Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 1
(1881)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijDietsche verscheidenheden,
| |
[pagina 125]
| |
leden vriend Verwijs in zijn woordenboeksapparaat was opgeteekend, tot bevestiging kon dienen, was het bestaan van het woord geconstateerd, en kon men al van te voren voorspellen, datzelfde woord ook wel elders te zullen vinden, nu eenmaal daarop de aandacht was gevallen. En werkelijk heb ik daarna eene nieuwe bewijsplaats voor het woord gevonden, of liever, ik kan bewijzen, dat het woord in den oorspronkelijken tekst van den Carel en Elegast moet hebben gestaan, en daaruit verwijderd is door een afschrijver, die het woord niet meer verstond. Wij zullen trachten het woord zijne plaats in den tekst terug te geven. In vs. 762 van den tekst van Jonckbloet zijn de beide tochtgenooten voor het kasteel van Eggeric aangekomen. Nu begint Elegast gebruik te maken van tooverij, waarin hij zeer bedreven was. De dichter verhaalt ons dat op de volgende wijze, volgens Hs. A, dat hier de beste lezing heeft: Elegast conste behendichede
Die hi proefde te menigher stede,
Die was minlic ende mate.
Hi nam een cruut uut enen vate
Ende staect binnen sinen mont.
Jonckbloet heeft in zijnen tekst de lezing van H. opgenomen, die aldus luidt: Elegast conde behendichede
Die hi dede te menigher stede,
Hi nam een cruut uut enen vate,
Dat daer na was te ghemate
Ende deet binnen sinen mont.
Hij zegt van deze lezing zeer te recht het volgende: (bl. 196). ‘De lezing van H. komt mij daarom minder aannemelijk voor, omdat Elegast waarschijnlijk het wonderkruid in ‘enen vate’ bij zich droeg, en niet moest afwachten, of het al dan niet ‘na te ghemate’ zou zijn. Ik beken evenwel, dat vs. 794 daarmede in strijd schijnt: schuilt daarin óók eene schrijffout?’ | |
[pagina 126]
| |
Deze redeneering is volkomen juist, doch ééne vraag ligt voor de hand: Indien J. zelf de lezing van H. minder waarschijnlijk acht, waarom neemt hij haar dan op in den tekst? Hij zegt op dezelfde bladzijde: ‘Ik heb de lezing van A en B uit den tekst verbannen, omdat ik geen weg wist met den regel ‘Die was minlijc ende mate.’ En zeer zeker kan de regel in dezen vorm hier niet de ware zijn. Maar zou het toch niet beter zijn geweest, dien regel in den tekst op te nemen, omdat die volgens hem zelven, het zij dan bedorven, dichter bij den oorspronkelijken tekst staat? Laten wij nu zien, wat Karl Meinet heeft. Aldaar lezen wij bl. 592, vs. 13 vgg.: Eligastes behendicheide,
De hey provede zo mencher stede
Id en was neit cleyne dan maesse.
Hey brachte cruyt us eyme vasse
Ind dede id in synen munt.
Te recht zegt J. alweder: ‘Blijkbaar is de lezing, waarnaar dit werd verbroddeld, de ware: zij stond ook in 't voorbeeld van A en B. Men ziet, had J. tijdens zijne bewerking het woord mellijc gekend, dan zou hij met den verworpen regel weg geweten en waarschijnlijk de ware lezing gevonden hebben. Immers na al het gezegde is het duidelijk, dat men moet lezen: Elegasts behendichede,
Die hi proefde te menigher stede,
Die en was mellijc no ghemate.
Hi nam een cruut uut enen vate
Ende deet binnen sinen mont.
Minlijc ende mate in A en B; cleyne dan maesse in K.: men ziet het, mijne lezing moet de ware zijn. Ook Segh. 8989 komt mellijc voor in verbinding met ghemate, en in Nat. Bl. III, 3350 is melleec eene Var. van ghemate. Elegast behoeft dus het tooverkruid niet ergens in de nabijheid te vinden maar kan het bij zich dragen, hetgeen ook werkelijk alleen waarschijnlijk is. Vat bet. mnl. hetzelfde als hd. gefäsz en kan dus een | |
[pagina 127]
| |
potje, een kokertje of iets derg. zijn. Maar nu vs. 794, waarop J. reeds de aandacht heeft gevestigd; is dat met de uiteengezette feiten niet in strijd? Zeer zeker, maar het is fout, en het verwondert mij, dat J., die Karl Meinet zoo trouw heeft gebruikt, niet heeft gezien, dat het laatste werk ook hier de ware lezing heeft bewaard. In plaats van 793 vg: Ende stac den coninc in den mont
Een cruut dat daer vor hem stont,
heeft K. 593, 3: Hey stach dem konyng in synen munt
Eyn kruyt, da hey vur eme stont.
