Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 1
(1881)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde–Anglosaxonica
| |
[pagina 144]
| |
nende op den Latijnschen tekst sed quia repellentes omnem sapientiam, zeer verleidelijk. Behoudt men echter þôere, dan moet unwîslice in sâmwîslice veranderd worden: sâmwîs is hebes, bot, synoniem met medwîs. Het woord komt evenwel bij Coenewulf niet voor, en hwoet moet dan als rijmstaf dienst doen. Elene 547.
Weóxan word ewidum, weras þeahtedon
On healfa gehwoene, sume hyder, sume þyder,
Prydedon and þôhton.
Het verbaast mij, dat nog niemand het onzinnige weóxan word cwidum heeft trachten te verbeteren. Grein vertaalt: da wuchsen im Reden Worte: es ratschlagten die Männer etc., alsof dit een goeden zin gaf! Het beraadslagen (þeahtian) geschiedt natuurlijk niet anders dan door het wisselen van woorden, dat in de bekende ags. formule wordum wrixlan heet. Synoniem met word is wordcwide. Daarom lees ik:
Wrixledan wordcwidum weras þeahtedon,
waarin weras ἀπὸ ϰοινοῦ gebruikt wordt. Maar hoe kan de fout ontstaan zijn? Ik denk doordien Coenewulf hier niet den vorm wrixlan, maar wixlan bezigde; ik heb van wixlan wel is waar slechts één voorbeeld aangetroffen, maar gelukkig in het Noordhumbrisch, dat we juist noodig hebben, omdat ons gedicht daarin geschreven was: vóór het Mattheusevangelie in de Cambridge-editie wordt pag. 2 mutare geglosseerd met gecerde 1. gevixla. Dit gewixlan staat dus naast gewrixlan als weccan naast wreccan. Nog gemakkelijker zou de verklaring palaeographisch worden, indien men aannemen mag dat nevens wixlan een weoxlian bestond. Elene 610.
Jûdas hire ongên þingode; ne meahte hê þâ gehþu bebûgan,
oncyrran rex genî
![]() | |
[pagina 145]
| |
Sievers stemt met Zupitza daarin overeen, dat in rex geen ags. woord schuilen kan en wijst op het gebruik van oudnoordsche handschriften van geestelijken inhoud, waarin ‘nichts häufiger [ist] als die anwendung lateinischer siglen für nordische worte z.b. d̅n̅s̅ für dróttinn, s̅c̅s̅ für heilagr u.s.f. (Anglia I, 580). Voor het Ags. herinnert hij aan l voor o
Elene 627.
Judas ma
![]()
hât oet heortan and gehwoe
![]()
gê hê heofonrîces swa môde
and þis andwearde ânforlête
rîce under roderum gê hê
![]() ![]() Bij het gebruik van dit gê - gê acht ik maar twee verba mogelijk, ânforlête en t
gê hê heofonrîces hyht samod
and þis etc.
Heofonrîces hyht is ‘de hoop op de hemelsche zaligheid’, evenals Andr. 1054. Voor de uitdrukking samod and verwijs ik naar Grein's glossarium. | |
[pagina 146]
| |
Elene 1003.
hêht hê Elenan h
![]()
abeódan beadurôfre, gif hîe brim nêsen
and gesundne sî
![]()
hoele
![]() Grein maakt van brim nêsen één woord, met de verklaring ‘das glückliche Ueberstehen der Seefahrt’; in zijn dichterlijke vertaling wordt het door ‘Brandungsversuchung’ weergegeven, een compositum waaraan de Duitsche lezer zijn hart kan ophalen. Voorzichtig merkt Sievers op, dat Zupitza's lezing brim nesan ‘sprachwidrig’ schijnt te zijn. Ik merk op, dat in de eerste plaats nesan niet voorkomt en in de tweede plaats genesan nooit met zulk een object verbonden wordt: gû
God gebiedt Noach zich met de zijnen en met de diersoorten, die behouden moeten blijven, in te schepen:
Swilce þû of eallum eor
![]()
wiste under wôegbord werodum gelôede,
þâm þe mid sceolon mereflôd nésan!
