Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 1
(1881)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 42]
| |
Poot, Potig.In den Warenar van Hooft komt het woord poot tweemaal voor op eene wijze, die een hedendaagsch lezer vreemd moet schijnen. Eerst in het gesprek van Rijkert met Geertruid, als de eerste zijne zuster verzoekt de zaak, waarover zij hem onderhield, niet langer aan te roeren, omdat zij niets zeggen kon dat hem ‘meer verdroot.’ Zij wil voortgaan, en zegt ‘Luister!’ maar hij snijdt haar het woord af met den uitroep (bl. 12): Zoo mennigen woort daer of, zoo mennigen stien veur mijn poot.
En later, als Warenar den kok Teeuwes, wien hij reeds een pak slagen had toegediend, nogmaals bekijft (bl. 32): Waer't dat je jou allien emoeit hadt mit de kooken,
Ik hadd' je mit de kneppel de kop niet ebrooken.
Staet of, zegh ik je, en komt me de drumpel niet te nae,
Of wilje dat ik je voort de poot in slae?
Toen ik, nu bijna veertig jaren geleden, den Warenar uitgaf, heb ik op dat poot niets aangeteekend, en het dus blijkbaar met ons hedendaagsch poot verward. Die beteekenis komt hier echter niet te pas. Op de eerste plaats zou zij nog eenigermate kunnen gelden; maar op de tweede zou zij geheel misplaatst zijn, want inslaan is geen woord dat ooit van een been kan gezegd worden. Men slaat iemand de beenen stuk, maar wat men inslaat, dat is alleen het hoofd. Het is dus duidelijk, dat de dichter hier met poot niets anders dan het hoofd, den kop kan bedoeld hebben. Te recht heeft Leendertz dit reeds | |
[pagina 43]
| |
ingezien, die in zijne uitgave van Hooft's Gedichten het woord beide keeren door voorhoofd verklaarde (D. II, bl. 279 en 298). Nog juister ware het geweest, eenvoudig den kop te zeggen, want dàt is het eigenlijk, wat poot te kennen geeft. Het woord is, hoe merkwaardig ook, tot nog toe zoogoed als onopgemerkt gebleven, en verdient dus wel eene nadere opheldering, die ik, als een onmisbaar toevoegsel tot mijne aanteekeningen op den Warenar, niet nalaten mag te geven. Omtrent de beteekenis van poot kan geen twijfel bestaan. Zoo al de beide plaatsen van Hooft niet duidelijk genoeg spraken, dan zou de Westfriesche volkstaal voldoende zijn om de zaak te beslissen; want nog heden is in Noord-Holland poot in den zin van hoofd bekend, en hoort men niet zelden iemand, die aan hoofdpijn lijdt, zich beklagen dat hij ‘zoo'n pijn in zijn poot heeft.’ Geen wonder dat te Amsterdam, welks oude spraak zooveel Westfriesche eigenaardigheden vertoonde, ons woord ook in die opvatting in gebruik was. En dit wordt nader bevestigd door een anderen Amsterdammer, L. Meyer, die in zijn Woordenschat uitdrukkelijk poot door ‘hoofd, kop’ verklaarde: eene aanwijzing, die ik in 1842 voorbij heb gezien, juist omdat ik destijds het oude woord met ons hedendaagsche verwarde en er dus niet verder op lette. Zoo hebben wij dan poot erkend als eene Westfriesche uitdrukking voor hoofd, kop. Doch het woord stijgt in belangrijkheid door de opmerking, dat het reeds in het Oud-Friesch voorkomt. In een eedformulier in het landrecht van Eemsgoo (bij Richthofen, bl. 246) leest men: ‘buppa fon there pota al thore litteca thane,’ d.i. boven van de poot tot aan den kleinen teen, m.a.w. wat wij thans zeggen: ‘van het hoofd tot de voeten,’ of ‘van top tot teen.’ Met pota werd dus het hoofd, bepaaldelijk de kruin, de schedel bedoeld. Ook elders wordt het woord aangetroffen. Uit een Oud-Engelsch handschrift haalt Halliwell (bl. 640) de woorden aan: ‘the potte of the hede,’ waarmede ‘de schedel van het hoofd’ wordt aangeduid. En in het Zweedsche Dialekt-Lexikon van | |
[pagina 44]
| |
Rietz (bl. 509) vindt men pottå opgegeven en door ‘skalle, hufvud,’ d.i. schedel, hoofd verklaard. In de Duitsche talen in den engeren zin, het Nederduitsch en Opperduitsch, heb ik er nergens een spoor van gevonden. Het schijnt dus tot de noordelijke Germaansche talen (Friesch, Oud-Engelsch, Zweedsch) beperkt te zijn geweest. Uit de Friesche en Zweedsche vormen blijkt, dat het van 't vrouwelijk geslacht was en reeds daardoor zich van ons poot, als een geheel verschillend woord, kenlijk onderscheidde. Hoe poot aan de beteekenis van schedel (want dat is blijkbaar de oudste opvatting) gekomen is, kan wel niet twijfelachtig zijn. Evenals Lat. testa, een steenen pot, in het Italiaansch en Fransch de gewone benaming van het hoofd werd; evenals wij van kop en van hersenpan spreken, omdat men den gebogen schedel wegens de overeenkomst in vorm met een pot, kop of pan vergeleek: evenzoo is poot (pota, potte, pottå) blijkbaar een bijvorm van potGa naar voetnoot1). Dit laatste, nog heden in onze taal en in 't Fransch gewoon, en evenzeer in 't Engelsch, Deensch, Zweedsch enz. bekend, is al van oude dagteekening. In 't Middeleeuwsch Latijn treft men het reeds in de 6de eeuw aan, t.w. bij Venantius Fortunatus, uit wiens Vita S. Radegundis Du Cange (V, 383 b) de woorden aanhaalt: ‘Missorium, cochleares, cultellos, cannas, potum et calyces,’ en uit het Vita S. Martini het vers: Vix discernendis crystallina pocula potis.
