerkrijg in het geheugen terug, terwijl tevens de voorspelling door de schim is geuit, dat het geslacht der Arkels spoedig te gronde zal gaan. Als beide legers zich gereedmaken tot het gevecht is Jacoba in hevigen tweestrijd. Vóór haar eerste huwelijk heeft zij aan het hof van haren vader Willem van Arkel leeren kennen en is door de ridderlijke eigenschappen van dien edelman niet ongevoelig gebleven voor zijn persoon. Thans is zij weduwe en de oude herinneringen zijn nog niet verloren gegaan. ‘Hoe vinnig werd mijn ziel tweezijdig aangestreden!
Zy worstelt met een vlaag van tedre liefde en reden.
Nu schijnt het dat de min heeft overhand in my:
Dan werpt de reden het weer alles aan een zy.
Al toont de min in my haar uitterste vermogen,
De rede leidt my weer de vrouweplicht voor oogen;
| |
[pagina 179]
| |
Dat my de min belast, de rede weer verbiet;
Al wat het eene wil, en lijdt het ander niet.
Waar zal de bange ziel ten lesten henen hellen!
Daar is voor my niet, als my vruchteloos te quellen.
Want mijne liefde heeft een wreede wanhoop in,
Vermits helaas! ik een getergden vyand min.
Dat my zyn steden en kasteelen af deed breken,
Dat blyft hem als een wrok in synen boesem steken
Zoo lang als d'oogen in sijn voorhoofd open staan.
Dies wilt u tydelijk van dese liefde ontslaan,
Gaat dese kanker dog in het beginsel tegen,
Eer dat hy door den tyd meer aanwas heeft gekregen,’ enz.
Het einde dezer overwegingen van Jacoba is, dat zij den slotvoogd Leyenburg afzendt om aan Arkel hare hand aan te bieden; door dit huwelijk zal dan tevens de vrede tusschen de beide partijen tot stand komen. Wel herinnert Leyenburg haar er aan, dat Arkel vroeger het hem door haren vader voorgeslagen huwelijk met Jacoba heeft geweigerd, maar zij volhardt bij haar plan en Leyenburg volvoert den hem opgedragen last. ‘Ja (soo gy u in als naar mijnen raad gedraagd)
'k Sal niet alleen de kling haar in de scheê doen houwen
Maar (soo gy wilt) u met de Hertogin doen trouwen.
Arkel. Doen trouwen, Leyenburg? Uw hoog gemoede Vrou
Deed haar te kort, indien sy soo laag bukken sou,
Het huis van Beyeren moet naar wat hooger kijken.
Leyenb. Ik bid u wil dog geen onkundig oordeel strijken.
Gy weet niet hoe de saak gelegen is misschien:
Betrout u op mijn woord, en gy sult d'uitslag sien.
Arkel. Mijn landen zijn verwoest, mijn huisen afgebroken,
Mijn steden, neer gerukt, en in de brand gestoken
Gelijken anders niet als een ongangbaar duin
Van as en steenen en van opgehoopte puin.
Daer 's niet een boom omhoog, 't is alles neergehouwen:
En zou Jakoba nu met Arkel willen trouwen!
Nu zeg ik, nu men heeft zyn trotze Burgt vernielt,
Nu dat hy Everstein ziet in de Lek gewielt,
Na dat men 't alles heeft ten vier en zwaard gegeven
| |
[pagina 180]
| |
Daer men het oude huis van Arkel in zag leven!
Dit faalt daar nu maar aan, zoo lang te woeden, tot
Haar vinnigheid vernielt het voordere overschot.
Welaan, zy doe haar best ons door de kling te hoonen,
Men zal van dese zy haar weer de tanden toonen.
Op dat zy leer, wanneer de nood gaat aan de man,
Wat op de vyanden geprangde wanhoop kan.’
Intusschen ziet Jacoba in, dat zij een zeer onberaden stap heeft gedaan; en als Leyenburg haar Arkel's weigerend antwoord komt brengen, stuift zij op, doch haar toorn verdwijnt spoedig. ‘Maar laas, wat schelde ik al! Ga ik myn oogen slaan,
Hoe groffelijk my 't huis van Arkel heeft misdaan:
Ik hoor de reden zelfs myn eygen vonnis spreken,
En Willem is getergt om sig aan ons te wreken.