Hoe het mogelijk is, dat de voortreffelijke Grein in den tekst volkomen juist nêsan schrijft en dit in zijn glossarium tot het inepte nesan vervormt, begrijp ik niet recht. Juist dit nêsan met de noordhumbr. ê = eó d.i. neósan, adire, visitare, is het woord dat hier alleen kan staan, omdat Gods verzekering, dat de ark met haar inhoud gespaard zal blijven, overbodig is en de boven geciteerde woorden niets anders bevatten dan het bevel om van alle vruchten der aarde den noodigen voorraad aan boord te brengen om in het onderhoud van menschen en dieren te voorzien. In de plaats der Elene is nêsen de 3de ps. praes. conj. en de zinbouw paratactisch: in het Latijn zou de | |
[pagina 147]
| |
eerste bijzin door een ablativus absolutus worden uitgedrukt. Brim nêsan is niet ‘de branding beproeven,’ quod absurdum, maar‘de zee bezoeken,’ wat naar gelang van den samenhang deels ‘de zee bevaren’ deels ‘op zee gaan varen’ beteekent. Brim is natuurlijk ons brem, pekel (men denke aan zout als brem, verg. ags. sê sealta brim, de zoute zee, het zoute water), doch in den zin dien het woord in dichterlijke taal heeft als het neutrum is: het pekel = de zee. Elene 1105.
leort
![]() ![]()
foeder, frôfre gâst,
![]()
up ê
![]() ![]()
hoele
![]()
þurh nearusearwe noeglas on eor
![]() Dit ê
| |
[pagina 148]
| |
þonne bearn godes
þurh heofona gehleodu hider ô
![]() ![]() De infinitief op igean wordt volkomen gerechtvaardigd door de C.P., waar men b.v. 272, 4 en 5 (ge)eowigen in den 3 ps. pl. conj. leest. Vormen met ê vindt men èn in het oudste Westsaksisch èn in het Durhambook b.v. Joh. 10, 24; 21, 14; Mc. 1, 45; Mt. 3, 7 enz. Een en ander zal natuurlijk niet beletten, dat ê
Versus gnomici 13 (Grein II, 346). Het Angelsaksisch bezit een sterk ww. clîfan, clâf in den zin kleven, vast verbonden of gehecht zijn, dat in de Cura Pastoralis voorkomt pag. 361, 16: His floesces lima clifa
Weá bi
![]() ![]() ![]() kunnen en willen verdedigen. Clibbor door onerosus te vertalen gaat niet aan: het kan, en Grein behoefde het niet door een | |
[pagina 149]
| |
vraagteeken als twijfelachtig aan te duiden, niets anders zijn dan kleverig, de eigenschap hebbende van te kleven, zich vast te hechten: verg. mndd. klibber bij Schiller-Lübben II, 482 en het analoge angelsaksische afleidsel slidor, sliddor, lubricus, van slîdan, labi. Is de lezing juist, dan beteekent de spreuk niets anders dan dat het ongeluk den mensch niet spoedig verlaat, bij uitstek ‘kleverig’ is, hem lang bijblijft. Toch geloof ik, dat de tekst corrupt is en die gedachte, hare juistheid daargelaten, in het nuchter en helder brein van den spreukdichter niet zal zijn opgekomen. Veeleer is hier een stof bedoeld, wier kleverigheid zeer bekend was. En deze kan (de alliteratie in aanmerking genomen) bezwaarlijk een andere zijn, dan het was, dat ter verzegeling van documenten en brieven, om niet te spreken van waspleisters, algemeen gebruikt werd. Ik sla dus voor te lezen (wat ik niet zou durven, indien we met een dichter van onvolprezen diepzinnigheid te doen hadden): Wex bi
![]() ![]() ![]() Absoluut zeker is mijn gissing niet; daarvoor geef ik ze trouwens niet uit. Gissen doet missen. Gnomica III, 153. De lezing Wrôed sceal wunden, wracu heardum men mist de noodige concinniteit, al is ze, taalkundig beschouwd, onberispelijk. Ik verkies althans wrôed sceal wundum, wracu heardum men. Gnomica II, 118. Heán sceal gehnîgan, adl gesîgan. ‘Die Alliteration fordert hadl’, zegt Grein, met de vraag: etwa ha![]() ![]() Judith 312. Evenals in middelnederlandsche handschriften, | |
[pagina 150]
| |
worden in oudengelsche codices de t en c voortdurend met elkander verward en geven tot de dwaaste lezingen aanleiding. Een voorbeeld daarvan vinden wij in de Judith:
cirdon cynerôfe
wiggend on wi
![]()
reócende hrôew.
