Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 1
(1881)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |||||||
Reinaerdiana,
| |||||||
[pagina 2]
| |||||||
zijnen tijd, de zuivere taal en de geestige détails, door hem aan zijn Fransch model toegevoegd, maken dit gedicht tot een kunstwerk, waaraan de aandacht en de critiek der geleerden uitstekend besteed is. Nadat Grimm door de uitgave van zijn Reineke Fuchs, Willems door zijn Reinaert de Vos en Gervinus door zijne uitvoerige beoordeeling van den Reinaert een nieuw tijdperk voor de studie van dit werk hebben voorbereid, is, zooals ik reeds zeide, de belangstelling in het onderwerp steeds toegenomen. De eer der diepzinnigste en tevens scherpzinnigste studie op dit terrein komt toe aan Jonckbloet, die in de uitvoerige inleiding zijner uitgave ‘Van den Vos Reinaerde’ en in zijne tegen Fransche geleerden gerichte ‘Étude sur le Roman de Renart’ de verhouding van den mnl. tot den Franschen tekst aan een nauwkeurig onderzoek heeft onderworpen, den tijd der vervaardiging met groote waarschijnlijkheid heeft bepaald, en den naam van den dichter van het geestigste deel uit den Reinaert-cyclus (Pierre de St.-Cloud) heeft aan het licht gebracht. Na hem heeft opnieuw een Duitscher, door de lauweren van Grimm geprikkeld, zich met Reinaert-studiën beziggehouden, en wel Dr. Ernst Martin, Hoogleeraar te Straatsburg, op het terrein van Germaansche en Romaansche literatuur met roem bekend. Deze heeft den eersten en tweeden Reinaert (den eersten naar de beide bewerkingen) uitgegeven en van eene inleiding, aanteekeningen, grammatica en glossarium voorzien, doch voor de critiek, althans van den eersten of eigenlijken Reinaert, weinig nieuws gegeven. Ook is in deze uitgave niet genoeg gebruik gemaakt van hetgeen Jonckbloet voor den tekst had gedaan, en de verhouding van Martin's tekst tot de vroegere uitgaven niet overal duidelijk uitgedrukt. En het is niet te ontkennen, dat hier en daar in de aanteekeningen onjuistheden voorkomen, ontstaan door gemis aan fijnere kennis van mnl. en ndl. Doch met dat al zou het te bezien staan, of een onzer ndl. geleerden in staat zou zijn, eene even goede uitgave te bezorgen van een der mhd. gedichten, en heeft de uitgave vele en groote | |||||||
[pagina 3]
| |||||||
verdiensten, vooral voor de zuiverheid der grammaticale vormen, welke door Jonckbloet al te zeer als bijzaak beschouwd werden. In dit opzicht kunnen wij van onze hd. naburen veel leeren, al is het niet te ontkennen, dat zij soms wat al te doctrinair zijn en daardoor in strijd geraken met de werkelijkheid. In den laatsten tijd heeft weder een Duitscher zich met den Reinaert en wel met de historia literaria er van beziggehouden, nl. Dr. Friedrich Prien, die zich te Leipzig den doctorstitel verworven heeft met een Acad. proefschrift over dit onderwerp, getiteld: Vorgeschichte des Reinke Vos. Men ziet, de ‘geleerde vossenjacht’ is nog niet geëindigd, en de volgende bladzijden zullen het bewijs leveren, dat er ook voor de critiek van den tekst, zelfs van den eersten Reinaert, nog het een en ander te doen over was. Het zal mij waarschijnlijk niet gelukken, alle meer of minder bedorven plaatsen volkomen te herstellen, maar veel zal er toch, hoop ik, voor den tekst van het meesterstuk onzer mnl. letterkunde niet te doen overblijven. Ik zal de uitgave van Jonckbloet tot leiddraad nemen voor het mededeelen mijner opmerkingen of verbeteringenGa naar voetnoot1). Vs. 95-97. - In deze regels, die in het Hs. en in de uitgaven van Grimm en Willems aldus luiden: Ne ware mijns wives lachter
Ne mach niet bliven achter
No onverswegen no onghewroken,
heeft Jonckbloet zeer te recht onversweghen veranderd in onghebetert, welke emendatie door de lezing van Rein. II, vs. 107: Noch onghebetert of onghewroken
werd aan de hand gedaan. Het achterbliven (vs. 96) is reeds = onvermeld blijven (vgl. Mnl. Wdb. 23): dit begrip behoeft dus in den volgenden regel niet nog eens te worden uitgedrukt. | |||||||
[pagina 4]
| |||||||
Bij Jonckbloet en in Rein. II wordt nu zeer te recht aan deze verklaring toegevoegd de verzekering, dat de schending van Isengrijns huiselijke eer òf van den kant van den beleediger moet geboet, òf (anders) van de zijde van den beleedigde zal gewroken worden. Zooals Dr. De Vries, Mnl. Wdb. t.a.p. reeds heeft opgemerkt, moet dus vs. 97 gelezen worden: No onghebetert no onghewroken,
of liever nog, daar de twee handelingen elkaar uitsluiten (met b): No onghebetert of onghewroken.
Reinke en het Lat. wijken hier afGa naar voetnoot1). Vs. 105 vgg. - Het winderige hondje Cortois heeft, nadat door Isengrijn de reeks beschuldigingen tegen Reinaert is geopend, zijn moed voelen aanwakkeren om ook een duit in het zakje te werpen, en komt voor den koning met eene belachelijke in het Fransch gestelde aanklacht, welke nog comischer wordt door hetgeen Tibert er tegen inbrengt. Wij lezen daar (vs. 100): 100[regelnummer]
(Het) claghede den coninc in Fransois,
Hoet so aerm was, wilen ere,
Dat alles goets en hadde mere
In enen wintre in enen vorst,
Dan allene ene worst,
105[regelnummer]
Ende hem Reinaert, die felle man,
Die selve worst stal ende nam.
Tibert, die cater, hi wert gram;
Aldus hi sine tale began
Ende spranc midden in den rinc
110[regelnummer]
Ende seide, enz.
