Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 1
(1881)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
Verscheidenheden,
| |
[pagina 160]
| |
dadiun mag dodes gesculdien,’ 5244; ‘Hie mid is wordon habit dodhes gisculdid,’ 5331; alzoo met sculdian = ‘werd, wurdig werdhan.’ | |
Bondig.De beteekenis ‘sterk, hecht, duurzaam’ is door het Uitl. Wb. voor bovenstaand adjectief bewezen. Doch wat is bondig in onze zegswijze kort en bondig? Vraagt men er den leek naar, hij antwoordt u, misschien wel zonder uitzondering: ‘beknopt, kort saamgevat.’ En zulk een verklaring is begrijpelijk genoeg. Toch toont het gebruik van 't woord in de oudere taal duidelijk, dat we hier aan een geheel ander begrip te denken hebben. In Vondel's Heroides, Br. 16, leest men: ‘word ick door bondighe merckteekens voor eens Konings kint erkent,’ waar door b.m. de vertaling is van per rata signa. Deze zelfde opvatting, ‘zeker, vertrouwbaar, zoo waar, dat geen bedenking of twijfel mogelijk is,’ de eenvoudige troop der eerstgemelde beteekenis, blijkt evenzeer uit: ‘Het moeyt mijn in mijn hert, dat hy noch so wantrouwt, Dat hy mijn minne voor niet bondigher en houwt,’ Bred. Moortje, vs. 443. En ze verklaart ons in de Epodos van den beroemden rei uit Lucifer de plaats, waarmede V. Lennep zich indertijd zoo weinig heeft kunnen redden, en die ook mij, zoolang ik de ware beteekenis van bondig niet ontdekt had, volkomen duister is geweest: Zijn geheimenis zy bondigh, Men aenbidde zijn bevel,’ = ‘Gods wezen zij als een voor ons geheime en ondoorgrondelijke zaak eenvoudig een uitgemaakte waarheid, waarover niet meer te spreken valt, en geloovig stelle men zich tevreden met aanbidding en vereering,’ past volkomen met den geest, die in de gansche hymne is op te merken, het innige besef der onmogelijkheid om zich van Gods heerlijkheid een zuiver begrip te vormen. Kort en bondig moet dus eertijds ook niet ‘kort en beknopt’ beteekend hebben, maar ‘kort en zeker (zoodat alle tegenspraak overbodig wordt geacht)’; en vat men de uitdrukking | |
[pagina 161]
| |
hedendaags niet meer zoodanig op, dan is dat niet veel anders dan b.v. de algemeen verbreide misvatting, als zou in heinde en ver het eerste woord = ‘ver’ zijn, een misvatting van reeds ouden datum, gelijk men zien kan uit den Warenar (IV, 1): ‘Daer heb ik ongze Ritsert ezocht om heind' en om by. Vgl. ook het Hd. bündig, dat blijkens de door Grimm in het Wtb. geciteerde plaatsen = ‘firmus, ratus, krachtig, zeker’ is. | |
Kille.Tegen de door Verdam op bl. 30 van dit Tijdschrift voorgedragen etymologie van kille vermeen ik de volgende bedenkingen te moeten opperen: 1o. Welk bewijs is er geleverd, dat kille oorspronkelijk kilde geluid heeft? Het is waar, in de bronnen, waar men het eerst zou verwachten een niet geassimileerden vorm aan te treffen, ontbreekt zoowel een vorm met ld als met ll; maar zou het niet bevreemdend zijn, zoo, terwijl de andere woorden met ll, uit ld, ook in jongere bronnen hun oorspronkelijken vorm naast zich vertoonen, juist kilde òf geheel verdwenen òf zoek was? 2o. Is het waarschijnlijk, dat een kille, oorspr. ‘baarmoeder,’ van daar ‘diepte’, zijn grondbeteekenis geheel zou hebben laten varen voor de zoogenaamd tropische opvatting? 