Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 1
(1881)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijAnglosaxonica
| |
[pagina 144]
| |
nende op den Latijnschen tekst sed quia repellentes omnem sapientiam, zeer verleidelijk. Behoudt men echter þôere, dan moet unwîslice in sâmwîslice veranderd worden: sâmwîs is hebes, bot, synoniem met medwîs. Het woord komt evenwel bij Coenewulf niet voor, en hwoet moet dan als rijmstaf dienst doen. Elene 547.
Weóxan word ewidum, weras þeahtedon
On healfa gehwoene, sume hyder, sume þyder,
Prydedon and þôhton.
Het verbaast mij, dat nog niemand het onzinnige weóxan word cwidum heeft trachten te verbeteren. Grein vertaalt: da wuchsen im Reden Worte: es ratschlagten die Männer etc., alsof dit een goeden zin gaf! Het beraadslagen (þeahtian) geschiedt natuurlijk niet anders dan door het wisselen van woorden, dat in de bekende ags. formule wordum wrixlan heet. Synoniem met word is wordcwide. Daarom lees ik:
Wrixledan wordcwidum weras þeahtedon,
waarin weras ἀπὸ ϰοινοῦ gebruikt wordt. Maar hoe kan de fout ontstaan zijn? Ik denk doordien Coenewulf hier niet den vorm wrixlan, maar wixlan bezigde; ik heb van wixlan wel is waar slechts één voorbeeld aangetroffen, maar gelukkig in het Noordhumbrisch, dat we juist noodig hebben, omdat ons gedicht daarin geschreven was: vóór het Mattheusevangelie in de Cambridge-editie wordt pag. 2 mutare geglosseerd met gecerde 1. gevixla. Dit gewixlan staat dus naast gewrixlan als weccan naast wreccan. Nog gemakkelijker zou de verklaring palaeographisch worden, indien men aannemen mag dat nevens wixlan een weoxlian bestond. Elene 610.
Jûdas hire ongên þingode; ne meahte hê þâ gehþu bebûgan,
oncyrran rex genî
lan: hê woes on þôere cwêne gewealdum.
| |
[pagina 145]
| |
Sievers stemt met Zupitza daarin overeen, dat in rex geen ags. woord schuilen kan en wijst op het gebruik van oudnoordsche handschriften van geestelijken inhoud, waarin ‘nichts häufiger [ist] als die anwendung lateinischer siglen für nordische worte z.b. d̅n̅s̅ für dróttinn, s̅c̅s̅ für heilagr u.s.f. (Anglia I, 580). Voor het Ags. herinnert hij aan l voor o e en d̅n̅s̅ voor dryhten in den Cottoniaanschen psalm L 17, 81, 99, 140, welke kleinigheden natuurlijk in een ‘critische’ editie niet worden vermeld. Ergo zou hier het Latijnsche rex door het ags. cyninges vervangen moeten worden. Dat de koning hier niet te pas komt en het beter ware den ‘doch etwas fern stehenden kaiser’ te vermijden, laat Sievers niet na op te merken. Het eenige wat dus overblijft is in plaats van cyninges te lezen, cyningan, reginae. Dit woord in dezen casus vindt men in de Blickling Homilies pg. 13, r. 1: oefter þôere bysne þôere hâlgan Godes cyningan, i.e. Mariae. De copist meende cyningas te zien: inde crux! Elene 627.
Judas ma
elade (him woes geômor sefa,
hât oet heortan and gehwoe
res wâ,
gê hê heofonrîces swa môde
and þis andwearde ânforlête
rîce under roderum gê hê
â rôde t
hte.
Bij het gebruik van dit gê - gê acht ik maar twee verba mogelijk, ânforlête en t hte, zoodat voor een vermoed swâmode geen plaats is. Met een kleine wijziging neem ik Zupitza's invoeging hyht over:
gê hê heofonrîces hyht samod
and þis etc.
Heofonrîces hyht is ‘de hoop op de hemelsche zaligheid’, evenals Andr. 1054. Voor de uitdrukking samod and verwijs ik naar Grein's glossarium. | |
[pagina 146]
| |
Elene 1003.
hêht hê Elenan h
l
abeódan beadurôfre, gif hîe brim nêsen
and gesundne sî
settan môsten,
hoele
hwoetmôde, tô þôere hâlgan byrig.