Het kan zijn, dat de dichter het woord uit de taal der Franken in zijn Latijn overnam. Het is echter ook mogelijk, dat het reeds vroeger in de Latijnsche volkstaal bestond en van | |
[pagina 45]
| |
daar in de Germaansche talen doordrong, of wel, dat het vanouds aan beide taalstammen gelijkelijk behoorde. Vooralsnog laat zich daaromtrent niets bepalen. De woorden in de Nederduitsche, Friesche en Noorsche talen met eene p beginnende, bieden velerlei zwarigheden aan, die nog niet behoorlijk zijn opgelost. Onmiskenbaar zijn daaronder ettelijke woorden in onverschoven vorm, wier p derhalve met die van de Romaansche talen overeenstemt. Nadere onderzoekingen zullen moeten leeren, in hoeverre hier òf aan overneming, òf aan oorspronkelijke identiteit te denken valt. Doch ik mag van ons poot niet afstappen, zonder te wijzen op een afleidsel, dat nu eerst - nu wij het hoofdwoord in zijne ware beteekenis herkend hebben - zich in het volle licht vertoont. Men vindt het bij Hooft in zijne Nederl. Hist. bl. 145, waar hij verhaalt dat de Prins, op weg naar Nassau, ‘van zyn’ gemaalin de dochter van Saxe, een wyf pootigh uit der maate, en ongereegelt van leeven, wel smaadelyk bejeeghent werd.’ Wij verstaan door een pootig wijf eene vrouw met krachtige handen aan 't lijf, en die ze weet te gebruiken wanneer zij 't op iemand gemunt heeft. Doch dit komt hier natuurlijk niet te pas. Zoo ver was 't met Anna van Saksen niet gekomen! Maar zij was bekend om hare eigenzinnigheid, en dat bedoelde Hooft, toen hij haar een potig, d.i. een hoofdig, koppig wijf noemde. De verklaring in het Uitl. Wdb.: ‘die met sterke pooten zich weert, niet te genaken is, onzacht, onhandelbaar,’ is eene wanhopende poging om het woord met ons hedendaagsche poot in verband te brengen. Neen, het is een geheel ander woord dan ons pootig. Het is eene afleiding van poot in den zin van hoofd, kop, en staat geheel met ons koppig gelijk. Dat getuigde ook reeds Meyer in zijn Woordenschat, die pootigh door hoofdig, koppig, wargeestig verklaarde. En het blijkt nog nader door het znw. pootigheid, dat Hooft bezigt in de woorden: ‘Bet stondt te schuwen de pootigheit van zommighen, waar door geterght moght worden 't gemoedt’ (Tac. 433). Het is de vertaling van Lat. pervicacia, en Hooft | |
[pagina 46]
| |
zelf geeft er de uitlegging van door er bij aan te teekenen: ‘'t met hun hooft deur willen.’ In denzelfden zin zegt hij ook in de Nederl. Hist. bl. 338: ‘Zoo men de braafste soldaaten ... uit puure pootigheit liete verlooren gaan.’ Wij schrijven pootig, met de scherplange o, als afleiding van poot (pooten). Doch het oudere woord, als afgeleid van het andere poot, dat met pot afwisselt en in 't Oud-Eng. potte, in 't Zweedsch pottå luidt, behooren wij met de zachtlange o - potig - te schrijven. Het is echter licht mogelijk, dat de beide woorden in nader betrekking tot elkander staan dan men oppervlakkig meenen zou. Sprak men eertijds van een potig wijf, waar men een koppig vrouwspersoon bedoelde, in lateren tijd begreep men wellicht die uitdrukking niet meer, bracht ze onwillekeurig met ons poot in verband en hechtte er nu de beteekenis van sterk aan. Het zou mij niet verwonderen, dat ons geheele pootig op die wijze - bij metamorphose - uit het oude potig ontstaan was. Meyer vermeldt nog eene andere afleiding van poot in den zin van kop, t.w. het ww. pooten, dat hij door ‘bollen, kuissen’ verklaart, d.i. (een os b.v.) den kop inslaan: een woord van gelijke vorming als bollen, voor den kop slaan, van bol, en nekken, den nek breken, van nek. Doch een voorbeeld van dit pooten - of liever poten, zooals het thans zou moeten luiden - is mij tot dusverre niet voorgekomen.
m. de vries. |
|