Dit woel scel is natuurlijk één woord en dus aaneen te schrijven. Het is niets dan een slecht gelezen woelstel, beter woelsteal(l), een synoniem van woelstôw, het slagveld met de lijken der gesneuvelden, als duidelijk uit het parallelle reócende hr ôew blijkt. Als ἅπαξ λεγόμενον is het zeker merkwaardig en daarom wel tot den huidigen dag miskend. Crist 1683. Een wonderlijke fout vindt men in Grein's uitgave van den Crist (Exon.) 1683. In de schildering der hemelsche geneugten zegt de dichter van het lustoord der zaligen:
þoet sind þâ getimbru þe nôGa naar voetnoot1) tydria
![]()
ne þâm fore yrm
![]() ![]()
lîf aspringe
![]() ![]()
geogu
![]() ![]() De ‘abendmahlsjugend’ van Dietrich heeft Grein ongelukkig aan hûsel doen vasthouden en vertalen ‘ihnen ist das Abendmal bereit’, waarschijnlijk met het oog op 1661! Men leze natuurlijk ac him bi
Disticha Catonis, ed. dr. J. Nehab. De angelsaksische tekst dezer disticha is gerestaureerd volgens de regels, welke de uitgever meent dat de schrijver anno domini 1000 of daaromtrent in acht nam, m.a.w. van de gewone conservatieve d.i. | |
[pagina 151]
| |
rationeele wijze van uitgeven is afgeweken en de nieuwerwetsche critische methode is streng toegepast. Gemakshalve bezig ik hier den tekst van dr. Nehab; ik wensch eenige punten ter sprake te brengen, waarin m.i. de verdienstelijke uitgever minder gelukkig geslaagd is of zijn beoordeelaar in de Anglia gedwaald heeft. Tevens vestig ik de aandacht op de groote overeenkomst, die de taal van enkele disticha heeft met die van koning Aelfred, zonder daaruit te willen afleiden dat de spreuken in haar geheel van zijne hand zijn. Dat no. 13 de constructie an uncû
No. 2. Ne beó þû tô slôepol ne tô îdelgeorn. Idelgeorn ook in den Boëtius (Fox) 238, 30. No. 3. Đôet wê cwe
N0. 7. Đôer lyt gehâten by
No. 8. Ne beó þû tô ânwille, forþâm þê is gelîclicre, þoet þû sîe mid rihte oferstôeled, þonne þû oferstôele ô
| |
[pagina 152]
| |
is natuurlijk niet uit te maken. Vergelijk over de willekeurige vervanging van synonyma (moegena en mihta) No. 23. Intusschen is de herhaling van riht in rihtlicre en mid rihte leelijk, en gelîclic kan de vader van eng. likely zijn. Ik heb het woord nog nergens gelezen. No. 11. Đeah þê mon hwylces yfeles onhlîge, and þû þé unscyldigne wite cet., wanneer men u van iets kwaads beticht en gij u onschuldig weet enz. De plaats is ook aangehaald door Grein, lex. II, 86 onder hlîgan, dat hij door anrufen verklaart en opvat als *hlêgan, loeien. Zoowel de verklaring als de etymologie zijn onjuist. In de C.P. lezen we pag. 367, 18Ga naar voetnoot1): (hie) willa
| |
[pagina 153]
| |
No. 14. Dr. Nehab teekent aan: ‘tô miceles þances A. scheint eine Vermischung von tô þance und þances adv. gen. ‘en beroept zich voor dit laatste op onzen Ettmüller, die eenige plaatsen van þances citeert, maar geen enkele, die Bosworth ook niet heeftGa naar voetnoot1). Tó þances las ik C.P. 348, 8; tó leánes Leechd. III, 436; verder in Beda tôôefenes, tô nônes; en bekend zijn tô þoes, tômiddes. Dr. Schleich verwijst naar Koch § 425 en vat den gen. op als geregeerd door tô. Het voorbeeld uit de Gen. doet mij gelooven dat hij gelijk heeft. Met den instrumentalis ken ik tô in de volgende plaatsen: to swoe micle moegene Past. 312, 5; to hwylce ende Beda 5, 13 (Wheloc p. 414, to hwylce dome in den tekst); to þis ilcan Đeodrice, Boëthius 48, 35. No. 19. Uncû
No. 21. Becŷpan, welches nicht bei Grein und Ettmüller zu finden, bedeutet wohl ‘vertauschen’; dann hiesse on ‘für, gegen’. Natuurlijk is ruilhandel een koopen en verkoopen. Maar proprio sensu is becŷpan ‘verkoopen’ en in dien zin zeer gewoon. Behalve de plaatsen in Bosw. vergelijke men nog Mt. 19, 21 en Luc. 12, 6. In gelijken zin geldt het cŷpan der varianten, benevens bebycgan met on -, dat wèl in Grein te vinden is en waarnaar dr. N. had kunnen verwijzen. Prachtig komt hier een beteekenis van witod uit, die het bekende witodlice, voorzeker, opheldert: namelijk die van bepaald, zeker. De zin is dus: verkoop of ruil niet het zekere tegen het onzekere, wat ge hebt tegen wat ge hoopt. Wite mâran þanc is evenals in No. 7 ‘hecht meer aan’. | |