Grein maakt van brim nêsen één woord, met de verklaring ‘das glückliche Ueberstehen der Seefahrt’; in zijn dichterlijke vertaling wordt het door ‘Brandungsversuchung’ weergegeven, een compositum waaraan de Duitsche lezer zijn hart kan ophalen. Voorzichtig merkt Sievers op, dat Zupitza's lezing brim nesan ‘sprachwidrig’ schijnt te zijn. Ik merk op, dat in de eerste plaats nesan niet voorkomt en in de tweede plaats genesan nooit met zulk een object verbonden wordt: gû e genesan, gû rôesa fela genesan, wunda genesan, yfel genesan, nî a gehwane genesan is volkomen in orde; frêcennesse & yrmþo genesan, one ciéle genesan eveneens. Maar wat zou brim genesan kunnen beteekenen? brim voor zeevaart is niet bekend. Toch is de lezing volkomen in orde. Ik verwijs naar Genesis 1339: God gebiedt Noach zich met de zijnen en met de diersoorten, die behouden moeten blijven, in te schepen:
Swilce þû of eallum eor
an woestmum
wiste under wôegbord werodum gelôede,
þâm þe mid sceolon mereflôd nésan!
Hoe het mogelijk is, dat de voortreffelijke Grein in den tekst volkomen juist nêsan schrijft en dit in zijn glossarium tot het inepte nesan vervormt, begrijp ik niet recht. Juist dit nêsan met de noordhumbr. ê = eó d.i. neósan, adire, visitare, is het woord dat hier alleen kan staan, omdat Gods verzekering, dat de ark met haar inhoud gespaard zal blijven, overbodig is en de boven geciteerde woorden niets anders bevatten dan het bevel om van alle vruchten der aarde den noodigen voorraad aan boord te brengen om in het onderhoud van menschen en dieren te voorzien. In de plaats der Elene is nêsen de 3de ps. praes. conj. en de zinbouw paratactisch: in het Latijn zou de | |
[pagina 147]
| |
eerste bijzin door een ablativus absolutus worden uitgedrukt. Brim nêsan is niet ‘de branding beproeven,’ quod absurdum, maar‘de zee bezoeken,’ wat naar gelang van den samenhang deels ‘de zee bevaren’ deels ‘op zee gaan varen’ beteekent. Brim is natuurlijk ons brem, pekel (men denke aan zout als brem, verg. ags. sê sealta brim, de zoute zee, het zoute water), doch in den zin dien het woord in dichterlijke taal heeft als het neutrum is: het pekel = de zee. Elene 1105.
leort
â tâcen for
, þôer hîe tó sôegon,
foeder, frôfre gâst,
urh fŷres bleó
up ê
igean, þôer þâ oe
elestan
hoele
a gerôedum hŷdde wôeron
þurh nearusearwe noeglas on eor
an.
Dit ê igean is nog altijd een crux interpretum. Zupitza vraagt ‘ê igean, wogen?’ Grein verklaart het door halare, spirare, waarschijnlijk denkende aan noordhumbr. oe iga; in de Vesp. Ps. dient on-oe unge ter vertaling van increpatio, wat hier evenmin te pas komt. Noch ŷ ian, noch ôe ian, als beide verba in het Westsaksisch zouden luiden, kunnen hier worden vergeleken. Sievers meent dat stellig sî igean te schrijven is. Hiertegen is aan te voeren dat zoodoende een rijmstaf wordt opgeofferd en het verbum sî igean van een teeken moeielijk gezegd kan worden. Slechts een ww. als verschijnen is hier op zijn plaats en andere verba zeer zeker te verwerpen. Alleen is de ware lezing te vinden, als men de door de doornrune þ vervangt en hiervan de bovenste streep verkort, met andere woorden van een þ de ags. w maakt. Eén van beide: òf het handschrift in Vercelli heeft òf de ‘vorlage’ had het eenige verbum dat hier verwacht kan worden, nm. êwigean, intransitive, ‘zich vertoonen, verschijnen’. Dat dit woord met adverbia, die eene richting ergens heen te kennen geven, verbonden wordt, blijkt b.v. uit den Crist 904: | |
[pagina 148]
| |
þonne bearn godes
þurh heofona gehleodu hider ô
ŷwe
.