Men zal bemerken 1o. dat er tweemalen achtereen een onzuiver rijm in deze regels voorkomt, of liever, dat er 4 regels | |||||||
[pagina 5]
| |||||||
zijn met denzelfden rijmklank, waaronder twee assonancen, en daarvan zal men te vergeefs Jonckbloet, Inleiding XXIV vg. een tweede voorbeeld zoeken. 2o. dat vs. 108 eene onwaarheid bevat, want Tibert begint zijne redevoering eerst vs. 110, nadat hij zich in het midden der vergaderde rijksgrooten heeft geplaatst. Men zou geneigd zijn, een derde bezwaar te zien in de woorden: ‘Reinaert, die felle man’, doch dat zou zonder grond zijn; immers ook vs. 263 leest men: R. es een gherecht man; vs. 773: aerm man Brunen; 1719: (Reinaert) Onsalich man! 1819: aerm man Tibert, en 2470: arm man Reinaert es die blare. Maar reeds de twee eerstgenoemde bedenkingen zijn gewichtig genoeg, om achterdocht tegen de tekstredactie te koesteren. Vergelijken wij nu de tweede bewerking (Martin vs. 112 vgg): Dattet alles goets en had niet meer ...
Dan allene een cleine worst,
Ende hem Reinaert die selve nam.
Tibert die cater doe voert quam
Al toornich ende spranc in den rinc
Ende seide,
dan blijkt duidelijk, dat deze hier de zuiverste lezing heeft bewaard. In den mnd. Reinke (ed. Lübben), vs. 74 vgg. vinden wij bijna dezelfde woorden als in Rein. II. Er blijft dus geen twijfel over, of er moeten twee regels worden geschrapt (nl. vs. 106 en 108) en men moet Rein. I, 104-110 aldus lezen: Dan allene ene worst
Ende hem Reinaert, die felle, nam.
Tibert die cater hi wart gram
Ende spranc midden in den rinc,
Ende seide.
Ende in vs. 105 heeft de kracht van een pron. relat., zooals meermalen (vgl. Taalk. Bijdr. I, 129 vg.), en dit heeft misschien den afschrijver in de war gebracht. - Met het oog op den lat. tekst, die vs. 56 heeft: ‘vulpes me spoliavit et hac’, zou men misschien (zooals Dr. Franck opmerkt) met b die selve kunnen lezen in plaats van die felle. | |||||||
[pagina 6]
| |||||||
Vs. 124. - Het ww. ontberen is hier met het oog op vs. 127 ongetwijfeld het ware, doch dat is in 't mnl. altijd sterk. Rein. II, 132 heeft dan ook ontboren, eene lezing, welke door Martin te recht in den tekst is opgenomen. De lezing van C. onberecht zal de ware wel niet zijn, al is het niet te ontkennen, dat ook zij een goeden zin geeft: ‘het is billijk, dat er in deze zaak geen uitspraak wordt gedaan (eene claghe berechten), of in onze taal, dat er om deze zaak geen rechtsingang tegen Reinaert wordt verleend. Maar 1o wordt ontberen dringend gevorderd door vs. 127, daar Pancer, in woede ontstoken over de laatste woorden van Cortois, die eigen woorden van het keffertje herhaalt en aan de kaak stelt, en 2o. wordt het metrum door de lezing onberecht in gevaar gebracht. Het woord recht in denzelfden regel zal wel de oorzaak zijn der verkeerde lezing; de klank daarvan zat den ‘clerc’ zeker nog in het oor. Vs. 182. - Dit spreekwoord vindt men behalve in de Prov. Communia 766 ook Malegijs 367 (T. en Lettb. VI, 125). Vs. 212. - Het rijm is in de warGa naar voetnoot1); bovendien heeft b (Rein. II) vs. 216 eene geheel andere lezing, nl. Daer gi selve mede aset.
Het ww. asen is ongetwijfeld het hier vereischte woord. Het komt ook elders als intr. voor, gezegd van dieren in de bet. van eten, voedsel gebruiken, nl. Nat. Bl. III, 1612; V, 70. Doch vooral Rein. II, 5050 is voor deze plaats, belangrijk: Als si swelghen moghen ende asen
Die vette morseel ende die goede spise.
Het komt daar voor als syn. van swelghen, en in dien zin zal het ook hier op te vatten zijn. Men zal dus wel moeten lezen: Doe ghi daer ane hadt gheaset,
toen gij u daaraan te goed hadt gedaan, er van gezwolgen hadt. | |||||||
[pagina 7]
| |||||||
Vgl. Lat. vs. 102: Quamvis his nimium tu saturatus eras. Vs. 258. - Het Hs. heeft onrecht, waarvoor Grimm, en met hem Jonckbloet en Martin, leest om recht, doch deze verbetering is niet juist. Hetgeen later in het mnl. mit recht genoemd werd (Rein. II, 270, Reinke 262), heette in zuiver mnl. over recht (zie Dr. De Vries in T. en Lettb. II, 282-291) en zoo moet ook hier gelezen worden. Er stond ou' recht, en nu is de komma (de verkorting van er) vergeten en voor de u (v) eene n gelezen, en zoo is het woord onrecht ontstaan en in den tekst geslopen. Vs. 279. - Het Hs. en Martin hebben: Bleec es hi ende magher van pinen,
waarin men te vergeefs naar een zuiver metrum zal zoeken. J. leest: Hijs bleec ende magher vander pine,
doch hij wijkt daardoor willekeurig van den tekst af, die pinen en carinen heeft. Men leze dus liever met omzetting van de woorden: Hi es magher ende bleec van pinen.
Ook elders moeten metri causa dergelijke omzettingen plaats hebben, zoo b.v. leze men vs. 753: Hoe mochte hi onteert sijn meer?
vs. 1332: Die coninc langher niet ne (of niene) spaert.
vs. 1348: Daer hi af vor den coninc.
vs. 1539: Dat men vant in al dat lant.
en vs. 2587: Daer onder leghet die scat begraven.
Vs. 347. - Liepen si na. (J. en M.). Men leze:
Liepsine na met haerre cracht.
Het obj. mag hier niet ontbreken. Vs. 361. - Doe ic die letteren lesen began,
Dochte mi ghescreven daeran.