De kittelige smaad en aangedane hoon,
Die hy van ons ontfing, verdiend geen ander loon.
Wat staat 'er dan voor my rampzalige te wagten,
Als dat myn siel sig kweld met troostelooze klagten:
O noodlot, dubbeld wreed! O tranen zonder heul!
Gy zyt voor myn gemoed, laas! al te harden beul!’
Terwijl nu op den dag van het gevecht ieder gereed is voor den strijd, vertelt Jacoba een droom, waarin zij de schim van Arkel heeft gezien, ‘Niet als hy voormaals plagt te zitten in de zadel,
Omringt van ridderschap, en uitgekipten adel;
Niet als hy voormaals plagt met 't glinsterend harnas aan,
Gelijk hy was gewend wel eer ten strijd te gaan;
Niet met het hellemet vol witte en roode veren,
Bereid ter loopbaan tot het breken van de speren:
Aen sijnen stalen arm hing geenen beukelaar,
Doorloopen tweemaal met de rood getakte baarGa naar voetnoot1),
Ik zag hem niet met zwaard of wapentuig omhangen,
Maar als een zielloos lijf,’ enz.
Komt hij te vallen, zij zal er de oorzaak van zijn. | |
[pagina 181]
| |
Het gevecht is begonnen, Jacoba zweeft tusschen hoop en vrees; daar komt haar biechtvader haar de tijding brengen, dat Arkel is gesneuveld. Zij snelt naar het lijk, dat in eene der straten van Gorcum ligt: ‘Bedroefde zegepraal! rampzalig overwinnen!
Gy brengt my een verlies dat my gaat aan de zinnen,
En schoon dat gy het hart van yder een verheugd,
Treurt deez' rampzalige in 't midden van de vreugd.
Hoe dat ik meerder zie, dat and're sig verblyden,
Hoe dat ik meerder voel de ron myn ziel doorsnyden.
Waarom of Lachesis voor my dan langer spint,
Dewyl ik in myn dood myn welbehagen vind?’
Wij zijn hiermede aan het einde van het vierde bedrijf en het treurspel moest hier eigenlijk eindigen, terwijl nu het vijfde bedrijf gevuld wordt met zaken, die niets tot de handeling afdoen en met een uitgebreid verhaal van het geheele gevecht. Het treurspel moest een anderen titel dragen; immers zonder eenigen twijfel is Jacoba de hoofdpersoon. Terwijl zij aan verschillen de hartstochten ten prooi is, doet Arkel weinig anders dan zich ten strijde toerusten. Nadat eerst in haren boezem de jonkvrouwelijke schaamte en hare liefde voor Arkel langen tijd met elkander in strijd zijn geweest, geeft zij ten slotte aan die liefde toe en zendt Leyenburg af om aan Arkel hare hand aan te bieden. Listig weet zij de staatkunde voor haar doel te gebruiken; aan Arkel wordt voorgespiegeld, hoe door hunne vereeniging de strijd tusschen de Hoeksche en Kabeljauwsche partij een einde zal nemen. Maar Arkel weigert hooghartig. Terwijl Leyenburg afwezig was, heeft zij gehoopt en gevreesd, nu zweert zij wraak aan den vermetele, voor wien zij zich zoo diep heeft vernederd. Maar al zeer spoedig, als zij bedenkt, wat de Arkel's door haar eigen geslacht hebben geleden, komt de genegenheid weder boven en zoekt zij zelve verontschuldigingen voor zijn gedrag. En als Arkel is gevallen, kent hare wanhoop geene grenzen, zij verwijt zich zelve de oorzaak te zijn van zijn dood; | |
[pagina 182]
| |
met moeite houdt men haar er van terug een zelfmoord te begaan en troosteloos werpt zij zich op het lijk van haren geliefde. Het karakter van Jacoba is goed geschetst en goed volgehouden. De taal van het treurspel is dikwijls ruw en telkens treft men uitdrukkingen aan, die er niet in te huis behooren. Maar de ‘Willem van Arkel’ heeft wel verdiensten en laat zich zeer goed lezen, niet te minder omdat er goede lyrische partijen in worden aangetroffen. Aan het slot van elk bedrijf treedt namelijk een koor op, en het zij mij vergund bij de aanhalingen nog ééne te voegen, het koor in het eerste bedrijf:
Rey van Gorkumse burgers.