Indien men deze lezing overneemt, en daarnaar onzen tekstregel verandert in Een cruut, daer hi vor hem stont,
is het laatste bezwaar vervallen en de oorspronkelijke tekst alzoo met volmaakte zekerheid hersteld. Op nog enkele andere plaatsen van dit uitstekende gedicht wensch ik even de aandacht te vestigen. De lezing van H. in vs. 520: En can ghehelpen hare cnapen,
had J.m.i. niet in den tekst moeten opnemen, al heeft ook K. haar; of, indien hij haar beter vond, had hij can in connen moeten veranderen. Doch ook de lezing van A. Daer icse can betrapen
geeft een uitstekenden zin, en dan behoeft men niets te veranderen. In vs. 547 zou het, dunkt mij, de voorkeur verdienen te lezen: Dits die man, daer ic begherde....
Mede te varene op dese nacht,
| |
[pagina 128]
| |
‘Dit is de man met wien ik dezen nacht het liefst van allen zou uitgaan.’ Vs. 612 leze men:
Hem mochte lettel deren dat.
De zin bij J. heeft twee subjecten. Met de lezing van J. vs. 629 vg. In mochts niet wel ghenieden.
Gotsat heb diet mi riede,
kan ik geen vrede hebben. Vooreerst zijn A., B. en K. eenstemmig in hunne tekstredactie, en ten tweede heeft fr. H., dat volgens J. de oorspronkelijkste lezing vertegenwoordigt, een paar regels, waarvan er één maar gedeeltelijk, en de tweede in het geheel niet te gebruiken is. Waarop steunt dan J.'s redeneering, dat dit de oudste redactie is? Bovendien heb ik een bezwaar tegen den door J. ingevoegden regel. Riede is daar niet juist: het zou riet moeten zijn, en geen conj., want het was hem werkelijk aangeraden in vs. 611 vgg. Om al deze redenen lees ik vs. 629 vg. met A.B. en K.: Ic mochts mi scamen voor Gode:
Men mochts mi gheraden node.
De bekende emendatie van Jonckbloet op vs. 1206 is, niemand zal het ontkennen, geestig gevonden, maar er bestaat bij mij nog één bezwaar tegen de onvoorwaardelijke goedkeuring, en wel dit, dat de regel: bi alle dien
Dies goet man soude plien
niet gedekt wordt door de voorbeelden, waarop J. zich beroept. Immers op de eene plaats wordt iemand bezworen bij ‘al dien, die ridderscaeps nu plien,’ d.i. bij alle in leven zijnde ridders, op de tweede ‘bi al dien, Die nu kerstendoems plien,’ d.i. bij alle tegenwoordige kristenen, en in C. en El. wordt E. volgens den tekst van J. bezworen bij al datgene, wat tot den plicht van | |
[pagina 129]
| |
een leenman behoort. Bovendien verschilt de lezing aanmerkelijk in K, die hem laat bezweren ‘bi Gode ende bi sinen heigen gebode’Ga naar voetnoot1). Ik voor mij ben nog niet overtuigd, dat hier de waarheid reeds gevonden is. | |
XXVIII. Besletten.Het simplex van dit ww. is nergens te vinden; dit kan ons helpen om de afleiding op het spoor te komen. Besletten is nl. een denom.: het is afgeleid van slet, mnl. = band, zwachtel, verband. Men vindt het b.v. in die bet. in een gedicht bij Buddingh, Westl. 364: Men bant zyn hendeken mit sletten.
