Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 1
(1881)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– AuteursrechtvrijBidden.In den Heliand treffen wij aan de uitdrukking fallan of huîgan an kneobeda. Van de drie Wijzen uit het Oosten, die den jonggeboren Heiland hunne hulde komen bieden, wordt 20, 14 (Schmeller) gezegd: ‘thea wrekkion fellun, te them kinde an kneobeda, endi ina an cuningwîsa, gôdan grôttun’. Elders, 145, 3, heet het van Christus op den Olijfberg dat hij in kniebede nederzonk: ‘iak imu thô selbo gihnēg, sunu Drohtines, craftag an kniobeda, kuningo rîkeost, fordward te foldu’. Schmeller vertaalt den term met adoratio en genuflexio (glossaar onder beda en cnio). Hoewel beide Latijnsche woorden geen verkeerde vertaling mogen heeten, missen ze toch al het schilderachtige van 't oorspronkelijke, zoodat wij beter doen met het Nederlandsche kniebede te gebruiken, waarnaast, volgens Kiliaen, ook kniegebed in zwang was, Mnl. cniegebedeGa naar voetnoot1). Eenen vierden vorm vertoont het Oudnoorsch in falla á knébe , en het daarbij behoorende substantief knébe ja-fall. In 't Oxfordsch woordenboek wordt knébe r als mannelijk opgegeven. Hoe men dat geslacht heeft kunnen opsporen, is mij onbe- | |
[pagina 33]
| |
kend; vermoedelijk heeft men het geslacht opgemaakt uit dat van ON. be r, een bed, dat ook, zonderling genoeg, mannelijk is. Ter wille der etymologie wordt aan knébe r in 't Oxf. Wdb. in navolging van E. Jonsson's Oldnordisk Ordbog, de zin toegekend van ‘a knee cushion’, waaruit zou volgen dat iemand niet á knébe d zou kunnen vallen, tenzij hij zoo'n kussen of bidmatje bij zich droeg. Het is duidelijk dat de etymologiseerende vertaler de uitdrukking niet recht begrepen heeft. Ofschoon ik niet weet of kniebede enz., behalve in 't O.-S., Nederlandsch en Noorsch, ook in andere Germaansche talen voorkomt - ik heb er trouwens niet naar gezocht -, houd ik de uitdrukking voor overoud, want het overeenkomstige adjectief agentis komt voor in 't Oudindisch in den vorm van jñubâdh. In Rgweda 6, 1, 6 worden o.a. deze woorden tot den vuur- en lichtgod Agni gericht: tán twâ wayám dáma â' dîdiwâ'nsam
úpa jñubâ'dho námasâ sadema
Dit kan men ongeveer aldus vertalen: ‘U dan willen wij, u die in de woning (en: in den haard) straalt, op de knie liggende met hulde (of: met verschuldigden eerbied, met geneigden hoofde) naderen (en: onze opwachting maken, bidden)’. Het hoofdbegrip dat men met jñubâdh verbond, komt duidelijk genoeg uit; de eigenlijke beteekenis zal wel geweest zijn ‘de knie drukkende (tegen den grond)’ of ‘op de knie biddende’. De Indische commentator Sâyana-Mâdhawa omschrijft het met ‘de knie buigende’, waaruit blijkt dat hij het woord erkende als synoniem van het meer gewone jâ'nu â'cya of jânw-âkná, hetwelk letterlijk ‘met gebogen knie’ uitdruktGa naar voetnoot1). Naverwant met het agens bâdh in de beteekenis, welke in | |
[pagina 34]
| |
jñubâ'dh op den voorgrond treedt, is het substantief bâdhas, dat wij alleen kennen uit het samengestelde sa-bâ'dhas. Dit is een adjectief, dat gewoonlijk voorkomt in den acc. neutr., bijwoordelijk gebruikt. Op veel plaatsen - die men in 't Petersburgsche woordenboek opgegeven vindt - laat zich dit bijwoordelijke sabâ'dhas heel wel vertolken met ‘dringend’, zooals in 't woordenboek geschiedt; etymologisch is het klaarblijkelijk ‘met aandrang’. Doch soms is ‘dringend, met aandrang’ toch niet het rechte woord; bijv. Rgweda 7, 53, lezen wij: prá dyâ'wâ yajñaíh prthiwî' námobhih
sabâ'dha île brhatî' yájatre
D.i. ten naastenbij: ‘Met verschuldigde eerbewijzen breng ik in dringenden gebede lof aan Hemel en Aarde, die groote, vereerenswaardige’Ga naar voetnoot1). De analogie dezer plaats met die, waarin jñubâdh voorkomt, is niet te miskennen. Eenmaal komt sabâ'dhas als zelfstandig gebruikt adjectief of als agens voor, in Rgweda 5, 10, 6: nû' no Agna ûtáye sabâ'dhasaça râtáye
Dit wordt door Grassmann 1, bl. 170 aldus vertaald: ‘Nun, Agni, sei zur Huld bereit,
Zu schenken dem, der dich bestürmt.’