De infinitief op igean wordt volkomen gerechtvaardigd door de C.P., waar men b.v. 272, 4 en 5 (ge)eowigen in den 3 ps. pl. conj. leest. Vormen met ê vindt men èn in het oudste Westsaksisch èn in het Durhambook b.v. Joh. 10, 24; 21, 14; Mc. 1, 45; Mt. 3, 7 enz. Een en ander zal natuurlijk niet beletten, dat ê igean, als geþawenian, anwlôh etc. nog lang in onze ags. glossaren als merkwaardige woorden schitteren zullen. Nog een kleinigheid over up, eigenlijk upp en ook zeer vaak met een dubbele p geschreven. Waarom beweert Zupitza, Elene IV, Noot, dat oorspronkelijk de vocaal zeker lang was? Ags. en mnl. upp, up: ohd. ûf = got. en ags. inn: ohd. în, nhd. ein. Wie zou înn durven schrijven? Verder heeft drŷge ongetwijfeld een lange ŷ: verg. adrŷgde, abstersit, en is niet identisch met mnl. droge. Versus gnomici 13 (Grein II, 346). Het Angelsaksisch bezit een sterk ww. clîfan, clâf in den zin kleven, vast verbonden of gehecht zijn, dat in de Cura Pastoralis voorkomt pag. 361, 16: His floesces lima clifa oele on o rum, de vertaling van membra carnium ejus cohaerentia sibi (Sancti Gregorii Opera IV, 78). Het compositum ô clîfan leest men in den Crist, vs. 1267: þôer him (den verdoemden in de hel) sorgendum sâr ô clîfe ; verg. mnl. becliven en cleven. Naast het sterke clîfan was het zwakke clifian in gebruik, ohd. klebên, juist ons kleven; aldus Boëthius (Fox) 54, waar het van de aardsche geneugten en de wereldsche macht heet, dat hi willap clifian on poem wyrstan monnum, dat zij zich willen ‘hechten’ aan de slechtste menschen, Met het oog op deze plaatsen zal men zeker wel de lezing
Weá bi
wundrum clibbor. Wolcnu scrî
a
.
kunnen en willen verdedigen. Clibbor door onerosus te vertalen gaat niet aan: het kan, en Grein behoefde het niet door een | |
[pagina 149]
| |
vraagteeken als twijfelachtig aan te duiden, niets anders zijn dan kleverig, de eigenschap hebbende van te kleven, zich vast te hechten: verg. mndd. klibber bij Schiller-Lübben II, 482 en het analoge angelsaksische afleidsel slidor, sliddor, lubricus, van slîdan, labi. Is de lezing juist, dan beteekent de spreuk niets anders dan dat het ongeluk den mensch niet spoedig verlaat, bij uitstek ‘kleverig’ is, hem lang bijblijft. Toch geloof ik, dat de tekst corrupt is en die gedachte, hare juistheid daargelaten, in het nuchter en helder brein van den spreukdichter niet zal zijn opgekomen. Veeleer is hier een stof bedoeld, wier kleverigheid zeer bekend was. En deze kan (de alliteratie in aanmerking genomen) bezwaarlijk een andere zijn, dan het was, dat ter verzegeling van documenten en brieven, om niet te spreken van waspleisters, algemeen gebruikt werd. Ik sla dus voor te lezen (wat ik niet zou durven, indien we met een dichter van onvolprezen diepzinnigheid te doen hadden): Wex bi
wundrum clibbor. Wolcnu scrî
a
.
Absoluut zeker is mijn gissing niet; daarvoor geef ik ze trouwens niet uit. Gissen doet missen. Gnomica III, 153. De lezing Wrôed sceal wunden, wracu heardum men mist de noodige concinniteit, al is ze, taalkundig beschouwd, onberispelijk. Ik verkies althans wrôed sceal wundum, wracu heardum men. Gnomica II, 118. Heán sceal gehnîgan, adl gesîgan. ‘Die Alliteration fordert hadl’, zegt Grein, met de vraag: etwa ha u, hea u? Ik acht Kern's conjectuur, die ik de onbescheidenheid heb hier mede te deelen, allergelukkigst: in plaats van adl leze men hald d.i. heald, hellend. Dat dit wel meest, maar niet uitsluitend in samenstellingen voorkomt, bewijst Bosworth. Ik wijs voorts op Boëthius (Fox) 8427: þeah hi sien on þoet ofdoele asigen to yfele & þider healde, volmaakt dezelfde vereeniging van begrippen. Door dit citaat geloof ik, dat Kern's gissing zoo goed als zeker is.Judith 312. Evenals in middelnederlandsche handschriften, | |
[pagina 150]
| |
worden in oudengelsche codices de t en c voortdurend met elkander verward en geven tot de dwaaste lezingen aanleiding. Een voorbeeld daarvan vinden wij in de Judith:
cirdon cynerôfe
wiggend on wi
ertrod woel scel on innan,
reócende hrôew.