en in een Incun. over Chirurgie naar Lanfranc 40 r: De etter is tay liic linnen sletten. Besletten moet dus eig. beteekenen omzwachtelen, omwikkelen (vgl. bemuren, bekransen enz). Deze opvatting is overgegaan in die van binden, verbinden, verstrikken, belemmeren, zooals ons enkele voorbeelden zullen duidelijk maken. De bet. binden, verbinden, vereenigen vinden wij b.v. Mieris II, 333 b: So wat lant dat nu dijc hout, dat en zal men niet vri vercopen, ten zel beslet bliven mitten dijc, diet na heeft. In dezen zin kan men besletten vergelijken met bekommeren, dat ook de fig. bet. heeft van aan banden leggen. Het vri dat bij Mieris voorkomt staat dus volkomen gelijk met onbeslet, dat meermalen in 't mnl. wordt gevonden (zie Sp. I7, 66, 42 = soluta a lege viri; III8, 8, 18; Mieris II, 295 b; L. Keurb. Gloss. op Beslet, en vooral Verwijs, Stroph. Ged. i.v. Vgl. de noot op Sp. III6, 26, 96). In figuurlijke opvatting wordt dit binden toegepast op de laatstgenoemde plaats, waar wij lezen: | |
[pagina 130]
| |
Dat vanden Wandelen bleef te live ....,
Waren in Poelyenlant gheset
Ende in eyghijndoeme beslet.
Ik meen, dat zelfde gebruik van het woord te vinden in eene corrupte plaats van Beatr., nl. vs. 550: Al waer hi in sonden belet.
Het komt mij voor, dat belet in iets geen zuiver begrip is. Men kan iemand beletten of belemmeren, of liever men kan belet of belemmerd of verhinderd worden door (mnl. met of van) iets, niet in iets (dat ‘verhinderd worden in zijn voornemen’ een geheel ander begrip is, valt dadelijk in het oog). Zoo vindt men b.v. Troyen fo 227 b: van hongher belet; Sp. III7, 50, 10: met evele belet, maar belet in = door is niet waarschijnlijk. Wij moeten hier lezen: Al waer hi in sonden beslet,
en het bezwaar is opgeheven. In sonden beslet laat zich even goed denken als in sonden gebonden (vgl. ags. synnum gesôeled), hetwelk men o.a. vindt D. Lucid. 1365: Om of te doen smenschen sonden
Daer hi zwaerliken in was gebonden.
Op eene andere plaats vinden wij beslet metten afgoden, nl. Sp. III8, 14, 21, waar beslet dezelfde bet. heeft als boven, nl. verstrikt. Vgl. mnl. met sonden gebonden, Theoph. 254, 865, 1084; D. Lucid. 1266, 1315. Vooral merkwaardig voor de bet. van het woord is Sp. II3, 19, 26: Dat hem de menege heeft beslet,
Die dwerelike goet so mint,
Dat het hen als met banden bint.
Eindelijk ontwikkelt besletten uit de bet. belemmeren die van onnut plaats innemen. Zoo b.v. Ms. Lett. 71, Lucas 13. Houwen op (den boom). Waertoe sal hi oec die eerde besletten. - Ghe- | |
[pagina 131]
| |
lijcheit des onvruchtbarighen boems, die die eerde besletten, Lucas Prol. ald. Het vl. ww. besletten, dat nog in gebruik is (De Bo 113) heeft zijne bet. van beslaan, bedekken, vervullen, fr. occuper, hieruit ontwikkeld. | |
XXIX. Voeren.Dat het mnl. voeren o.a. de bet. heeft van behandelen, is geen nieuws voor hen, die zich met mnl. studiën bezighouden. Doch er zijn een paar plaatsen in den Lanc., waar in plaats van voeren of vueren het ww. weren gelezen wordt, en die dus licht aanleiding zouden geven tot eene verkeerde verklaring van dit laatste woord. Die beide plaatsen zijn II, 2041: alse Joseph in den tor ....
In vangnessen soude gaen,
Vragede Joseph twi menne werde soe.
en 10616: Tgint sijn mine kinder,
Die mi gewert hebben onsochte.