‘Wat twist en tweespalt van de Vorsten
Dikmaals onnoozel bloet vermorsten:
Hoe 's heeren misslag wier geboet
Met storting van onschuldig bloed
Van zijn trouhertige onderdanen,
Blijkt aan dees speelpop van geweld,
Soo dikmaals door de kling geveld
In 't bloedbad, en in burgertranen.
Wat ramp volgt ons weer op de hielen!
De vyand dekt den stroom met kielen,
En heeft de Bloedvlag weer ontrolt.
Zal Gorcum, nu zoo lang gesolt,
Van dit rampzalige krakeelen,
Weer zakken in een oorlogsgloed;
Syn wallen zyn nog klam van bloed,
En moet het weer den treurrol spelen!
Indien dat groote Heeren wisten,
Op hoe veel ramp dat hunne twisten
Den armen ingezeten staan;
Hoe bitter, 't geen dat zy begaen
Den trouwen borger moet bezueren,
En hoe dat hun oneenigheid
By wees en weduw werd beschreit,
Zy wagtten hen van oorlogsvneren.
| |
[pagina 183]
| |
Werd dan de Hemel nooit bewogen
Door onze vaak bekretene oogen,
Dat hy dit voorbeeld van elend
Nog deze zwarigheid toezend,
Zal hy dan nooit dit onheil stuyten,
Eeus geven end van zoo veel hoon
En aan de bloedige Belloon
De roogeverfde handen sluiten!’
Een enkel woord thans over de bron, waaruit Paftenrode de historische bijzonderheden van zijn treurspel heeft geput. Boven haalde ik het werk aan van Abraham Kemp, ‘Leven der Doorluchtige Heeren van Arkel, Ende Jaar-Beschrijving der Stad Gorinchem,’ waarin de lijsten der regeerders van de stad inlichtingen gaven omtrent enkele familieleden van onzen dichter. En dit werk, dat in 1656 te Gorcum was uitgegeven bij denzelfden boekhandelaar, waar in 1662 de ‘Willem van Arkel’ het licht zag, is de geschiedkundige bron voor het treurspel geweest. Al de historische toespelingen van Paffenrode's stuk kunnen tot Kemp's werk worden teruggebracht. In het eerste bedrijf verhaalt Arkel den droom, waarin de schim van zijn. vader hem is verschenen en vermeldt in ongeveer tachtig verzen al de gebeurtenissen, waaraan de schim hem heeft herinnerd. Het geheele verloop van den oorlog tusschen den graaf van Holland en den ouden Arkel, de oneenigheid tusschen vader en zoon, de onderhandelingen met den hertog van Gelder worden herdacht, maar onder die menigte van feiten is er geene enkele kleine bijzonderheid, die niet in Kemp's boek (van blz. 147-186) is te vinden. Herinnert bijv. de schim, dat het slot Everstein is ingenomen, ‘Nadat het langen tijd had hond en kat gegeten,’
Kemp berichtGa naar voetnoot1), dat de belegerden ‘peerden, katten en rotten tot spijs gebruykten.’ Zelfs worden hier en daar Kemp's bijkomende opmerkingen in het treurspel teruggevonden. Terwijl | |
[pagina 184]
| |
de geschiedschrijver bij de vermelding van het beleg van het slot Everstein zegtGa naar voetnoot1): ‘geen sterker in al de Nederlanden zijnde,’ heeft de dichter dit omgewerkt tot de volgende regels: ‘Het slot van Everstein, dat in gansch Nederland
Van sterke tegenweer geen zijns gelijke vant.’
Willem VI had zich eens bij verraad van Gorcum meester gemaakt en daarna de verraders tot ridder geslagen. Kemp vermeldt het gezegde van Reinout van Gelder tot den graaf van HollandGa naar voetnoot2): ‘in plaatz van dese vergulde Halsbanden, sou hun als Verraders en Dieven, elk beter eenen bast om den hals voegen.’ In het treurspel lezen wij: ‘hoewel hen best een bast,
Als ridderlijk cieraad, hadde om den hals gepast.’