De ellips van den inf. in den laatsten regel is m.i. niet | |||||||
[pagina 8]
| |||||||
gerechtvaardigd. Men kan den subjectszin, dien men verwacht, nl. dat daeran ghescreven was, wel door een beknopten zin ghescreven wesen vervangen, maar dan moet ook de inf. worden uitgedrukt. De lezing van Grimm en Martin: Doe ic die letteren began lesen,
Dochte mi daeran ghescreven wesen,
komt mij daarom aannemelijker voor. Men volgt dan ook de traditie van het hs., en behoeft slechts wesen in te vullen, zooals reeds Grimm gedaan heeft. Vs. 378. - Ik herinner hier aan de schoone verbetering van Dr. De Vries, die scole veranderd heeft in stole. Zie Taalg. IX, 198 en Martin op Rein. 378. Vs. 432 vg. - In vs. 433 is het mij niet mogelijk een goed metrum te ontdekken. Ook Martin, heeft dit gevoeld, en leest daarom met b: Ter eerden met groten eren.
Doch er is geen overwegende reden om de woorden den lichame uit den tekst te verwijderen. Ik lees daarom deze beide regels aldus: Daerna sullen wi (of sulwi) ter eerden bringhen
Den lichame met groter eren.
Vs. 450-460. - Ik geloof dat er in deze regels geknoeid is, en wel vooral om het onzuivere rijm graf: was, dat den dichter van den Reinaert onwaardig is. In Rein. I komen bijna geen onzuivere rijmen voor, en in 't algemeen geloof ik met Dr. De Vries te mogen zeggen, dat de meeste onzuivere rijmen bij goede dichters in den regel door eenvoudige emendaties verwijderd kunnen worden. Jonckbloet heeft Inl. XXIV de onzuivere rijmen uit Rein. I bijeengebracht, doch laten wij eens nagaan, welke bij nader inzien daarvan overblijven: Vs. 105 vgg. man: nam; gram: began vervallen, zie boven bl. 5. Vs. 211 vg. uplaset: versadet is vervallen, zie bl. 6. | |||||||
[pagina 9]
| |||||||
Vs. 795 vg. swinghen: vingheren. Hier heeft Rein. II slingheren: vingheren, hetgeen wel de ware lezing zal zijn. Vs. 2101 vg. Isengrijn: rijm, lees Isengrijm. Zooals men weet, luidt aldus oorspronkelijk de naam van den wolf, lat. Isegrimus; hd. isegrim (Grimm IV2, 2181; Weigand I, 862), en ook bij ons is het woord nog bekend als naam voor een barschen, gemelijken kerel. Van dezen vorm kan de dichter voor het rijm gebruik maken. Vgl. mnl. bem en ben. Vs. 2129: Hersinde: kindren; lees Hersinden: kinden. Het mv. kinde (dat. pl. kinden) komt o.a. voor: Rein. II, 6602, 6634; Wap. M. II, 152; Esopet bl. 79 en Aant.; Partonop. 6522; Rijmb. 2417, 8707; Sp. II5, 22, 2; Serv. I, 81; 2482; 2927. Vs. 3359 vg. trac: dat, reeds door Jonckbloet verwijderd, evenals vs. 3431 verbijt: dit, waarvoor J. te recht leest verbit: dit. Voor den 3en pers. sing. met verkorte stamvocaal, vgl. wit van witen, T. en Lett. V, 38 vg. Vs. 2851 vg.: omberen: varen; lees: ombaren, dat men ook vindt vs. 5128. Vs. 2913 vg.: snoeren: voren vervalt; zie beneden op dat vers. Vs. 3027: voeten: grote kan men verwijderen op de wijze van Jonckbloet, of door te lezen pote: grote. Poot komt in Rein. II herhaalde malen voor, zie Martin Gloss. Van al de door J. verzamelde onzuivere rijmen blijft er dus, behalve op de plaats in quaestie, slecht één over, en wel 2113: Ende als wi delen souden doe
Ic was in hoghen ende vro.
Al erken ik, dat er tegen het rijm o: oe in 't mnl. geen bezwaar kan worden ingebracht, daar het geduld en tallooze malen toegepast werd (vgl. slechts Melib. 1826, 1836, 2608, 2920, 3004, 3014), zoo komt toch deze plaats mij verdacht voor, om doe, dat hier geheel misplaatst is; men zou dan verwachten. In elk geval, al ware hier het rijm in orde, men zou daaruit toch niet tot de mogelijkheid kunnen besluiten van andere onzuivere rijmen dan o: oe. Daar nu in vs. 450 vg. het onzuivere rijm graf: was geheel | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
alleen staat in den Rein., zoo geloof ik het te moeten wantrouwen. Daarbij komt nog, dat de regels sterk afsteken bij het overige van den tekst, wat gemakkelijkheid van dictie en vloeiendheid van stijl betreft. Vooral is dit het geval met 455-460: Die lettren, die men daer ane sach,
Ane den sarc, die daer up lach,
Deden ane tgraf bekinnen
Wie daer lach begraven binnen.
Dus spraken die boecstave
Anden sarc upten grave.
De lezing der omwerking (II, 477-486) wijkt sterk af, zoo ook Reinke 429-436. Ook het Lat. is veel beknopter, 191 vgg.: Exequiis factis, tilia sub amena, Copita
Ponitur in tumulo, condita sarcophago;
Marmor par vitro tumulo superadditur alto
Insculptumque gerit istud epitaphium.
Wat de dichter geschreven heeft, zou ik niet durven zeggen, maar dat de tekst de oorspronkelijke redactie bewaard heeft, kan ik moeilijk gelooven. Vs. 493. - An den dulsten sijn, d.i. er het ergst, het slechtst aan toe zijn. Het beste bewijs, dat dul werkelijk de bet. van erg, slecht hebben kan, levert Rijmb. 855: Daer brochte Cayn tarechtste coren,
waar Hs. C., ongetwijfeld een der beste, zoo niet het allerbeste, heeft: sijn dulste coren. Vs. 502. - J. en het Hs. hebben: Dor den keer van enen woude,
waarin keer dan wending, draai moet beteekenen, hetgeen mogelijk is. Doch de lezing van Martin en b: Dor dat donker van enen woude,
wordt gesteund door het Lat., dat vs. 215 heeft: Sic per opaca ruit nemorum.
Vs. 612. - ‘Hi wilde wesen over al.’ Men leze met Martin: Hi wilde hem wesen overal.
| |||||||
[pagina 11]
| |||||||
De bepaling, die anders door een pron. poss. wordt uitgedrukt, mag niet ontbreken. Vs. 699 vgg. - Martin en het Hs. hebben: Ende sach comen Lamfreide
Die up sinen hals brochte beide
Een scaerpe aex ende ene baerde.