Op beide plaatsen leze men gevuert of gevoert; de eerste vorm, die b.v. ook voorkomt 33414, staat het naast aan de lezing van den tekst, en verdient daarom de voorkeurGa naar voetnoot1). Dat werkelijk eene waarschuwing tegen de lezing werde niet overbodig is, leert ons de corrector van het Hs., die op de eerste plaats verbetert (bl. 319) vereerde en op de tweede (321) deerde. De uitdr. onsochte voeren vindt men ook Roel. fr. I, 515. Si namen hem sijn crone
Ende voerdene onsochte:
Elc sloeghene die mochte.
| |
[pagina 132]
| |
Voeren is in deze bet. syn. van begaden, dat met allerlei adv. wordt verbonden en o.a. ook met onsochte. Zoo b.v. Lanc. III, 2235 en vgl. T. en Lettb. VI, 307 vg. | |
XXX. Stoken.In den Ferguut, waarvan in dit jaar de nieuwe uitgave van Verwijs in aller handen zal zijn, moet in eene corrupte plaats dit ww. in den tekst worden hersteld. Vs. 3588 lezen wij: Alse Ferguut quam den watre naer
Wilden die rese daer in stoten,
Maar Ferguut is heme ontbroken.
Al ware het reeds alleen om het rijm, zou men in plaats van stoten lezen moeten stoken. Bovendien is stoten in het mnl. niet volkomen hetzelfde begrip als in onze tegenwoordige taal (vgl. got., waar stautan dient ter vertaling van τύπτειν, en dus slaan beteekent); het woord, dat in 't mnl. volkomen aan ons stooten beantwoordt, is steken. Zie Lsp. Gloss. op Steken. Er zal dus wel geen bezwaar tegen zijn, om ook aan stoken dat van denzelfden stam is, dezelfde beteekenis toe te kennen. Vgl. Rein. I, 1191, waar besteken volkomen de bet. heeft van ons bestoken. Een paar voorbeelden zullen ten overvloede doen zien, dat mnl. stoken de bet. van stooten had, b.v. Sp. II3, 36, 146 Doe hi quam sijn doerken stoken, aan zijn deurtje stooten, kloppen. Ruusbr. VI, 64 Des heylichs Gheests, die ons stoect ende drivet tote allen dogheden (Stoken hier, evenals op de volg. plaats in de fig. bet. van stooten d.i. aanprikkelen, aanzetten). VI, 217. Die gheest Gods stoket ende beweghet yeghewelken ... tot dien doechden; en in obscoenen zin Boerden 10, 24. In den zin van aanvallen, aantasten, bestoken kan men mnl. zoowel stoten (vgl. wederstoot b.v.) als stoken gebruiken. Vandaar dat zij wel meer verwisseld worden, zooals b.v. Rijmb. 26902 en Var. Van het bovengenoemde besteken zou men meenen een tweede | |
[pagina 133]
| |
voorbeeld te vinden Grimb. O. II, 113. Toch is dit niets dan schijn, want de lezing is daar corrupt. Wij lezen daar: So laet ons sien om ons ghewen
Ende onse vianden so besteken,
Dat si nemmermeer orloges en reken,
Noch strijt noch onpeis en maken.
Voor de uitdrukking sine vianden besteken is het ww. besteken volkomen gepast (vgl. Kil.), maar wat zou dan reken beteekenen? Immers dat zou dan in de orde moeten zijn, omdat bij eene verandering van de vocaal het rijm verloren gaat. De zaak is, dat beide rijmwoorden bedorven zijn. Men leze: Ende onse vianden so besoeken
Dat si nemmeer orloechs en roeken.Ga naar voetnoot1)
Besoeken in den zin van aantasten, aanvallen vindt men b.v. Rijmb. 33270: Ene romsce scare si besochten,
Die waenden si vinden sonder hoede.
Melib. 2540: Die u huns anevochten
Ende met lederen besochten.
Limb. VII, 121: Mijn here besoucse (de stad) morgen vrouch.
161: (Doe) Voeren si die stad asselgieren
Ende besouken in meneghen manieren.
Wal. 6506: Die gone diet (l. diene) teerst besochte,
Hi corte hem die been beneden cnien.
(vgl. 6497.). Roeken c. gen. bet. hier willen, begeeren, lust hebben in, lat. lubet. Men vindt het in deze bet. b.v. Lanc. II, 12212: | |
[pagina 134]
| |
u ne sal niet roeken,
Ene so arme joncfrouwe als ic bem
Te minnen.
33622: sijn si niet soe hoge man,
Dat si des wissels willen roeken.
Segh. 6210: Indien dat hi sijns lives rochte,
Hi mochten slaen.
10466: so wat elc met herten rochte
Wasset visch ofte vleysch,
Daer hadde elc af sinen eysch.