Dit woel scel is natuurlijk één woord en dus aaneen te schrijven. Het is niets dan een slecht gelezen woelstel, beter woelsteal(l), een synoniem van woelstôw, het slagveld met de lijken der gesneuvelden, als duidelijk uit het parallelle reócende hr ôew blijkt. Als ἅπαξ λεγόμενον is het zeker merkwaardig en daarom wel tot den huidigen dag miskend. Crist 1683. Een wonderlijke fout vindt men in Grein's uitgave van den Crist (Exon.) 1683. In de schildering der hemelsche geneugten zegt de dichter van het lustoord der zaligen:
þoet sind þâ getimbru þe nôGa naar voetnoot1) tydria
,
ne þâm fore yrm
um þe þôer in wunia
lîf aspringe
: ac him bi
lenge hûsel,
geogu
e brûca
and godes miltsa.
De ‘abendmahlsjugend’ van Dietrich heeft Grein ongelukkig aan hûsel doen vasthouden en vertalen ‘ihnen ist das Abendmal bereit’, waarschijnlijk met het oog op 1661! Men leze natuurlijk ac him bi lenge hû sêl, hoe langer hoe zaliger of beter. Vgl. Gû lâc 109 lenge hû geornor.
Disticha Catonis, ed. dr. J. Nehab. De angelsaksische tekst dezer disticha is gerestaureerd volgens de regels, welke de uitgever meent dat de schrijver anno domini 1000 of daaromtrent in acht nam, m.a.w. van de gewone conservatieve d.i. | |
[pagina 151]
| |
rationeele wijze van uitgeven is afgeweken en de nieuwerwetsche critische methode is streng toegepast. Gemakshalve bezig ik hier den tekst van dr. Nehab; ik wensch eenige punten ter sprake te brengen, waarin m.i. de verdienstelijke uitgever minder gelukkig geslaagd is of zijn beoordeelaar in de Anglia gedwaald heeft. Tevens vestig ik de aandacht op de groote overeenkomst, die de taal van enkele disticha heeft met die van koning Aelfred, zonder daaruit te willen afleiden dat de spreuken in haar geheel van zijne hand zijn. Dat no. 13 de constructie an uncû gemeen heeft met de Cura Pastoralis, heeft dr. Nehab zelf opgemerkt. Dit is niet het eenige voorbeeld van een echt Aelfrediaansche zegswijze waarop gewezen kan worden, gelijk uit het volgende, naar ik hoop, overtuigend zal blijken. Natuurlijk volgt niet uit de door mij geciteerde plaatsen, dat juist die spreuken, welke woorden of zegswijzen met Aelfred's werken gemeen hebben, ook van Aelfred zijn. Sommige dezer waren algemeen ags., andere komen misschien toevallig alleen bij Aelfred voor. Slechts een nader onderzoek met statistische gegevens, waartoe ik thans geen lust heb, kan de questie uitmaken. No. 2. Ne beó þû tô slôepol ne tô îdelgeorn. Idelgeorn ook in den Boëtius (Fox) 238, 30. No. 3. Đôet wê cwe a þoet sîe betst oetforan gode, þoet mon sîe gescâdwîs and gemetgian cunneôeg er gê his sprôece gê his swîgan. Verg. Cur. Past. For oem ure Dryhten gemetgode mid suigean his sproece, 237, 11 enz. N0. 7. Đôer lyt gehâten by , þôer by lyt lygena; liever lyt alogen. Aleógan, zijn belofte of woord niet houden, o.a. Boëth. 90, 18, maar ook elders his beót aleógan enz. bij Grein. No. 8. Ne beó þû tô ânwille, forþâm þê is gelîclicre, þoet þû sîe mid rihte oferstôeled, þonne þû oferstôele ô erne mid wôge. De lezing van α is gerisenlicre, van β lihtlicre. Vergelijkt men Boëth. 24426: ne þuhte hit me nauht rihtlic ne eac gerisenlic, gif etc., dan komt men vanzelf tot het vermoeden, dat het origineel òf rihtlicre òf gerisenlicre òf rihtlicre & gerisenlicre had; dit | |
[pagina 152]
| |