Jonckbloet heeft te recht opgemerkt, dat Lamfreit slechts één wapen op zijn schouder had (Rein. II, 750: enen scerpen haec hi met hem brochte; I, 735: met ere scaerper aex; 816: met ere scerper bilen; Reinke 648: ein scharp bîl; 656 mit deme bile)Ga naar voetnoot1). Doch tegen de wijze waarop hij den tekst verbetert, heb ik bezwaar, en wel voornamelijk tegen onsochte, dat hij in den tekst heeft gebracht. Al komt onsochte in den Rein. voor, zoo bewijst dit nog niet, dat onsochte in den zin van snel, vlug kan gebruikt worden. In 't mnl. heet dit sere, en in dien zin kan onsochte niet worden gebezigd. Onsochte bet. ruw, hard, wreed, zonder teerheid, pijnlijk. Ik stel daarom voor aldus te lezen: Ende sach Lamfroit comen geslegen
Die up sinen hals brochte gedregen
Een scaerpe aex, ene baerde.
Slaen als intr. bet. zich snel bewegen (vgl. Lat. 293: Lanfreidum celerem). Men slaet in den wijch, in die porsse, in die viande enz., en hoewel men het meestal van ruiters zegt (hi quam geslegen, Limb. IV, 1752; Alex. IX, 335), zoo zijn er ook voorbeelden, dat het van een niet-ruiter gezegd wordt, en dus eene snelle beweging in 't algemeen aanduidt. Zie Lsp. Gloss. - Voor gedregen bringen vgl. mijn Tekstcr. bl. 80. Vs. 704. - Eene zeer vernuftige verbetering is op dit vers gemaakt door Dr. De Vries, die mij vergund heeft haar hier | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
mede te deelen. Volgens den tekst bespot Reinaert zijnen oom met de volgende woorden: ‘Oom Brune, vaste gaet mineren!
Hier comt Lamfroit, ende sal u scinken,
Haddi gheten, so soudi drinken.’
Het is duidelijk, dat de hoon voornamelijk gelegen is in de dubbele opvatting die het woord scinken toelaat. Reinaert doet het voorkomen, alsof Bruun, al dien tijd dat hij bekneld had gezeten in den boom, niets anders had gedaan dan honig eten, daarvan een geweldigen dorst gekregen had en nu zeer verlangde naar drinken. ‘Nu’, zegt R. ‘dat drinken zal Lamfroit u wel brengen; ik zie hem daar al aankomen; L. zal u een drank klaarmaken, het wordt tijd, dat gij eens gaat drinken, nu gij zooveel gegeten hebt’ (men leze daarom in vs. 706 niet Haddi, maar Hebdi geten, so soudi drinken). De andere, figuurlijke opvatting van scinken is die van afranselen, iemand lichamelijke kastijdingen toedienen. Vgl. Martin op Rein. 705 en vooral Segh. Gloss. op drincken (dat ook fig. in den zin van ondervinden, lijden gebruikt wordt) en de daar aangehaalde voorbeelden van scinken in fig. zin. Men kan daaraan nog toevoegen Rein. 1220: Hi souder u saeuse maken toe,
nl. eene saus, om bij de muizen te gebruiken: een soortgelijk beeld en een even bijtende spot tegen Tibert, als R. hier tot Bruun richt; en Ferg. 3228: Doe sloech Ferguut die hant ten swaerde
Ende ghinc houwen ende schinken.
Wat beteekenen nu bij vs. 705 vg., die duidelijk en geestig gezegd zijn, de woorden uit den eersten regel: Oom Brune, vaste gaet mineren?
Is het graven van eene mijn, het aanleggen van eene loopgraaf (Grimm, Martin) of het zich verbergen in een gegraven opening (Jonckbloet) een begrip, dat met de overige woorden te | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
rijmen is? En, gesteld dat het woord hier al te pas kwam, zou daarin eene geestigheid liggen? Beide vragen zullen wel door niemand bevestigend worden beantwoord. Reeds Willems kon zich met mineren in deze bet. niet vereenigen, en al is ook zijne verklaring van het woord (= verminderen (!)) geheel en al verkeerd, den zin der woorden geeft hij goed weer, als hij ze vertaalt door: hou toch wat op! Als Reinaert dit op de eene of andere ironische wijze tegen Bruun zeide, dan zou hij in de volgende regels daarmede in overeenstemming spreken. Welnu, met geringe verandering heeft De Vries deze gedachte in de woorden weten terug te brengen door in plaats van vaste gaet mineren
te lezen: Oom Brune, vasten gaet numere!
‘Oom Bruin, ga nu toch eens even vasten, houd nu toch eens even met eten op, en drink ook eens. Ginds komt Lanfroit al met een dronk voor u aan: hets goet, dat men die spise net (Rein. II, 764)’. Numere, hd. nunmehr, is in het mnl. overbekend en hier het juiste woord. Deze opvatting wordt door de Lat. vertaling volkomen bevestigd, indien men ook daar eene verkeerde lezing uit den tekst verwijdert. Vs. 295 vg. zegt daar R.: Gaude, manduca, mi Brune! tuus venit ecce
Lanfreidus, fundet pocula nempe tibi.