Zie vooral Segh. Gloss., en vgl. Lanc. II, 20902; III, 5099; Sp. III6, 23, 26. Nog een enkel woord over eene andere plaats uit den Ferguut, nl. vs. 2309: Al hantharich si opscoet,
Dede ane een hemde ende een sorcoet
Ende enen mantel van sindale.
Indertijd heeft Dr. De Vries (Taalg. IX, 182) uitvoerig gehandeld over hantharich, dat hij te recht bedorven verklaarde en waarvoor hij wilde lezen hanthavich in den zin van snel, vlug, haastig. Het woord was wel is waar tot heden in het mnl. niet gevonden, maar het bestaat nog in 't vl. in den zin van behendig, en het woord maintenant is volkomen op dezelfde wijze gevormd. Men kon dus vrede hebben met deze verbetering, totdat de Fr. tekst door Martin uitgegeven verscheen, over welk hulpmiddel Dr. De Vries nog niet kon beschikken. De woorden, welke de vertaler bij de bovenstaande regels heeft voor oogen gehad, luiden daar aldus (vs. 2915 vgg): Et salt sus tote eschevelee
Ausi come feme dervee
Nue s'en ist del pavillon
Fort d'un mantiel de siglaton
Dont ot couvert son cors estroit,
| |
[pagina 135]
| |
d.i. met loshangend haar, als eene waanzinnige, komt zij uit de tent te voorschijn. Er blijft bij mij geen twijfel over, of deze trek, de hangende haren, heeft de vertaler bij zijne schildering der ontstelde schoone niet vergeten. Hij schreef: Al hancharich si opscoet.
Zoo brengen wij den tekst meer in overeenstemming met het oorspronkelijk en voegen een bijna onmisbaren trek aan de teekening toe. En de verandering, die moet gemaakt worden, is bijna geen verandering, want eene c en t zijn vaak niet te onderscheidenGa naar voetnoot1), en misschien staat er zelfs in het Hs. hancharich. Het woord hancharich is tot heden in mnl. geschriften niet gevonden, doch dit was ook met hanthavich het geval. Indien het woord zuiver gevormd is, is er geen enkele reden, om het eene plaats te weigeren in den woordenschat van het mnl. Er zullen nog wel meer nieuwe woorden ontdekt worden. Men kan het adj. hancharich afleiden òf van het subst. hanchaer d.i. haar dat hangt, evenals b.v. hangoor bet. een oor dat hangt, eene hanglip = eene lip die naar beneden hangt, hangklok = eene klok die hangt, òf van een ww. hancharen, dat de bet. moet gehad hebben van hangend haar hebben. Vgl. mnd. hangoren (Schiller en Lübben II, 189) = die Ohren hangen lassen (niedergeschlagen sein). | |
XXXI. Ter neder.Wanneer men goed over deze thans zoo gewone uitdrukking nadenktGa naar voetnoot2), vindt men haar vreemd. Wat doet daar ter, en hoe komt daar de gen. of dat. fem. vóór een adverbium? Alles wordt helder, indien wij weten, dat de uitdr. verbasterd is uit daerneder. (Vgl. daarboven, daaronder, hierbinnen, hierin enz. enz.). | |
[pagina 136]
| |
Deze opmerking wordt bevestigd 1o door het Hd., waar danieder nog in dagelijksch gebruik is, en wel juist bij al die ww., waarmede in het Ndl. ter neder wordt verbonden, nl. danieder beugen, drücken, fallen, fällen, liegen, schlagen, schmeiszen, stecken, stoszen, stürzen, werfen en andere die bij ons niet in gebruik zijn. Vgl. Grimm, Wtb. II, 725 vgg.; en 2o door de oudere verwante talen: ohd. thâr nidare, mhd. dâ nidere, dernider; mnl. daerneder (ook hierneder, hd. hienieder, komt voor, b.v. Sp. I1, 27, 4), waarvan men voorbeelden vindt Sp. I7, 60, 95: met fellen worden saen
Hiet hise daer neder gaen,
d.i. naar beneden (met een aanwijzend gebaar). Zoo is terneervellen volkomen hetzelfde geworden als neervellen; want de kracht van het aanwijzende daar wordt niet meer gevoeld. Overzee 10 (Hs.): Daer houdt dat Sarracijnsce diet
Die kerke onder sinen spiet
Daerneder.
