Hêliand 2477.
‘So an themu lande duot that korn, thar it gikrund habad endi imu thiu wur
bihagod. C liest gigrund, was nicht alliteriert. Dagegen ist gikrund zwar dem Reime genügend, aber meines Wissens noch nicht erklärt .... Der erste Theil des Satzes muss ebenfalls aussagen, dass die Stelle dem Wurzelfassen, dem Wachsthum günstig gewesen.’ Aldus Behaghel in de Germ. XXI, 151, en voortreffelijk! Maar zijn conjectuur
gi kruma is mijns inziens minder gelukkig. In een zoo ‘verzweifelte’ plaats een gissing te wagen die stout is, zal wel verschooning vinden. Ik sla daarom voor te lezen
kîgrund, grond voor de ontkieming van het zaad geschikt. Een bezwaar tegen deze conjectuur is natuurlijk de
n, die het os. ww.
kînan niet uitsluitend in het praesens, maar ook in de overige tijden bezigt, zoodat voor het taalgevoel van den dichter, die dat znw. vormde, de stam
kîn- moet geweest zijn. Dat zulk een compositum tot de volkstaal behoorde als een overblijfsel van de periode, waarin men nog
kînan, kai vervoegde en de stam
ki was, daaraan is geen denken. In dit geval zouden de afschrijvers het woord ook niet verminkt hebben. Ergo
kîngrund (abbrev.
kÄ«grund)? Voor de vorming van dergelijke woorden zie Grimm Gr. II, 680. Dat men in het ‘Urgermaansch’ geen verbalen stam met een subst. samenstelde, bewijst natuurlijk niets tegen de mogelijkheid van zulk een compositum in de negende eeuw.
Leiden, 20 Dec. '80.
p.j. cosijn.