Indien men met De Vries in plaats van het dwaze Gaude, manduca leest Caute manduca, is de zin der Lat. woorden volkomen dezelfde als in onzen tekst, die door de verbetering van De Vries eene geestigheid te meer bevat. Vs. 753. - Zie op vs. 279. Vs. 786. - De verboorde cloet, waarmede Lottram Lancvoet tegen Bruun in het strijdperk treedt, is tot heden op zeer verschillende wijzen verklaard. Grimm vertaalt het adj. door verflucht, verwünscht; Willems en met hem Jonckbloet, door verbeurd, verboden. Rein. II heeft (823) enen verheven cloot, | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
de prozavert. verklaart het adj. door ghegoten. Martin onthoudt zich van eene verklaring en zegt eenvoudig van verboort: ‘mir zweifelhaft’, en te recht, want het woord is niet in orde. Dr. De Vries is zoo gelukkig geweest het ware woord te ontdekken, en wel door middel van de woorden der Lat. bewerking (vs. 334) contus cornutus. Martin op Rein. 786 verklaart deze woorden door gebogene stange, en het is niet te ontkennen dat cornutus soms in 't Lat. de bet. heeft van de gedaante van een hoorn hebbende, zoo b.v. bij Amm. Marcellinus luna cornuta. Doch de gewone opvatting was met een hoorn voorzien, en dit kon later worden van hoorn voorzien of met hoorn beslagen. Wij zullen dus hier te doen hebben met ‘een langen stok met eenen hoornen punt’, gelijk eene cloet meestal met de eene of andere harde zelfstandigheid beslagen voorkomt. Zie Kil. 301, i.v. kloete, kloetstock. Met eene geringe verandering is dit begrip in het onverstaanbare verboort terug te brengen, wanneer men leest verhoornt, of zooals het in de Hss. geschreven werd verhoor̄t. In het mul. komt dit woord niet voor, doch het is zuiver gevormd (vgl. verzilverd, verstaald, verguld, vertind, verglaasd enz., en vooral Rijmb. 28767: een boom verisert voren) en ook het mhd. kent het. Zie Ben. I, 716: verhürne, versche, umlege mit horn. Vs. 783. - Lees met Martin hieu voor sloech, en vgl. Lat. 331 ‘hic ferit, ille jacit’. Ook, L.o. Heren 2165 en 2347 komt de verbinding sloech ende hieu (op beide plaatsen hief geschreven) voor. Vs. 795. - Zie boven bl. 9. Vs. 974. ‘Als hi dus moede waert.’ Lees met M. en Rein. II 998. Als hi des moede waert.
Vs. 1075. - Deze regel, welke reeds door J. mistrouwd werd, en die in 't Hs. luidde: ‘Bi Gode, dat jan ic u wale’ is door M. te recht uitgeworpen. Er is dus geene lacune en de woorden van Reinaert eindigen met vrome. Dat de inter- | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
polatie evenwel al oud is, leert ons b, die den regel ook heeft, doch met eene kleine wijziging (vs. 1099). Op dezelfde wijze moet, met M., vs. 1086 uit den tekst worden verwijderd, en in vs. 85 met b gelezen worden gawi in plaats van wilwi. Eindelijk moet vs. 88 in overeenstemming met het Hs. alle mine, niet allen minen (verg. Mnl. Wdb. 1, 171 vlg.), en tot herstel van het zuivere rijm maghe gelezen worden in plaats van maghen. Vs. 1126. - Eene pape schijnt niet in het Hs. te staan, althans bl. 180 zegt Jonckbloet: eene l. een. Doch dat eene pape eene zeer goede lezing zou zijn, leeren ons de volgende plaatsen: Rein. 294: ene hane; Ferg. 222: ene coene deghen. Vgl. verder Taalk. Bijdr. I, 58 en Theoph. 496 en 714. Vs. 1332 en 1348. - Zie op vs. 279. Vs. 1392 vgg. zijn door Jonckbloet niet juist opgevat, anders zou hij voorzeker niet twee geheel onnoodige veranderingen gemaakt hebben in de uitstekende lezing van het handschrift. J. leest nl. vs. 94 Dat voor dan, en vs. 96 nochtan voor maerghin. Martin heeft zich hier zeer te recht aan de lezing van het Hs. gehouden. Het is eene eenigszins moeilijke plaats, welke ook in b verknoeid is, doch ook b leest vs. 1408 dan. Reinke 1306 heeft den zin tamelijk goed weergegeven: Ju is wol êr schên (= gesciet) up einen dach
So grôt aventur alse dit mach sîn.
Ook het Lat. 598 vertaalt goed: tibi contigit usque
Maior fortuna difficilisque magis,
Quam coram cunctis per iussum regis abires
Cras liber causis in quibus argueris.
De bedoeling van den zin is blijkbaar deze: Meermalen is u een nog grooter geluk ten deel gevallen, dan (het zijn zou, indien) gij morgen nog op bevel van den koning en zonder door iemand bemoeilijkt te worden, het hof mocht verlaten. Sciet is dus impf. Conj. (voor sciedet) en zóó is er volstrekt geen bezwaar | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
het met morghen te verbinden, waartegen J. blijkbaar heeft opgezienGa naar voetnoot1). Vs. 1415. - Gaerdeline. Lees met J. (gloss. bl. 143) gaerneline. Vgl. Ndl. Wdb. op garnaal; Martin op Rein. 1410; Weigand I, 718 op granne. Vs. 1482 vgg. - De tekst heeft hier niet de ware lezing bewaard, blijkens het Lat. en Rein. II, die overeenstemmen. Rein. II, 1518 vgg. lezen wij: Noch heb ic, dat segghic di,
Isengrine meer bedroghen
Dan ic soude segghen moghen.
Dat icken oom hiet, dat was verraet,
Isengrine die mi niet en bestaet.
Lat. 646: Ac Isengrinum plus quam tibi dicere possum
Decepi totiens, nec suus exsto nepos;
Hunc patruum dixi, quod per mendacia finxi.
Men leze dus (Rein. I, 1482 vgg.): Ooc hebbic, Grimbert, dat segghic di,
Isengrine meer bedroghen,
Dan ic u soude ghesegghen moghen.
Dor al dat hi mi niet en bestaet,
Hiet ickene oom, dor baraet.
Wij worden op deze wijze bevrijd van de woorden liede mee, die hier volstrekt niet te pas komen, en ten tweede van den hinderlijken stoplap dat verslaet, vs. 1485, die den dichter onwaardig is. Vs. 1539. - Zie op vs. 279. Vs. 1689. - Lees met J. (Verbet. en Bijv. bl. 180): Bescedenlike hem soude gheneren.
- Na vs. 1826 moeten, naar de juiste opmerking van | |||||||
[pagina 17]
| |||||||
Dr. Franck, eenige regels uit b worden ingevoegd, en moet men aldus lezen: oft mijn here Brunen
Noch al bloedich es die crune,
Here coninc, wat bestaet mi dat,
Of hi Lanfreits honich at
Ende hem die dorper lachter dede?
Noch heeft Brune so starke lede,
Was hi teblouwen oft versproken, enz.
Ook het Lat. vs. 846 heeft: Si rapuit Brunus Lanfreidi mella, quid ad me?
Si Lanfreidus ei dedecus intulerit,
Ex hoc vindictam potuit sumpsisse priusquam
Fugerat in fluvium, si foret ille valens.