Merlijn fr. 289: die coninc Bohor sloegen weder
Dorden helm ene wonde, dat hi daer neder
Tumelen moeste.
Vgl. vs. 270: Ende hi viel van den orsse neder daer.
Ovl. Lied. en Ged. 46, 187: So waerdi vanden cruce weder
Daer gheleit ter eerden neder.
Z. ende Lich. 123: hoe si ons bedwellen
Mochten entaer neder vellen.
Nat. Bl. II, 404: Die beeste nemets ghenen goem,
Ende vallet met den boem der neder.
| |
[pagina 137]
| |
Uit de beide laatste voorbeelden kan men zien, wat tot het verbasteren der uitdr. heeft bijgedragen, nl. 1o de verscherping der d na andere consonanten, of de samensmelting der d van ende met de d van daer tot ééne t, en 2o de uitspraak van daer als der, zooals men het ook geschreven vindt, b.v. D. Lucid. 160 der boven. Ook droeg er toe bij het bestaan van adverbiale uitdr. met te, b.v. te binnen, te buiten, te boven enz. Werkelijk vindt men soms te neder, b.v. Rose 5824. Deze verbastering begon reeds in de Middeleeuwen, zooals enkele voorbeelden zullen bewijzen. Ferg. 2354: Alse Ferguut ter neder sach.
Lanc. IV, 6574: dragende al ter neder
Dat in sinen gemoet quam.
Ovl. Lied. en Ged. 21, 488: werpt mijn quaetheit so ter neder
Dat ic dijn kint mach werden weder.
Sp. I1, 53, 100: hoe sijn tempel wart gevelt
Al ter neder met ghewelt.
Zoo ook I2, 22, 13 enz. Daer en ter beide vindt men St. Am. I, 549: een groot boom die valt daer
Metten selven winde ter neder.
Der of daer en ter werden meer verward; het heeft b.v. plaats gehad Ferg. 2070: Hine weet welc es, so dach so nacht
Ofte avont of der dagherake,
l. ter d. Overzee 96: Ant einde of daer middenwaert,
l. ter m. | |
[pagina 138]
| |
XXXII. Met goede.Op deze uitdrukking is, zoover ik weet, nog nooit opzettelijk de aandacht gevestigd. O.a. is zij in het uitvoerige Gloss. op Moriaen niet opgenomen. Slechts bij Oudem. II 705 en Fragm. Lorr. Gloss (ed Matthes) vind ik één voorbeeld opgegeven en goed verklaard. Ik wil enkele voorbeelden meer bijbrengen en tevens de uitdr. op een paar bedorven plaatsen herstellen. Wij vinden de uitdr. met goede: Mor. 1355: Laet die joncfrouwe met goede,
Ofte sijt in uwer hoede.
Ferg. 821: Die hoghe man ende die vroede
Hiet se beide sitten met goede.
4686: Laetse met goede, so doedi wel.
Limb. I, 502: ligt met goede
Ende slaept ties wi thuus comen.
IV, 1154: vaert met goede, soe doedi wel.
Lorr. (fr.) I, 584 (ed. Matthes): Nu segt mi, neve, wat hi doet
Ende Aalys, die vrouwe goet ...
Tkint seide: si sijn met goede.
Uit al deze plaatsen blijkt, dat met goede synoniem is met de uitdr. met gemake, en dat de bet. is met rust, met genoegen, met vrede. Reeds in de Middeleeuwen werd de uitdr. niet altijd recht meer verstaan, zooals blijkt uit de verwarring van goede met Gode in deze uitdr. Theoph. 278 zegt de aartsbisschop na de hardnekkige weigering van Theophilus om bisschop te worden: | |
[pagina 139]
| |
dit si met Gode.
Ic mane u bi uwer wet,
Dat ghi u bepenset bet.
Hij meent; Laat dat nu maar met rust, houd daar nu maar mede op, en er moet dus staan: dit si met goede. Ook het rijm (:vroede) wordt door de verbetering hersteld, al behoort ook een rijm van o op oe in 't mnl. onder de geoorloofde assonancen. Sp. III7, 21, 29: Hi antworde: Nu vaert met Goede,
moet de groote G door eene kleine vervangen worden, want ook daar is de uitdr. met goede bedoeld, en niet met Gode, en eindelijk is dezelfde verbetering gemaakt Troyen 3949 vgg, door Dr. Franck, die te recht aldus leest: Soe willic dat dit here kere
Ende laten my in mine ere
Ende onse vriende met goede (met de Var.) leven.