Paffenrode maakt melding van de zending van Leyenburg, hem door Willem VI op zijn sterfbed opgedragen, om aan Arkel de hand zijner dochter aan te bieden; ditzelfde vinden wij bij KempGa naar voetnoot3), en Franz von Löher, de geleerde schrijver van ‘Jakobäa von Bayern und ihre ZeitGa naar voetnoot4)’, bericht, dat dit feit nergens anders staat opgeteekend. Hetzelfde is het geval met het huwelijksvoorstel door Jacoba zelfGa naar voetnoot5). Volgens KempGa naar voetnoot6) riep Jacoba bij het hooren, dat Gorcum is ingenomen en Arkel gesneuveld, uit: ‘Ik heb gewonnen maar verlooren,’ Paffenrode legt haar de woorden in den mond: ‘Bedroefde zegepraal! rampzaalig overwinnen!’
Dit alles, dat nog door een aantal voorbeelden vermeerderd zou kunnen worden, bewijst genoegzaam, dat Paffenrode de stof van zijn treurspel heeft ontleend aan het werk van zijn stadgenoot. De weinige en geringe afwijkingen in het treur- | |
[pagina 185]
| |
spel hebben daaraan hun oorsprong te danken, dat zaken, bij Kemp slechts even aangestipt, door Paffenrode uitvoeriger moesten worden behandeld, ook al om maat en rijm. Hij koos dus voor zijn treurspel een onderwerp, dat betrekking had op de geschiedenis zijner geboortestad en zijner familie en droeg het stuk aan de burgemeesters en de vroedschap op. De verwikkeling van het treurspel berust op de liefde van Jacoba voor Arkel, het aanbieden van hare hand en Arkels weigering. Kemp is de eenige, die van dit alles melding maakt. En nu heeft de nieuwste geschiedvorsching hem in het gelijk gesteld en geeft von Löher een betoog ten beste, dat Kemp's overlevering de ware isGa naar voetnoot1). Zoo is dus de ‘Willem van Arkel’ een geschiedkundig treurspel waarop wij geheel kunnen vertrouwen. In 1664 verscheen van Paffenrode's hand ‘Wapen-twist tusschen Aiax en Ulysses. In Latynse verssen beschreven door Pub: Ovidius NasoGa naar voetnoot2)’. Het is eene vrij letterlijke vertaling van b. XIII der Metamorphosen, vs. 1-399. In 1668 schreef onze dichter nog een groot bruiloftsgedichtGa naar voetnoot3), terwijl de tijd van ontstaan van enkele kleinere gedichten, van oorspronkelijke puntdichten en vertaalde naar Martialis niet is te bepalen. De laatste jaren van zijn leven werkte Paffenrode aan zijn groot werk ‘Der Griken en Romeynen Krygs-Handel,’ dat, zooals boven reeds is vermeld, eerst na zijn dood het licht zag en door zijn zoon Jacob werd opgedragen aan den stadhouder Willem III. Door die opdracht bracht hij het voornemen van zijn vader ten uitvoer, die zich echter in minder bloemrijken en bombastischen stijl van die taak zou hebben gekweten, dan de zoon nu deed. Het boek van Paffenrode is een uitgebreid werk. Het telt | |
[pagina 186]
| |
392 folio-bladzijden en is versierd met verscheidene zeer goede afbeeldingen. Het werk is in zes boeken verdeeld, die ieder vele hoofdstukken bevatten; het is goed geschreven en geeft blijken van de groote belezenheid des auteurs; eene lijst der aangehaalde schrijvers bevat 327 namen, waaronder slechts enkele schrijvers der oudheid en zeker weinige geleerden, die dezelfde stof hadden behandeld, worden gemist. In het begin van den oorlog van 1672 is het voltooid. Paffenrode had het plan in een ander werk de Grieksche en Romeinsche krijgskunde met die van zijn eigen tijd te vergelijkenGa naar voetnoot1), doch de dood heeft hem daarin verhinderd. Waarschijnlijk reeds bij het begin van den oorlog lag Paffenrode te Maastricht in garnizoen. Immers Paulus Wirtz voerde zeer spoedig na den overtocht der Franschen over den Rijn het bevel te Gorinchem, terwijl Paffenrode een lijkdicht schreef op Frederik Magnus, den gouverneur van Maastricht, die den 25sten Januari 1673 was gestorvenGa naar voetnoot2). Paffenrode was te Maastricht in de gelegenheid zijn ouden krijgsmakker Mario, die eveneens tot luitenant-kolonel was opgeklommen, te ontmoeten, want ook deze lag er in garnizoenGa naar voetnoot3). Den 6den Juni 1673 maakte het Fransche leger een aanvang met het beleg der sterke vesting, die door den kolonel de Fariaux, den opvolger van den Rijngraaf, werd verdedigd. Den 24sten Juni werd de stad van verschillende zijden aangetast, terwijl er tevens een aanval werd gericht tegen de voorstad Wijk, aan den anderen Maasoever gelegen. In een buitenwerk bij Wijk, terwijl hij het bevel voerde over het regiment Prins Maurits van Nassau, sneuvelde Paffenrode, ‘zynde met een piek doodgesteken’Ga naar voetnoot4). Zijn lijk werd waarschijnlijk naar Gorcum overgebracht; in de Groote | |
[pagina 187]
| |
kerk van die stad, die in 1845 is gesloopt, was althans eene grafstede van hemGa naar voetnoot1). Het spreekt wel vanzelf, dat wij in de uitgaven zijner gedichten en van zijn prozawerk tal van lijk- en grafdichten op hem aantreffen.