is natuurlijk niet uit te maken. Vergelijk over de willekeurige vervanging van synonyma (moegena en mihta) No. 23. Intusschen is de herhaling van riht in rihtlicre en mid rihte leelijk, en gelîclic kan de vader van eng. likely zijn. Ik heb het woord nog nergens gelezen. No. 11. Đeah þê mon hwylces yfeles onhlîge, and þû þé unscyldigne wite cet., wanneer men u van iets kwaads beticht en gij u onschuldig weet enz. De plaats is ook aangehaald door Grein, lex. II, 86 onder hlîgan, dat hij door anrufen verklaart en opvat als *hlêgan, loeien. Zoowel de verklaring als de etymologie zijn onjuist. In de C.P. lezen we pag. 367, 18Ga naar voetnoot1): (hie) willa mid y gedón oet hie mon hlige wisdomes, ter vertaling van ‘doctrinae sibi opinionem faciunt’. Hier regeert het ww. een acc. pers., evenals in den Daniël, en een gen. rei, terwijl in den Cato het verbum wel met een gen. rei maar daarentegen met on c. dat. pers. geconstrueerd is; verg. leógan on No. 69 en Boëthius 108, 8; secgan on No. 69 en Boëth. 108, 10 enz. Verkeerdelijk schrijft dus dr. Nehab onhlîge aaneen. De beteekenis is duidelijk: iemand zekeren naam (hlîsan) geven, in goeden zin iemand zekere eigenschap toekennen, in kwaden zin i.i. te laste leggen, hem er van betichten. Met hlŷjan, loeien, heeft het woord niets te maken, omdat het volkomen beantwoordt aan ofri. hlîa, mnl. lîen, ons belijden. Dat het ags. ww. zwak was, bewijst de vorm, omdat anders de sterke conj. onhleó zou moeten luiden. Precies ons belijden, maar in een andere beteekenis, is ags. bihlîgan, dat men in de Gnomica (Exon.) I, 65 aantreft: Fôemne oet hyre bordan gerîse : wîdgongel wîf word gespringe ; oft hŷ mon wommum bihlî , welke lezing door II, 101 bewezen wordt, terwijl bilîh onjuist is. Terloops merk ik op, dat vs. 66 oft hyre hleór abreó e mij zeer verdacht voorkomt: hligsa of hlîsa ‘reputatie’ is hier het ware, niet hleór. | |
[pagina 153]
| |
No. 14. Dr. Nehab teekent aan: ‘tô miceles þances A. scheint eine Vermischung von tô þance und þances adv. gen. ‘en beroept zich voor dit laatste op onzen Ettmüller, die eenige plaatsen van þances citeert, maar geen enkele, die Bosworth ook niet heeftGa naar voetnoot1). Tó þances las ik C.P. 348, 8; tó leánes Leechd. III, 436; verder in Beda tôôefenes, tô nônes; en bekend zijn tô þoes, tômiddes. Dr. Schleich verwijst naar Koch § 425 en vat den gen. op als geregeerd door tô. Het voorbeeld uit de Gen. doet mij gelooven dat hij gelijk heeft. Met den instrumentalis ken ik tô in de volgende plaatsen: to swoe micle moegene Past. 312, 5; to hwylce ende Beda 5, 13 (Wheloc p. 414, to hwylce dome in den tekst); to þis ilcan Đeodrice, Boëthius 48, 35. No. 19. Uncû hû him oetôehtum gesôele: oet hier in der Bedeutung ‘im Besitz von.’ Een vergelijking van de door Grein onder oet No. 2 geciteerde plaats uit den Beówulf zal dr. N. wel tot andere gedachten brengen: oet beteekent hier ten opzichte van. Verg. ook de C.P. 425, 4; Swa us bi oet Gode, onne we wi hine gesyngia . No. 21. Becŷpan, welches nicht bei Grein und Ettmüller zu finden, bedeutet wohl ‘vertauschen’; dann hiesse on ‘für, gegen’. Natuurlijk is ruilhandel een koopen en verkoopen. Maar proprio sensu is becŷpan ‘verkoopen’ en in dien zin zeer gewoon. Behalve de plaatsen in Bosw. vergelijke men nog Mt. 19, 21 en Luc. 12, 6. In gelijken zin geldt het cŷpan der varianten, benevens bebycgan met on -, dat wèl in Grein te vinden is en waarnaar dr. N. had kunnen verwijzen. Prachtig komt hier een beteekenis van witod uit, die het bekende witodlice, voorzeker, opheldert: namelijk die van bepaald, zeker. De zin is dus: verkoop of ruil niet het zekere tegen het onzekere, wat ge hebt tegen wat ge hoopt. Wite mâran þanc is evenals in No. 7 ‘hecht meer aan’. | |