3o. Dat wij schoot, hetwelk oorspr. ‘hoek, stuk’ (vgl. h. Ags. sceát), en vandaar ‘zoom, stuk van een kleed’ beteekende (vgl. het Got. skauts), voor ‘baarmoeder’ bezigen, alzoo metonymisch den naam van het omgevende op het omgevene overdragen, is begrijpelijk; doch wat bewijst dit voor een overgang van de benaming voor ‘baarmoeder’ op ‘schoot’, de ruimte tusschen knieën en buik? En zelfs aangenomen, dat kille werkelijk uit een beteek. ‘uterus’ die van ‘gremium’ had kunnen ontwikkelen, hoe dan nog van daar tot de opvatting ‘diepte’ te geraken? Men spreekt van ‘den schoot der baren, der aarde,’ maar denkt daarbij niet in 't minst aan het begrip ‘diepte’; het ‘bedekken, opnemen, fovere’ heeft men op 't | |
[pagina 162]
| |
oog, terwijl men het in de baren, de aarde liggende vergelijkt met een in den schoot der moeder liggend kindGa naar voetnoot1). Zou er niet meer waarschijnlijkheid bestaan voor een samenhang van ons kille, oorspr. *kilja(â) of ‘*kiljan(ân), met de Litausche benamingen voor ‘diepte’, gil-ybė, gil-umma, die we b.v. in Matth. 18, 6, Luc. 5, 4, Ps. 130, 1, aantreffen, en met het adject. gilus, dat substantive positum in Ps. 69, 15, wordt gelezen? Nesselmann geeft zelfs een gylė, diepte, op, dat behalve zijn gerekte y = î in suffix met een Germ. *kilja (uit *giljâ) overeenkomt. | |
Een datief als object.De verwisseling van datief en accusatief in onze Nederl. taal en dialecten is bekend. Ter eene zijde herinner ik aan den 4den nv. hem, hen, haar; ter andere aan het dringen van accusatiefvormen in den 3den nv., aanvangende in de 15de eeuw, toenemende in de 16de en sedert hoe langer hoe sterker wordende. En wat is een Dietsche 3de nv. hane, herte, enz. anders dan een als datief in gebruik gekomen accusatief, en de 4de nv. op -e van God en van eigennamen dan een in den accusat. gedrongen datief? (Vgl. ook reeds Adame, Jacobe, Johannese, Kriste, Petruse, enz., Hel. Cott. passim, als acc. voor Adam(an), Jacob(an), enz.; en den Oudnoorschen accusat. Droplaugu, Ingibjörgu, dróttningu, enz. voor Droplaug, Ingibjörg, enz., door invloed van den vorm des 3den nvs). Een zeer eigenaardig staaltje van deze neiging tot verwisseling vertoont ook de taal van den Delfscen Bijbel, gelijk uit de volgende citaten zal blijken. ‘Ic sal afsniden dinen arme,’ I Reg. 2. ‘Die niet ghesien en hebben - sijn wtghestrecten | |
[pagina 163]
| |
arme’, Deut. 11. ‘Sy sullen mijnen arme gedoghen’, Ysai. 51. ‘Ende maecte enen groten avontmale’, Judic. 6. ‘Die besitten sal mijnen heylighen berghe’, Ysai. 65. ‘Heeft mi ghegheven enen boke’, IV Reg. 22. ‘Men sal den boke gheven’, Ysai. 29. ‘Sophonias las - desen boke,’ Jer. 29. ‘Hout den bome af’, Deut. 4. ‘Ende houwe den bossche of’, en ‘hi heeft den bussche of ghehouwen’, Jud. 6. ‘Hi plante den bussche’, III Reg. 16. ‘Dat si wten tempel werpen souden - den bussche ende alle den ridderscepe des hemels’, IV Reg. 23. ‘Dat ic ververschen soude den bosch’, Ecclesiastes, 2. ‘David dede af den breydele’, II Reg. 8. ‘Si roveden den dorschvloere’, I Reg. 23. ‘Die haren dienste doen’, Hesth. 