Vs. 1949 vgg. - Dr. Franck merkt te recht op, dat het eerste vers onmogelijk goed kan zijn, daar Reinaert den volgenden raad niet aan den koning moet geven, maar aan Bruun en Isengrijn. Hij stelt voor vs. 1949-53 aldus te lezen: Doet Tiberde mede gaen:
Hi mach wel clemmen, hi sal saen
Updragen sonder uwe pine
Ende cnopen an dat hout die line.
Deze lezing is in overeenstemming met het Lat. vs. 926 (b wijkt hier af): Scandere Tibertus bene scit; vestra sine poena
Annectet ligno concito funiculum.
Vs. 2049. - Op dit vers is eene zeer goede emendatie gemaakt door Verwijs. Hij leest nl. te hovede in plaats van te hove. Vgl. T. en Lettb. V, 125; Martin, Einl. LI. Vs. 2101. - Zie op vs. 450. Vs. 2113. - Doe komt hier niet te pas, men verwacht dan; bovendien is het rijm in de war, en eindelijk heeft b eene geheel andere lezing, in overeenstemming met den lat. tekst, nl. (Rein. II, 2134): Dat wi creghen, dat was ghemene
Ende ooc niet ghemene also.
| |||||||
[pagina 18]
| |||||||
Lat. 1002: Et quae furamur communia sunt, ego parva
Furor et hic magna; publica sunt tamen haec,
Nec sic publica sunt quin laetor, si mihi posset
Illorum minima cedere particula.
Het zal dus raadzaam zijn, met Dr. Franck de lezing der omwerking te volgen en te lezen: Ende ooc niet ghemene also,
doch met toevoeging eener kleine verbetering; men leze nl. in het volgende vers In was in plaats van ic was, in overeenstemming met lat. quin en de lezing van b: en was (Mart. bl. 163 varr.). Vs. 2129 vg. - Zie op vs. 450. Vs. 2131 vg. - Het Hs. en Martin hebben hier: Sone mochtic cume dene hebben
Van den alreminsten rebben
Die sine kindre hadden gecnaghet.
Dus nauwe hebbic mi bejaghet.
Jonckbloet is zeer te recht van oordeel, dat bejaghet fout is: hij leest daarvoor bedraghen. Hem bedraghen = in zijn onderhoud voorzien, vitam sustentare is in 't mnl. zeer gewoon. Zie b.v. Rein. 2654, 2694, Oudem. I, 358; De Jager, Lat. Versch. 170, Lsp. Gloss. Doch de tweede verandering, die hij maakt, nl. in vs. 2133, is de ware niet. In plaats van Die sine kindre hadden gecnaget
leest hij: Die sine kindre en wouden cnaghen.
J. verontschuldigt zich in de noot op bl. 82 voor deze willekeurige verandering met de opmerking: ‘ik durfde daarop (op bedraghen) niet laten rijmen het part. gecnaghen, zooals de omwerking doet (Rein. II, 2150).’ Toch is het part. gecnaghen de ware lezing. Ook Reinke 2028 lezen wij: Nochtan ..........
Hadden se dat vlêsch al afgegnagen:
Dar mit moste ik mi vordraghen.
| |||||||
[pagina 19]
| |||||||
Cnaghen, ten nauwste verwant aan het hd. nagen, was oorspronkelijk een sterk ww., zooals de oudere verwante talen ons leeren, ohd. kinakan, ginagan, gnagan, chnagan, praet. kinuoc (pikinuoc), part. (bi)gnagan (Graff II, 1014; Weigand II, 190); ags. gnagan, comp. begnagan en forgnagan naast nagan, nôh, nôgon, nagan (Ettm. 233 en 438); mhd. nagen en genagen (Lexer I, 852; II, 18) praet. nuoc; mnd. gnagen, knagen, st. en zw. ww., praet. pl. gnogen, deelw. gegnagen (in Reinke). Het hd. nagen had nog in de 16e eeuw het st. praet. nueg (Weigand t.a.p.). Omtrent het onl. cnagan valt niets te beslissen, daar het slechts in praesensvormen (cnagit, kanagit) voorkomt (Heyne, And. Denkm. 143). Thans is hd. nagen evenals ons knagen uitsluitend zwak, doch in 't mnl. komt nog hier en daar de sterke vervoeging voor, b.v. Vad. Mus. I, 316, 74: die boem moet vallen saen,
Als hi over (l. overal?) es gecnaghen.
Clerc u.l. Landen 163: Die levende kinder ... zogen der doder moeder borsten, ende hadden hem die spenen ofgeknagen. Bij Matth. Anal. III 208 staat in hetzelfde verhaal in plaats van ofgeknagen de vorm afgeknaven van het st. ww. knaven, bijvorm van knagen, welke ook in 't ags. bestaat, nl. gnafan Ettm. t.a.p.), hd. knaben (Grimm Wtb. V, 1312), eng. knab, de. gnave, zw. gnava (praet. gnov, aldaar). Vandaar ons freq. knabbelenGa naar voetnoot1), eng. knapple, hd. knappern. Vgl. bibberen van beven, stribbelen van strijven, kibbelen van kijven, enz. Een tweede bijvorm, niet met den vorigen te verwarren, met w als slotcons. van den stam, is ons knauwen, één in oorsprong met knagen. Voor de afwisseling van eene keelletter en w vgl. naken en nauw, graken en grauw (T. en Lettb. III, 151), ruw en ruig, spuwen en spugen, enz. Vs. 2146. - Het Hs. heeft hier: Gaf hi Reinaerde felle antworde.
| |||||||
[pagina 20]
| |||||||
J. meent te recht, dat fel, d.i. boosaardig, hier bij de ‘bloote nieuwsgierige vraag’ niet te pas komt, en leest daarom selke voor felle. Doch men moet niet vergeten, dat volgens Rein. II bij de quasi losweg geuite mededeeling van Reinaert ‘den coninc sijn bloet begon te roeren’ en dat dus een woord, dat meer uitdrukt dan selke hier volstrekt niet ongepast zou zijn. De aandacht verdient daarom zeer de voorslag van Martin, om in overeenstemming met het Lat. vs. 1022: ‘Rex respondet ad haec festinans’, te lezen: Gaf hi Reinaerde snelle antworde.