Ook in 't mhd. bestaat de uitdr. mit guote (Lexer I, 1125; Benecke I, 590), hoewel met eene eenigszins afwijkende beteekenis; doch dat de uitdr. ook daar dezelfde bet. hebben kan, blijkt duidelijk uit Tristan 3201: A bónéure, sprach daz kint
Mit guote, daz lât alsô sîn.
De interpunctie is in deze regels verkeerd; uit de vergelijking met het mnl. blijkt duidelijk, dat mit guote bij daz lât sîn behoort. En 3375:
Mit guote, friunt, sprach Marke dô,
Diz ist gelobet, nu sî alsô.
d.i. met genoegen, indien de uitdr. op zich zelve staat, doch het is mogelijk, dat ook hier de woorden moeten verbonden worden met nu sî also, in welk geval wij hier eene uitdr. heb- | |
[pagina 140]
| |
ben, geheel gelijk aan die uit Theoph. - Goede is natuurlijk de dat. van het als subst. gebruikte adj. goet. | |
XXXIII. - Belg. Mus. X, 55, 131.In de bekende sproke ‘Van enen man die gherne dranc,’ waaruit Dr. De Vries in zijne Taalzuivering al een paar monstra heeft verwijderd (zie bl. 182-185, welk betoog later is aangevuld door Mr. Soutendam in T. en Lettb. I, 289), is nog veel te doen, vóórdat die in een leesbaren tekst zal zijn geschreven. Zoo ontbreken b.v. regels na 48 en 88, die men aldus zou kunnen aanvullen: Dat ic doghe dese grote ellende,
Ic ende mijn kint te waren;
en Haer dochte, dat sere te middernacht naecte,
Bedi dat hare sere vaecte.
Zoo worden m en w op verscheidene plaatsen verward, en leest men b.v. 81 en 116 moert voor woert, en 43 woede voor moede. Ook vs. 63 is bedorven. De vrouw beklaagt zich, dat het nog zoo lang duren zal, voordat de koe zal kalven: Si sal gaen tote Paeschen toe,
Dat wetic wel, eer si jongen sal,
En doe groet ongheval.
Zij moet juist het tegendeel zeggen, nl. ‘tenzij God en het noodlot ons bijzonder gunstig waren’, of iets dergelijks. Men leze dus: En doe God ende goet gheval.
Doch vooral hebben vs. 126-131 den critischen medicijnmeester van noode. Toen de man, uit de taverne gekomen, bij zijn huis was aangeland en deemoedig smeekte binnengelaten te worden, antwoordt de vrouw: | |
[pagina 141]
| |
125[regelnummer]
God gheve u scande, wetti weer huns steet?
- ‘Ja ic,’ seit hi, scone wijf:
Grote coude heeft al mijn lijf;
Ghi doet mi leven in groten vare.’
- ‘God gheve u,’ seit si, ‘vele quader jare.
130[regelnummer]
Gheet u nu al folende af!
Ghine laet mi, seit si, stroe no caf,
No coren no melc no gelt te broede.
God gheve u scande uwen hoede!’
De eerste regel is ongetwijfeld ook corrupt, althans de laatste woorden. Misschien is de bedoeling: ‘Weet je nog waar het huis staat? Kunt ge het huis nog terugvinden?’ Doch dan moet in elk geval dhuus gelezen worden. En dan vs. 130! Daarvan is niets te maken en de verklaring van Willems maakt de zaak nog duisterder: ‘Al gaat het u thans zoo liederlijk af. Folen is het fr. fouler, baldadig behandelen, rooven.’ Het zal niet noodig zijn, ons lang met dezen onzin op te houden. Men splitse eenvoudig een paar woorden en leze:
Ghi eet u nu al vol ende af,
Ghine laet mi, seit siGa naar voetnoot1), stroe no caf, enz.
Dit is juist de klacht, die in den mond der verwaarloosde vrouw past. Ik ben er evenwel niet geheel zeker van, of men werkelijk in 't mnl, zeggen kon hem af eten voor zich moe eten. De uitdr. lijkt mij modern. Mogelijk heeft er oorspronkelijk gestaan: Ghi eet u nu al vol ende sat.