16. ‘Seg dinen knechten den drome’, ‘dat gi mi den drome telt’, ‘segt mi den drome’, ‘dat gi mi den drome niet en segt’, Deut. 2. ‘Ic seide den drome’, Deut. 4. ‘Dat ghi horen sult den gheluut’, Deut. 3. ‘Doen die here ghehoert hadde den gheluyt’, Deut. 1. ‘Alstu horen sulste den geluut’, II Reg. 5. ‘Mijne ziele heeft gehoert den geluut’, en ‘en horen den geluut’, Jer. 4. ‘Sadoch - nam - enen hoerne vol oli’, I Reg. 1. ‘Dese boc hadde - enen schonen hoerne’, Deut. 8. ‘Die Iheroboams huyse verslaen sal’, III Reg. 14. ‘Ic sal doden Achabs huse’, IV Reg. 9. ‘U vader heeft alte harden jocke op ons geleit’, I Reg. 12. ‘Neem van ons sinen zwaren jocke’, Ibid. ‘My dijnen knechte - heeft hy niet ghenoet’, II Reg. 1. ‘Dat hi mi sinen knechte niet doden en sal’, III Reg. 1. ‘Dattu mi dinen knechte leveren sultste in Achabs hant’, III Reg. 18. ‘Heefstu niet ghemerct Iob minen knechte’, Job 1. ‘David had den lone voort geset’, II Reg. 5. ‘Ende offeren mede den corre mitten derven broden’, Nehem. 6. ‘Nochtan en sal ic - niet wech doen - den manne’, I Reg. 2. ‘Sulstu wtleiden den manne’, Deut. 17. ‘Te maken - den mure’, III Reg. 3. ‘Die salicheit sal dijnen muere veronledighen’, Ysai. 60. ‘Als du dijnen nest verheven hebste’, Jer. 49. ‘Spreet hi sijnen nevele’, Job 26. ‘Benadas beloefde (prees) horen rade’, III Reg. 20. ‘Droech wech enen lamme’, I Reg. 17. ‘Du sulste nemen den ramme’, Exod. 29. ‘Sach ic desen | |
[pagina 164]
| |
ramme’, Deut. 8. ‘Hi sal offeren - enen onbesmetten ramme’, Num. 6. ‘Hi sette opten outaer - een ramme’, Num. 23. ‘Ghi sult offeren - enen ramme’, Num. 29. ‘So doden si enen ramme’, II Reg. 6. ‘Enen ramme te slaen’, Tob. 7. ‘Si schoerde haren rocke’, II Reg. 13. ‘Sijn gepens sal den slape of nemen’, Ecclesiasticus 31. ‘Nemen enen stene’, Jer. 51. ‘Hij heeft toerne ghehat’, Num. 25. ‘Heb ic toorne ghedaen’, III Reg. 19. ‘Harde woerden verwecken toorne’, Parab. Sal. 15. ‘Du gesent hebste dijn toerne ende dijn gramscappe’, Bar. 2. ‘Si heeft ghesien den toerne’, en ‘lijd den toerne’, Bar. 4. ‘Ic sal den trone sijns riken ghestadich maken’, II Reg. 7. ‘Hy moet sijnen trone hoogher maken’, III Reg. 1. ‘Die coninc Salomon maecte oec enen groten trone’, III Reg. 10. ‘Die gherechticheit verheft den volke’, Parab. Sal. 14. ‘Den wercke van dijnen handen sulstu voert steken’, Job 14. ‘Hi maecte enen groten werscappe sinen knapen’, III Reg. 3. ‘Maect desen vissche scone’, Tob. 6. ‘Moet verslinden den cedren van Libanon,’ Judic. 9. ‘Dat hi sinen sonen maecte rechters,’ I Reg. 7. ‘Ic sal besien minen brueders’, I Reg. 20. ‘Heeten si dese stat den scheidenden stenen,’ I Reg. 23. ‘Dwae dinen voeten’, II Reg. 11. ‘Hiram - sant sinen knapen tot Salomon’, III Reg. 5. ‘Hi brenghet den raetghevers tot enen sotten einde ende den rechters in verwonderen’, Job 12. ‘Die den wateren bint in sinen wolken’, Job 26. ‘Die guede nyemare maket vet den beenren’, Parab. Sal. 15. ‘Sal hi sijnen vianden keren tot vreden’, Parab. Sal. 16. ‘Als du dijnen oghen bestriken sustte’, Jerem. 4. ‘Ghi sult vercoelen uwen sielen’, Jer. 6. ‘Hi heft op den nevelen van den einden der aerden’, Jer. 10. ‘Dat vyer moet dijnen vianden verslinden’, Ysai. 26. Aan een werkelijken datief is hier natuurlijk niet te denken; evenmin aan druk- of schrijffouten; wel daarentegen aan analogieën van den accus. hem, haar, hen, Gode, Perchevale, enz. Ja, hoe zulk een nieuwe 4de nv. zelfs invloed heeft geoefend op den nominatief, ziet men uit enkelv. 1ste naamvallen, als die drome Deut. 2 en 4, des heren toorne Num. 11, al te starcken toorne Parab. Sal. 18, mijn volke Jer. 8, ene grote vissche Tob. 6. |
|