[pagina 154]
| |
No. 23. Geþyld by
No. 25. Wilnian tô, heet het, staat noch in Ettm. noch in Grein. Dit laatste is onjuist. Verg. verder C.P. 371, 21: (he) wilna
No. 29. Het oude spreekwoord hwîlum by
No. 30. Dr. Schleich vraagt, hoe dr. N. zijn opvatting van hliét als identisch met got. hlauts kan bewijzen. Ik meen hiermede: 1o dat de nom. sg. hliet, hlŷt, niet hlyte, luidt; 2o omdat ook de C.P. hliete, niet hlyte, in dativo heeft. De overgang tot de ja-stammen in den pluralis is niets bijzonders: men denke aan mete; de gen. plur. kan de eenige casus geweest zijn, die tot de verwarring aanleiding gaf. No. 37. Ealo
| |
[pagina 155]
| |
dronkenschap. Of stond er in plaats van on þîn druncen het bekende oferdruncen? No. 38. Het distichon is door dr. N. valsch verklaard en gelezen. Yfel ellen is evenmin desire to evil als ‘übler Sinn, Verzweiflung’; hwylc unwilla is onzin, er moet staan hwylcun (i.e. hwylcum) willa. Men leze: Nafa þû tô yfel ellen (jaloerschheid), þeáh þe hwylcun willa on becume; oft brinc
No. 41. Volkomen juist is de opmerking, dat bisnian ‘ein Beispiel geben’ beduidt, gelijk te vinden is in Ettm., die alweer Bosw. c. loco afschrijft; nog een voorbeeld komt in Beda pag. 168 voor. Uit de C.P. ken ik het woord ook in den zin van ‘een voorbeeld nemen’ deels met on c. dat. rei, deels met be c. dat. pers.; 't laatste juist als in onze spreuk:
| |
[pagina 156]
| |
6;
No. 50. Dr. Nehab geeft hier Erasmus, die toch wel wat Latijn verstond, een zeer ongepaste berisping. De oudengelsche vertaling is letterlijk deze: gebruik uw vermogen zoolang gij gezond zijt; de zieke vrek bezit het geld, maar niet zich zelven; het corpus curare ligt er niet in. Brûc þînraôehta kan zonder nadere bepaling waartoe alleen beteekenen: ‘pot niet’. No. 51. Dat lârþeow de oudere vorm is, en lâreow de jongere, leert dr. Schleich met een beroep op Sweet. Ik zie niet in hoe men volgens een taalwet die nooit bestaan heeft of naar analogie van lâtteow, dat zich van lôedan door de t onderscheidde, een verstaanbaar woord zoo verminkt zou hebben. No. 53. Ags. niéten is niet ‘bestie’, maar ‘thier’. De tweede versregel heeft de vertaler verkeerd begrepen; het is luce clarius dat þe hine tala lôer
No. 58. Se croeft geŷc
No. 63. Onhagian c. acc. pers., ook met tô, herhaaldelijk bij Aelfred. Voor het gebruik van dit voorz. vergelijke men C.P. 417, 12:
No. 69 þeáh þê monig mon herige, ne gelŷf þû him tô wel, | |
[pagina 157]
| |
ac geþenc þê sylf, hwoet his sô
No. 70. Alweder de klacht dat een woord en wel onberan, pati, sufferre, noch in Grein noch in Ettm. te vinden is. Dr. N. ziet evenwel over het hoofd, dat in het latere Ags. onophoudelijk het praefix a- met on- verward wordt en omgekeerd. Onberan staat voor aberan (got. usbairan), dat in beide lexica staat opgeteekend. Dat onweg, onbûtan enz. tot aweg, abûtan enz. verliepen, is algemeen bekend. Bovendien zijn vele verba zoowel met a- als met on- samengesteld in volkomen gelijken zin: abîdan = onbîdan, acerran = oncerran, astellan = onstellan, astyrian = onstyrian, awôc = onwôc, awendan = onwendan en andere, van oudsher. No. 71. Ungelŷfedlic zou volgens dr. N. ‘eerder’ illicitus dan incredibilis zijn. Onjuist: verg. Oros. III, 9, 3 ungeliefedlicne micelne weg; V, 1, 3 for þon hit is us uncu
No. 75. Welke duisterheid dr. N. in de spreuk ontdekt heeft, begrijp ik niet. De uitdrukking geliéfan tô o.a. ook in Boëth. 10, 2: ne sceolde þe eac nan man swelces to gelefan. No. 76. Sê þe him ealne weg ondrôet, sê by
Zusatz 3, pag 53, r. 1 nân sêlre, juist als nân ô
| |
[pagina 158]
| |
anders:
Zus. 6. Hwe
Zus. 8, reg. 26. Ac gif þâ heáfdu ânes weges nella
|
|