[pagina 154]
| |
No. 23. Geþyld by mihta môest, maxima enim morum est semper patientia virtus. Men verwacht moegena môest; mihta zal wel op rekening van den copist komen. Het onzinnige middes eades kan ontstaan zijn, doordat de schrijver midmoest meende te lezen en er op eigen handje een eades uit het voorafgaande eá e bij fabriceerde. No. 25. Wilnian tô, heet het, staat noch in Ettm. noch in Grein. Dit laatste is onjuist. Verg. verder C.P. 371, 21: (he) wilna Gode to liciganne, nalles mannum; 383, 28: hwoet hie magon ge encean oet fugla briddas, gif hie oer wilnia to fleoganne, etc. en veel andere plaatsen. No. 29. Het oude spreekwoord hwîlum by esnes tîd, hwîlum ô res kan juist zijn, indien esnes met ânes esnes gelijk staat. Ik kan alleen from geate to o rum, van de eene poort naar de andere, citeeren, wat echter niet precies hetzelfde is. Ags. esne is hier vir en niets anders, maar wie zal dit met anes verwarren? Enes kan moeilijk in 't origineel gestaan hebben, omdat ân alleenôe (ê) heeft in as. ôenne en is. ôene. No. 30. Dr. Schleich vraagt, hoe dr. N. zijn opvatting van hliét als identisch met got. hlauts kan bewijzen. Ik meen hiermede: 1o dat de nom. sg. hliet, hlŷt, niet hlyte, luidt; 2o omdat ook de C.P. hliete, niet hlyte, in dativo heeft. De overgang tot de ja-stammen in den pluralis is niets bijzonders: men denke aan mete; de gen. plur. kan de eenige casus geweest zijn, die tot de verwarring aanleiding gaf. No. 37. Ealo is zeer zeker het ware en niet drince; maar lees vooral niet ealo e, omdat het woord tot de consonantische stammen behoort: hie hie selfe mid ealo oferdrencton, Or. V, 3, 2 en verder vele plaatsen in de charters. Dat ôelce doeg een dativus is, betwijfel ik; bovendien is deze uitdrukking reeds bij Aelfred aan te wijzen en stellig overoud. Wat pag. 24 verder van de dativus-a gezegd wordt, geldt zeker niet van Aelfred: eard is een u-stam; earda leest men ook nog Boeth. 134, 24. Het substantief druncen komt buiten compositie in Aelfred niet voor: wel druncenwille Past. 121, 13; anders druncennes, | |
[pagina 155]
| |
dronkenschap. Of stond er in plaats van on þîn druncen het bekende oferdruncen? No. 38. Het distichon is door dr. N. valsch verklaard en gelezen. Yfel ellen is evenmin desire to evil als ‘übler Sinn, Verzweiflung’; hwylc unwilla is onzin, er moet staan hwylcun (i.e. hwylcum) willa. Men leze: Nafa þû tô yfel ellen (jaloerschheid), þeáh þe hwylcun willa on becume; oft brinc seó wyrd þone willan, þe eft by andergylde. Met andergylde wist dr. N. niets aan te vangen, en veranderde het daarom in ‘het gewonere’ andgylde. Weet dr. N. dan met dit laatste iets te beginnen? Zoo vervangt men een goed woord door een vox nihili. Andergilde ken ik uit den Boëthius 38, 1: Ge enc nu hwoet þines agnes seo ealra þissa woruldoehta & welena: o e hwoet þu þoer on age unandergildes, gif þu him gesceadwislice oefterspyrast; ter vertaling van: Age enim si iam