Ghine laet mi, seit si, dit no dat enz.
Zoo zou tevens ook de tweede regel merkelijk beter worden, want het is niet te ontkennen, dat stroo en kaf geen geschikt voedsel voor menschen zijn. Doch die woorden kunnen ook eene kleinigheid in 't algemeen beduiden, en er zou dus maar één bezwaar overblijven, het gebruik van af in den zin van | |
[pagina 142]
| |
moe, zat De uitdr. dit no dat voor niemendal vindt men o.a. Lsp. I, 5, 4; Wap. Mart. I, 18; Lat. Versch. 141 vg.; Rein. II, 3722; M. Loep I, 24, 212. Vgl. Martin op Rein., t.a.p. en Sp. I2, 42, 42 dit ende datte. | |
XXXIV. Nemen op.Bij bovengenoemde woorden heb ik het oog op de juridieke beteekenis, of liever de beteekenis, die deze uitdr. gekregen heeft ten gevolge van het gebruik, dat er van gemaakt werd in de rechtszaal. Iets nemen op sinen eet, de uitdr. die ik bedoelde, bet. eig. aannemen om iets onder eede te bevestigen, op zich nemen om in de eene of andere zaak eenen eed te doen. Men vindt haar b.v. Heelu bl. 546: Nemen si dat op haren eet, dat die gene sculdich es, dien si bedragen, so eest volle bedrach. Dierix, Mém. I, 337: Nemen dese dat oircontscip up hunnen heet. Esopet 4, 13: Die wuwe seide, op minen eet Nemic oec, dat ict wel weet (zie de Aant. van Clignett bl. 27). Vr. ende Minne VI, 2: Ic neem dat al op mijn eyt: ik ben bereid onder eede te verklaren. Lorr. II, 1510: Hi wilt nemen op sinen heet Dat hi nemmermeer ter stat En comt, hi en wilt betren dat. Op in deze uitdr. bet. eigenlijk op verbeurte van. Men neemt aan, zijnen eed te verbeuren, d.i. de straf voor het zweren van den eed te zullen dragen, indien het blijkt dat hij valsch was. Dat werkelijk dit de bedoeling der uitdr. is, blijkt duidelijk uit eene soortgelijke zegswijze Esopet 61, 7: Nu hinc daer een dief vaste an Ane een galge den welken een man Te wachtene op sijn hooft nam, op zich nam op verbeurte van zijn hoofd. Langzamerhand evenwel geraakte de eigenlijke (juridische) beteekenis van de spreekwijze op den achtergrond, en werd nemen op ook met andere subst. verbonden, waarbij op niet altijd de beteekenis van op verbeurte van hebben kan; doch in de meeste uitdr. schemert de oorspronkelijke kracht nog door. Voor hen die in die tweede phase zich van de zegswijze bedienden, had zij geene andere kracht dan die van betuigen, | |
[pagina 143]
| |
bezweren bij. Zoo vindt men Limb. I, 2703: Daer mense verdede, Namense op hare kerstenhede, Dat hem gene dinc meer en derde, Dan enz. III, 870: Nochtan nam die ghersoen Op sine ziele, dat loghene ware Vore alle die lieden openbare; IV, 1338: Dat nemic .... op mijn lijf, Dat van Limborch die goede hertoge Es hare vader. Belg. Mus. 6, 410, 36: Moye, dit en hebbic niet geseit Bi u, dat neem ic op mijn lijf. Lanc. III, 22316: Ic daert wel nemen op mine trouwe, Dat si hevet in haer bedwanc Drie coninge. Wrake III, 1762: Oec nam hijt op sijn ziele, Dat waer was al Dat ic u hier segghen sal. In plaats van op vindt men ook bi, eene toenadering tot onze tgw. manier van zeggen. Fl. en Bl. 3739 Ic neemt bi gode ende miere wet (= kerstenhede) Dat mi dinct bet enz. In het mhd. vindt men de oudere uitdr.: nemen ûf sinen eit, en daarnaast nemen ûf sîn êre| en ûf sîn wârheit (d.i. zijn eerewoord, mnl. manwaerheide), zie Ben. II, 365, terwijl zij in het mnd. tot nemen bi is overgegaan, zie S. en Lübben III, 142 nemen bi sinem ede. |
|