Vs 2174 vgg. - Een der ergst bedorven plaatsen van het gedicht. Met de hoop de plaats met volkomen zekerheid te herstellen, mag ik mij niet vleien, maar ik meen althans eene poging te kunnen doen, om de corruptie te doen verdwijnen. Vs. 2176: Uphief in groten (l. groter) ongherede
is volkomen onbegrijpelijk. Vooreerst moet er geen impf. staan maar een futurum, evenals vs. 2178, Rein. II, 2188 sel verderven en Lat. 1034 tradet; en dan is ongerede, dat niet ongeluk beteekent, zooals J., of misgeschick, zooals M. in 't gloss. beweert, maar behoefte, gebrek (zie mijne aant. op vs. 3140) hier volstrekt niet het vereischte woord. - Ik geloof dus, dat wij dezen regel die ook Jonckbloet verdacht voorkomt, en waarvan noch in Rein. II noch in 't Lat. een spoor wordt teruggevonden, zonder verlies kunnen schrappen. Wij verliezen daardoor den rijmregel op vs. 2175, doch laten wij eerst de volgende verzen beschouwen. Ook vs. 77 komt mij bedorven voor, 1o om vete, waarvoor de zuivere vorm in 't mnl. vede isGa naar voetnoot1). 2o omdat de uitdr. enen in ongheval bringhen jeghen enen geen gezonden zin heeft. Men kan iemand bij (jeghen) een ander in ongenade, wangunst, slechte verstandhouding, vijandschap brengen, maar niet in ongeluk, omdat dit een begrip is, tot welks vol- | |||||||
[pagina 21]
| |||||||
tooiing niet de onderlinge verhouding van twee personen vereischt wordt. Ik verplaats dus de woorden ongheval en vede en lees: Ende hoe hi buten haerre sculde
Isengrijn ende BruneGa naar voetnoot1) bede
In ongheval ende in veden
Jeghen den coninc bringhen sal.
De rijmregel van vs. 75 is door de omzetting teruggevonden, en nu moet voor vs. 78 nog een rijmvers gezocht worden, dat ten gevolge der vergissing, in vs. 77 door den copiist begaan, was verloren geraakt, gelijk tevens vs. 76 daaraan zijn ontstaan te danken heeft: de copiist heeft op hoogst ongelukkige wijze de vergissing, waarschijnlijk reeds door een vorigen afschrijver begaan, trachten te herstellen. Wij kunnen den verloren regel natuurlijk slechts ex conjectura aanvullen. Hij kan b.v. geluid hebben:
Opdat hi hevet goet gheval.
De uitdr. goet gheval vinden wij ook vs. 617 en 1059; doch ook kan de verloren regel den zin hebben weergegeven der Lat. woorden (1035) ‘hosque necare volens’. Vs. 2251. - Toen Reinaerts vader den schat van koning Ermeline gevonden had, werd hij in korten tijd volgens den tekst So overdadich ende so fier,
Dat hi verouwerde alle dier.
Overdadich is in 't mnl. een ander en ruimer begrip dan tegenwoordig, evenals het subst. overdaet zelf. Het bet. in 't algemeen de eigenschap van iemand, die op welke wijze ook de maat te buiten gaat in zijne daden, die meer doet dan hij voor zijn geweten kan verantwoorden, en het subst. overdaet is dus gelijk aan het fr. forfait: het grenst aan misdaad. Dit is niet de eigenschap van Reinaerts vader, welke hier bedoeld is: | |||||||
[pagina 22]
| |||||||
hij werd eenvoudig onverdraaglijk pedant, trotsch, overmoedig, opgeblazen, hoovaardig. Men leze dus vs. 2251: So (h)overdich ende so fier.
Deze lezing wordt bevestigd 1o door Rein. II, 2266: Dat hi mit sijnre groter hoveerde
Alle dieren veronweerde.
en 2o door Lat. 1069: sicque superbus erat
Et sic elatus, similes sibi despicit omnes.
Vs. 2308 Var. vgg. - Hoe Martin er toe gekomen is, om de 33 geinterpoleerde verzen, welke door J. met volle recht uit den tekst waren verwijderd, er weder in te brengen, is mij onverklaarbaar, te meer daar hij zelf toegeeft (bl. 377), dat de fabel den samenhang verstoort en niet eens goed bij het verhaal past, ‘indem die verschworenen thiere nicht frei sind wie die frösche, und nur einen neuen herscher haben, nicht aber überhaupt zum ersten male beherscht sein wollen.’ Hij is tot dezen terugtred waarschijnlijk genoopt door al te grooten eerbied voor de ‘handschriftliche überlieferung.’ Dat ook de omwerking en het Lat. de fabel hebben, behoeft immers niet meer te bewijzen, dan dat de interpolatie zeer oud is, zooals ook reeds Jonckbl. heeft gezegd. - Ook de stijl van de fabel verschilt merkelijk van dien van het overige deel des Reinaerts, en daar Martin dit verschil niet erkent, wil ik mijn oordeel met bewijzen staven.
| |||||||
[pagina 23]
| |||||||
Vs. 2412. - Mijn vader liep in al dat lant.
In dezen regel is eene fout: in is hier nl. geheel misplaatst; de bedoeling is door, vgl. Rein. II, 2454: Doe liep mijn vader al door dat lant.
Men leze dus: Mijn vader liep al dat lant.
Al heeft in 't mnl. de bet. van eene praep. aangenomen met de bet. van overal door of door het geheele -, hoewel het oorspronkelijk volstrekt niet voor praep. bestemd was. Vgl. Sp. II1, 6, 23: Ende voer al dlant van der Moreien.
Heelu 1281: Alsoe maecte hi hem bekint
Alt Dietsche lant.
Kausler, Denkm. III, 196, 15: Het es gesayt al Kerstenrike.
Velth. IV, 68, 47: Om dit trac in Vlaendren mijn Her Jan.
Van Namen tallen steden dan ......
| |||||||
[pagina 24]
| |||||||
Ende begarde tfolc gerede
Al Vlaenderen.
Een soortgelijk gebruik wordt ook nu nog van al gemaakt in het Westvlaamsch. Zie De Bo 46. Vs. 2413. - Des Brunen, lees met M. Ser Brunen en vgl. vs. 2441. Vs. 2416. - Na dit vers ontbreken in den tekst een paar verzen, die moeten weergeven hetgeen in II, 2458-60 aldus wordt uitgedrukt: Ja, al had hem moghen vromen
Al die werelt uten gronde
Hien had daer niet enen penninc vonden.
Vgl. Lat. 1170: Ex his tres obolos quod non reperire valeret.