caduca et momentaria fortunae dona non essent, quid in eis est, quod aut uestrum umquam fieri queat aut non perspectum consideratumque uilescat. Ergo unandergilde = non vilescens, andergilde = vilescens, in waarde verminderend, waardeloos wordende, eigenlijk van andere waarde (gild). Dat ander identisch met ô er is, acht ik zeer waarschijnlijk; het adjectief is dan een bahuwrîhi met het suffix -ja; de wet van Verner toepassende vinden we dus dat het oorspronkelijk accent niet op ô er lag, zoodat na den overgang van þ tot d de n gespaard bleef. Ergo een geheel ander resultaat dan dat van Kluge Beitr. VI, 394 omtrent fy erfête (in Orosius L feowerfête, II, 4, 2 bis, feowerscyte II, 4, 6, en zoo ook in C). Wat daaraan ligt, dat composita met numeralia anders behandeld zijn dan die met adjectieven. No. 41. Volkomen juist is de opmerking, dat bisnian ‘ein Beispiel geben’ beduidt, gelijk te vinden is in Ettm., die alweer Bosw. c. loco afschrijft; nog een voorbeeld komt in Beda pag. 168 voor. Uit de C.P. ken ik het woord ook in den zin van ‘een voorbeeld nemen’ deels met on c. dat. rei, deels met be c. dat. pers.; 't laatste juist als in onze spreuk: onne oet folc bisena on hira un eawum, nals on hira lare 31, | |
[pagina 156]
| |
6; eah he self nan yfel ne dó, oet he eah gesynga urh a e be him bisnia 451, 28; yloes a úntruman be him bisneden, 451, 30. No. 50. Dr. Nehab geeft hier Erasmus, die toch wel wat Latijn verstond, een zeer ongepaste berisping. De oudengelsche vertaling is letterlijk deze: gebruik uw vermogen zoolang gij gezond zijt; de zieke vrek bezit het geld, maar niet zich zelven; het corpus curare ligt er niet in. Brûc þînraôehta kan zonder nadere bepaling waartoe alleen beteekenen: ‘pot niet’. No. 51. Dat lârþeow de oudere vorm is, en lâreow de jongere, leert dr. Schleich met een beroep op Sweet. Ik zie niet in hoe men volgens een taalwet die nooit bestaan heeft of naar analogie van lâtteow, dat zich van lôedan door de t onderscheidde, een verstaanbaar woord zoo verminkt zou hebben. No. 53. Ags. niéten is niet ‘bestie’, maar ‘thier’. De tweede versregel heeft de vertaler verkeerd begrepen; het is luce clarius dat þe hine tala lôer zeggen wil ‘that teacheth him well’. Dr, Nehab accentueert tâla, plur. van tâl ‘opprobrium’ en bedoelt dus qui eum opprobria docet! Een wonderlijk docent, zeker wel om bang voor te worden, maar die hier best gemist kan worden. Tela lôeran is bovendien een geijkte uitdrukking. No. 58. Se croeft geŷc his âre, adiuvat usum; natuurlijk niet auget honorem, dat nergens te lezen staat. Een prachtig voorbeeld van âr als vertaling van usus in Beda III, 5 pag. 171: earfum to are, in usus pauperum. Ar beteekent, als bekend is, ook goed, vermogen, dat hier een besten zin geeft; Beda I, 15 pag. 58 andlyfne & are, stipendia (militum). No. 63. Onhagian c. acc. pers., ook met tô, herhaaldelijk bij Aelfred. Voor het gebruik van dit voorz. vergelijke men C.P. 417, 12: onne hit (sc. oet mod) bi onstyred mit oere lustboernesse & hit ónhaga to oem ingum (and has opportunity for such things), onne forloet hit hroedlice a weorc oes inneran godan willan, onne hit onhaga to oem uterran. No. 69 þeáh þê monig mon herige, ne gelŷf þû him tô wel, | |
[pagina 157]
| |