Over die uitgaven, voor zooverre ze mij ter hand zijn gekomen, nog een enkel woord. Boven zagen wij reeds, dat ‘de klucht van Sr. Filibert,’ in 1657 buiten weten van den schrijver gedrukt, door hem zelven in 1663 werd uitgegeven, terwijl de ‘Hopman Ulrich,’ in 1661 verschenen, in 1663 te Amsterdam werd nagedruktGa naar voetnoot2), en de dichter zelf in 1665 een derden druk bezorgdeGa naar voetnoot3). Beide kluchten werden te zamen met de ‘Willem van Arkel,’ de ‘Wapentwist’ en één der beide bruiloftsgedichten in 1669 uitgegeven onder den titel ‘Gedichten van J. van Paffenrode, Vry-heer van GhussigniesGa naar voetnoot4)’. In het volgende jaar verscheen te Amsterdam ‘Boertige dichtkonst van J. van PaffenrodeGa naar voetnoot5)’, waarin tevens al de kleinere gedichten zijn opgenomen, die in de latere uitgaven worden aangetroffen. In 1671 kwam uit: ‘Alle de Vol-aerdige en Dichtkonstige werken,’ te Amsterdam bij Baltes Boekholt, die het volgende jaar nog eene andere uitgave in het licht zondGa naar voetnoot6). In 1676 verscheen te Gorcum bij Paulus Vink de 7de druk der ‘Gedichten,’ in 1705 te Amsterdam de 11deGa naar voetnoot7) en in 1711 in diezelfde stad de 12de drukGa naar voetnoot8). Terwijl mij nog twee afzonder- | |
[pagina 188]
| |
lijke uitgaven van ‘Hopman Ulrich’ bekend zijnGa naar voetnoot1), worden in den ‘Navorscher’ van 1851Ga naar voetnoot2) verscheidene uitgaven der ‘Gedichten’ opgegeven, die mij niet onder de oogen zijn gekomen. Het prozawerk van Paffenrode beleefde twee uitgaven. Over de eerste is reeds gesproken; de andere kwam in 1683 te Leiden uitGa naar voetnoot3). Het schijnt mij echter toe, dat het dezelfde oplage is als van den eersten druk; de pagineering toch van beide uitgaven komt juist overeen. Beide drukken prijken, met een portret van den schrijver, een forsch, zwaar man in krijgsmansgewaad. Uit het groote aantal dier uitgaven, waarvan zoo vele nadrukken zijn, mogen wij de slotsom trekken, dat de gedichten van Paffenrode veel zijn gelezen. Of zijne tooneelwerken ook zijn opgevoerd, is mij niet bekend; zeker niet vóór 1665, want Wybrands vermeldt ze niet in de lijst, achter zijn werk gevoegdGa naar voetnoot4). Trouwens het behoeft ons niet te verwonderen, als de kluchten en het treurspel van onzen dichter niet ten tooneele zijn gevoerd. Want Paffenrode schijnt zeer weinig letterkundige vrienden te hebben gehad, en deze kunnen uit den aard der zaak invloed oefenen op het al of niet opvoeren der tooneelwerken van een dichter. Bovendien woonde hij niet te Amsterdam, en het geval laat zich denken, dat de kunstbroeders in de hoofdstad zich te voornaam rekenden om kennis te nemen van het werk eens dichters uit de provincie. En de kluchten zijn plat, terwijl men juist in dezen tijd er een begin mee maakte om die platheid van het tooneel te weren. Maar al zijn ze dan ook plat en vies, ze zijn tevens vol van komische tooneeltjes en geestige zetten. Hetzelfde is het geval met de | |
[pagina 189]
| |