Zonder twijfel is Grassmann dichter bij de waarheid dan 't Petersburgsche woordenboek, waarin als vermoedelijke beteekenis van sabâ'dhas (nomin. sabâdhâs) wordt opgegeven ‘bedrängt’, want dit laatste past niet recht bij râti, gunstbewijs, schenking. Ook kan de gen. sing. sabâdhasas wel als gecoördineerd met het in vorm meervoudige voornaamwoord nas, ons, gedacht worden, want het behoeft nauwelijks opgemerkt te worden, dat een enkelvoudig subject meermalen, van zich zelven spre- | |
[pagina 35]
| |
kende, het meervoudige voornaamwoord gebruikt. In de oude glossenverzameling, de Nighantu's, wordt het mannelijk sabâdhas dan ook met rtwij, d.i. dienstdoende priester, omschreven. Dat nu in de boven aangehaalde plaats het woord op den dienstdoenden priester slaat, lijdt weinig twijfel, want in de volgende halfstrophe wordt de zegen van Agni afgesmeekt op de heeren die de plechtigheid bekostigen. Het zal dus niet ver mis zijn, als wij vertalen: ‘Wij vertrouwen zekerGa naar voetnoot1), Agni, dat (gij) ons ter wille (ten gunste, ten nutte, ter bescherming) en den smeekende (of: mij die u bid, smeek) ten gunste (zult zijn)’. De afleiding van sa-bâ'dhas kan niet twijfelachtig wezen; het is gevormd als sa-práthas, ruim, uitgestrekt, van sa, met, en práthas, ruimte, uitgebreidheid; dus eigenlijk ‘uitgebreidheid, ruimte bezittende’. Eene andere beteekenis heeft zulk eene samenstelling als de klemtoon op sa valt, bijv. sá-hûti. Dit beteekent ‘gemeenschappelijke aanroeping’. Een woord sábâdhas - hetwelk evenwel niet voorkomt - zou dus beteekenen: gemeenschappelijke aandrang, gemeenschappelijk gebed; sabâ'dhas echter is ‘met aandrang, dringende’, d.i. biddende. Bâdhas behoort bij den werkwoordelijken stam bâdh (bâdhate), drukken, dringen, premo en opprimo. De afleidingen en samenstellingen die bij dezen stam behooren zijn zóó talrijk en welbekend, dat ze niet behoeven vermeld te worden. Alleen wil ik, om de ware beteekenis van bâdh te doen uitkomen, opmerkzaam maken op sam-bádha, drukte (bijv. op straat), gedrang. Er is een vers in Rgweda 3, 3, 30, waar bâdhitá met ‘dringend gebeden’ zou kunnen vertaald worden. Na uitgeweid te hebben over de onbegrijpelijk groote macht van Indra zegt de dichter: yád ugró dhâ' bâdhitó mártieshu
kúa tyâ' te, wrshabha, wîríâni
| |
[pagina 36]
| |
D.i. ‘Waar hadt gij, o stier (Indra)! die krachtenGa naar voetnoot2) dat gij, op 't dringend gebed, machtig (genoeg waart om) ze (d.i. die in verschijningsvorm overgegane krachten, als regen en anderszins) onder de stervelingen te brengen (of: den stervelingen mede te deelen)’. Grassmann 1, 76 heeft: ‘Wo sind, o starker, deine Heldenkräfte,
dass du, o Stier, bestürmt den Menschen Gut schenkst?’
Dit komt, zooals men ziet, vrij wel op hetzelfde neer. De vorm bâdh, die in 't Sanskrit als werkwoordelijke stam optreedt, kan niet als de eenvoudigste beschouwd worden, want het intensief, dat ‘bedrukken, benauwen, samendrukken’ beteekent, heeft tot stam badbadh. Even als naamwoorden in zwakkere en sterkere vormen voorkomen en met elkaar in de verbuiging wisselen, zoo ook de werkwoorden. Soms is van de naamwoorden de zwakke stam verdwenen, bijv. het klassiek Sanskrit kent alleen dwâr en dwâra, poort, deur, terwijl in den Weda alleen nog de accus. pl. duras voorkomt, zoodat de zwakke vorm hiervan reeds vroeg aan 't kwijnen was. Wat de werkwoorden betreft, is zelfs in den Weda niets meer van het oorspronkelijke ap, Latijn ad-ipiscor, aptus, enz. in de conjugatie overgebleven; alleen âpnoti, âpta (Latijn aptus) heeft het veld behouden; in naamwoordelijke afleidingen is ap, bijv. in apas, enz. niet zeldzaam. In dezelfde verhouding als âp tot ap, staat bijv. ook ons oefenen tot Noorsch efna, Zweedsch ämna, enz. Wat de reden is van die heersshappij der â in sommige werkwoorden in 't Sanskrit, behoeft hier niet onderzocht te worden. Het blijkt voldoende uit het Indisch zelf dat als eenvoudigste stam moet beschouwd worden badh, d.i. Arisch bhadh. Dit nu is 't Germaansche bed-an, bedian, Gotisch bidjan, ons bidden. De eigenlijke beteekenis van bidden is dus ‘dringen’; jn̄ubâdh is ‘de knie drukkende’, een symbool van het dringen, aandringen bij eene bede. | |
[pagina 37]
| |
Het woord bed, Gotisch badi, enz. komt van denzelfden stam en is ‘dat wat gedrukt wordt’, met andere woorden ‘dat waarop men ligt’. Uit den aard der zaak kan bed ook opgevat worden als kussen of bolster. |
|