ac geþenc þê sylf, hwoet his sô es sîe. Dr. N. wil lezen hwoet hit sô es sîe, en vat sô es als adverbialen genitivus op; dr. Schleich verklaart sô es zeer goed door een van hwoet afhankelijken gen., maar bekent dat hem his niet ‘ganz klar’ is. Ik begrijp op mijne beurt niet, wat men toch tegen his kan hebben. De lezing þoes van α staat natuurlijk met his gelijk in grammatische waarde: maar wij vinden datzelfde þoes in Aelfred, Oros. I, 1, 13: fela spella him soedon þa Beormas..., ac he nyste hwoet þoes soþes woes, letterlijk: wat waars des was. In 't Mnl. zou men ook des zeggen. Wat is hierin duister? No. 70. Alweder de klacht dat een woord en wel onberan, pati, sufferre, noch in Grein noch in Ettm. te vinden is. Dr. N. ziet evenwel over het hoofd, dat in het latere Ags. onophoudelijk het praefix a- met on- verward wordt en omgekeerd. Onberan staat voor aberan (got. usbairan), dat in beide lexica staat opgeteekend. Dat onweg, onbûtan enz. tot aweg, abûtan enz. verliepen, is algemeen bekend. Bovendien zijn vele verba zoowel met a- als met on- samengesteld in volkomen gelijken zin: abîdan = onbîdan, acerran = oncerran, astellan = onstellan, astyrian = onstyrian, awôc = onwôc, awendan = onwendan en andere, van oudsher. No. 71. Ungelŷfedlic zou volgens dr. N. ‘eerder’ illicitus dan incredibilis zijn. Onjuist: verg. Oros. III, 9, 3 ungeliefedlicne micelne weg; V, 1, 3 for þon hit is us uncu & ungeliefedlic; en de uitdrukking ungeliefedlic to secganne, incredibile dictu II, 4, 6 en III, 9, 17. No. 75. Welke duisterheid dr. N. in de spreuk ontdekt heeft, begrijp ik niet. De uitdrukking geliéfan tô o.a. ook in Boëth. 10, 2: ne sceolde þe eac nan man swelces to gelefan. No. 76. Sê þe him ealne weg ondrôet, sê by swylce hê sîe ealne weg cwellende, lees met dr. N. cwelende. Dr. Schleich vindt dat cwellende ‘ganz guten sinn giebt,’ en vertaalt: ‘wer stets in furcht lebt, ist einem mörder vergleichbar, der ja auch in steter furcht lebt.’ Inderdaad diepzinnig! Zusatz 3, pag 53, r. 1 nân sêlre, juist als nân ô er, niets | |
[pagina 158]
| |
anders: y him is micel earf, onne he tela loer , oet he eac tela doo & his lif ón nan o er ne wende on o er he loer C.P. 193, 12. Voor gebringan tô verg. Wheloc in Beda pag. 397: God gebrincþ us yfele to godum mannum, gif we bugaþ fram yfele. Zus. 6. Hwe er sceal cépinge þe lofigen, þe se þe heó syllen sceall, þe se þe heó byggen wyle (in Müller's uitgave); cépinge þe emendeere men in cepeþing, res venalis, verg. Beda II, 1, pag. 108: Secgeaþ hi þoet sume doege þider niwan come cypemen (scipmen B) of Brytene & monig cepeþing to ceapstowe brohte. De zin is dus: Wie moet de koopwaar loven, d.i. den prijs er voor vragen, de verkooper of de kooper? De verkooper looft, de kooper biedt. In het Nederlandsch der 17de eeuw werd loven transitive eveneens gebezigd: ‘Wat looft ghy dese hen?’ bij Westerbaen beteekent: ‘wat, d.i. welken prijs, vraagt gij voor deze hen?’ Ten onrechte vraagt dus dr. N. of soms gemeend kon zijn: ‘nicht nur der Verkäufer, sondern auch der Käufer, beide müssen den Kaufgegenstand loben, wenn der Kauf zu Stande kommen soll.’ Ook wordt loben in duitsche dialecten nog zoo gebezigd; zie Sanders. Zus. 8, reg. 26. Ac gif þâ heáfdu ânes weges nella , þonne sceal þoet bodig bión þŷ bysigre, tíh þâra heâfdaôelc his wegas, etc. Lees his weges ‘zijns weegs’ en verg Or. I, 1, 22: þonne ride oelc hys weges. |
|