bruiloftsgedichten van Paffenrode; men verwondert zich, dat er dingen gezegd mochten worden in de hoogste kringen, die men thans slechts in eene achterbuurt zou kunnen hooren. Maar dat was geoorloofd bij onze voorvaderen; Huygens en Westerbaan, mannen uit denzelfden stand als Paffenrode, zijn waarlijk ook niet altijd preutsch. Als eene bijzonderheid deel ik nog mede, dat Troost voor één zijner geestige schilderijtjes een onderwerp heeft gekozen uit den ‘Hopman Ulrich’, nl. uit het laatste bedrijf. Godefroy en zijn knecht komen als duivels vermomd in het huis van Ulrich; deze kiest het hazenpad, terwijl Sybille, op een stoel leunende, het tooneel kalm aanzietGa naar voetnoot1). Ten slotte nog eenige oordeelvellingen over Paffenrode's werken, die in den tijd van vijftig jaren twaalf drukken mochten beleven, en tegen het einde der 17de eeuw tot de populaire lectuur behoorden. Huydecoper haalt in zijne ‘Proeve van taal- en dichtkunde’ verscheidene versregels er uit aan, zonder juist lof of blaam uit te sprekenGa naar voetnoot2). Willem de Clercq, in zijne verhandeling over den invloed der vreemde letterkunde op de onze, prijst de eenheid en het vernuft in den ‘Hopman Ulrich,’ vergeleken met de andere kluchten van dien tijdGa naar voetnoot3). Witsen Geysbeek stelt Paffenrode gelijk met Focquenbroch, Overbeke en Blasius, maar vindt zijne puntdichten beter dan die der genoemde dichtersGa naar voetnoot4). Van Lennep, die in de legende ‘Jacoba en Bertha’ bijna hetzelfde onderwerp behandelt als Paffenrode in zijn treurspel, neemt op verschillende plaatsen in de Aanteekeningen een loopje met onzen dichter over den bouw en de woordenkeus van dat werkGa naar voetnoot5). Maar Van Lennep had met het treurspel eerst kennis gemaakt, toen zijn dichtstuk half af | |
[pagina 190]
| |
wasGa naar voetnoot1), en misschien is het onaangename gevoel van iets te geven, dat niet geheel nieuw is, de oorzaak geweest zijner niet onaardige kritiek. SiegenbeekGa naar voetnoot2) telt Paffenrode tot de ‘dichters van dit tijdperk, wier verdiensten niet genoeg bekend zijn.’ In de Vaderlandsche Letteroefeningen van 1858Ga naar voetnoot3) wordt een groot opstel aangetroffen over den Willem van Arkel, waarin de verdiensten van dit treurspel zeer breed worden uitgemeten. Hoe HofdijkGa naar voetnoot4) onzen dichter ‘droog’ kan noemen, begrijp ik volstrekt niet; moeilijk zou ik een epitheton kunnen vinden, dat slechter voor den jovialen krijgsman past. Dr. A.J. Kronenberg wijdt in zijne dissertatie over Het kunstgenootschap Nil volentibus arduum eenige bladzijden aan PaffenrodeGa naar voetnoot5) en plaatst hem, hoewel niet op ééne lijn met Brederoo, toch tegenover die vele blijspeldichters, die niets dan vuiligheid ten beste geven. Dr. Jan ten BrinkGa naar voetnoot6) roemt de reyen in den Willem van Arkel, en vindt, dat, hoewel de taal der kluchten ‘al te zeer naar de kaserne (riekt)’, het werk van Paffenrode toch ‘hier en daar opmerkelijk (is) door zekere grove komische kracht.’
Groningen.
j.a. worp. |
|