Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 1
(1881)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 30]
| |
Een oude kennis uit het gotisch teruggevonden.Men zal zich herinneren, dat Dr. De Vries in een keurig artikel in Taalk. Bijdr. II, 27-32 heeft trachten aan te toonen, dat het subst. kelder in onze uitdr. Hansje in den kelder hetzelfde woord is als het got. subst. kilþei d.i. moederlijf. Ik voor mij geloof, dat men hoogstens denken mag aan eenigen invloed van een vorm van het woord, dat aan got. kilþei beantwoordde, op de keus van het woord kelder in deze volksuitdrukking, doch dat de overeenkomst verder bloot toevallig is. Doch het Got. kilþei bestaat in een ander nl. woord ook nog heden, en wel in het vr. subst. kil, bekend b.v. in ‘de Dordsche kil’, bij Van Dale verklaard als ‘waterdiepte tusschen twee zandbanken of hoogten, (oudt.) stroomend water, bed eener rivier, water.’ Voorbeelden van het vroegere gebruik van dit woord vindt men Hoogstraten, Geslachtl. bl. 245; Uitl. Wdb. II, 153; Weiland II, 491. Bij Kiliaen: kille, j. diepte. Ook in het mnl. komt het woord voor, en wel o.a. Clerc u.l. Landen 161: Enen waerdt, die inden Lecke daer lach, daer an die zide tot Culenburchwaert een diepe kylle voir ginc; Keurb. v. Brielle 60; 1: So wye zellinge (eene ankerplaats, nog als zeeterm bekend, zie Van Dale i.v.) in die havene maict ende aerde off woese (l. waese? = graszoden, hd. wazen, fr. gazon;) in die kille werpt; ald. 2: Te Maerlant in die havene in zellingen boven der killen; 120, 30. Behoudelic die kille ruym te wesen tusschen den tween bruggen. - Ook in het WVlaamsch is het woord bekend; het luidt daar kel, kelle. De Bo, bl. 508, haalt bij dit woord het hd. quelle, het de. kilde en het zw. käld aan. Indien werkelijk deze beide laatste woorden (onr. kelda, Moe- | |
[pagina 31]
| |
bius 228) met ons kil één in oorsprong zijn, en niet dissimilaties voor een woord van den stam van het hd. quelleGa naar voetnoot1), dan maken zij mijne verklaring nog waarschijnlijker. Kilþei moest regelmatig worden kilde, kille, kil. De d heeft zich aan de l geassimileerd, zooals in hellen voor helden, tellenaar voor teldenaar, mellen (17e eeuw) voor melden, enz. Wat de beteekenis betreft, merke men op, dat allerlei namen van lichaamsdeelen op het water worden toegepast. Men spreekt van een arm van de zee of een zeearm, fr. bras de mer, mnl. braes, b.v. St. Joris braes of arm (= de Dardanellen); lat. brachium maris, b.v. Metam. I, 13: nec brachia longo
Margine terrarum porrexerat Amphitrite.
Men spreekt van een zeeboezem, lat. sinus; van een golf, fr. golfe, afkomstig van het Gr. ϰόλποϛ d.i. boezem. Zoo zegt Helmers, Holl. Natie 81: Rust ongelukkigen, rust zacht in 't hart der baren.
Zoo spreekt men van eene landtong, een zeehoofd of havenhoofd, van De Hoofden; van een kaap, fr. cap. it capo, sp. cabo, v. lat. caput = hoofd. Zoo is kust, fr. côte, hetzelfde woord als lat. costa, d.i. rib (en zijde van het lichaam); zoo spreekt men van den mond eener rivier, fr. embouchure, en het woord ham in inham is hetzelfde woord als ham (mv. mnl. hamen) d.i. achterschenkel, bil en vervolgens ronding, bocht. Eindelijk kent ieder eene uitdr., welke voor mijne verklaring van het hoogste gewicht is, nl. ‘den schoot der baren, der wateren’. Daar nu voor ‘de diepte der wateren’ ook het woord schoot gebruikt wordt, zoo is het even natuurlijk, dat in onze taal uitsluitend de beteekenis van diep water heeft aangenomen een woord., dat oorspronkelijk schoot, moederschoot beteekende, nl. Got. kilþei. Ook de declinatie der beide woorden komt over- | |
[pagina 32]
| |
een; blijkens Keurb. v. Brielle 60, 2 werd kille zwak gedeclineerd, evenals got. kilþei, en beide woorden zijn vrouwelijk; alleen Hooft gebruikt het ten onrechte manl.
Amsterdam, Juli '80.
J. verdam. |
|