Misschien hebben de beide verloren regels aldus geluid: So dat hi in corten stonden (vgl. 2250)
Daer niet enen penninc hadde vonden.
Ook in de volgende verzen zijn fouten. Ontginnen bet. beginnen, een begin met iets maken, doch wordt in 't mnl. gebruikt in den bepaalden zin van een scherp werktuig, b.v. zwaard, spade, mes, schaar, degen, ook tanden, in iemand of iets zetten. Zoo zijn al de volgende plaatsen op te vatten: Limb. VI, 2007; Rein. 2087; Nat. Bl. III, 2634 Var.; Boerden IX, 27; Renout 1225; Rose 7430; Ovl. Lied. e. Ged. 27, 43; Lsp. I, 24, 17 (die aerde o. = het ploegijzer er in zetten); Ferg. 3461; 3565; Rincl. 43; 181; Praet 3907; Edew. 549 (= Brab. Y. V, 4019). Fig. wordt het opgevat Vl. Rijmk. 10301: een treytet (= traité) o., alsof men zeide een verdrag entameeren. Verder komt ontginnen bijna niet in het mnl. voor. Waarop steunt dan de verklaring in het gloss. van Jonckbl. door opdelven? Zij heeft geen anderen steun, dan de waarschijnlijke bedoeling van den zin, doch men moet voor eene goede verklaring meer verlan- | |||||||
[pagina 25]
| |||||||
gen. - Wij kunnen verder gaan, en beweren dat hier geen woord in den tekst kon staan, dat meer in strijd is met de bedoeling van den dichter, dan juist het ww. ontginnen. Immers dit zou hier alleen kunnen beteekenen een begin met iets (hier dan het graven, het zetten van de spade in den grond) maken en wij moeten hebben een ww., dat beduidt: zóó geheel uitputten, dat iemand geen penning overblijft. Ik verwerp op dezen grond de lezing en stel er voor in de plaats: En ware die scat hem niet ontnomen,
Hi hadder met die stat van Romen
Al te gader moghen copen.
Het rijmwoord ontnomen komt ook in Rein. II voor, en de vermelding van Rome in dit verband komt mij veel natuurlijker en waarschijnlijker voor dan van Londen. Vgl. o.a. Beatr. 784: Ic en hadde u niet begheven
Om al tgoet, dat Rome heeft binnen.
De Lat. tekst beslist noch ten gunste der eene, noch der andere stad, want die heeft (vs. 1171): Quamvis his tota Flandria posset emi.
Eindelijk moet òf in vs. 2420 Dus veranderd worden in Dit, aangezien het het obj. van wan moet zijn, of aangenomen worden, dat na dus een woord is uitgevallen. Vs. 2587. - Zie op vs. 279. Vs. 2661 vgg. - Vergave God, waerdi nu hier,
Ghi sout toghen weder dese dier
Met uwen sone, waers te doene,
Dat enz.
In vs. 2662 stond in het Hs. wee desen dier, dat onzin is, doch ten onrechte heeft Grimm van dat wee het woord weder gemaakt. De ware lezing, die 1o door den zin wordt vereischt en 2o graphisch beter te rechtvaardigen is, is, zooals Dr. Franck te recht opmerkt, vore dese dier. - In het volgende vers heeft | |||||||
[pagina 26]
| |||||||
J. ten onrechte de lezing van het Hs. gehandhaafd, behalve dat hij den eigennaam Rine heeft uitgeworpen. De personen uit de dierenwereld, die in den Reinaert optreden, zijn natuurlijk toegerust met allerlei menschelijke eigenschappen en begaafdheden, en tot op zekere hoogte doen zij de menschen na ook in hunne zwakheden. Zoo wordt Cortois als een windbuil voorgesteld (vs. 100); zoo is Belijn zeer verguld met de gedachte, dat hij voor een geleerde zal worden gehouden (vs. 3281 vgg., 3340 vgg.). Niets belet dus den dichter, Rijn den hond met aanleg voor dichten toe te rusten. - Men leze daarom met M. ‘met sconen rime, waers te doene’, met het oog op Rein. II, 2698: in sconen rime en Lat. 1318: per rhythmica verba. Vs. 2851. - Zie op vs. 450. Vs. 2913. - Syn scoen snoeren is, zooals Dr. Franck te recht opmerkt, niet de ware lezing. Met het oog op Rein. II, 2921. Dede Reinaert sijn schoen smeren,
Die Isegrijns te voren weren,
en Lat. 1456: Iam Reinardus adest, soleis indutus inunctis.
leze men: Dede Reinaert sine scoen smaren
Die Isengrijns te voren waren.
Zoo verdwijnt tevens het onzuivere rijm. Smaren is een meer voorkomende vorm, waarvan men bewijsplaatsen vinden kan Nat. Bl. IX, 631 var.; Vrouwen ende M. VIII, 2, Rek. d. Graf. 3, 204; Vgl. Oudem. VI, 357 vg. Vs. 3027. - Zie op vs. 450. Vs. 3086. - Na dit vers moet men met Dr. Franck de beide verzen Rein. II, 3099 vg. invoegen: Ic was, sprac hi, int hof ghevaen
Maer die coninc liet mi gaen,
want het is niet te ontkennen, dat het antwoord van Reinaert niet sluit op de vraag van zijne vrouw Hermeline, en de 4 gelijke rijmklanken zijn geen bezwaar tegen de juistheid der invoeging. Vgl. Jonckbl. Inl. XXV. | |||||||
[pagina 27]
| |||||||
Vs. 3140. - Dier so nes niet ongerede.
Hoewel het subst. ongherede in het mnl. zeldzaam isGa naar voetnoot1), zoo kunnen wij toch met zekerheid zeggen, dat het hier volkomen juist is gebruikt, en dat de bet. moet zijn gebrek, afwezigheid. Het is nl. het tegenovergestelde van gereede (vr. en onz.) dat voorraad beduidt, en dat o.a. voorkomt Parth. 457: groot ghereede
Van vleesce ende van visschen beede,
en 545: Van etene grote ghereede.
Zoo ook Limb. I, 2613; Velth. I, 26, 139; Fl. en Bl. 1847. Op al deze plaatsen wordt het woord, evenals het tegendeel hier in den Rein., gebruikt van eten en drinken. Jonckbl. vat evenwel het woord ten onrechte op als een adj., = onghereet, blijkens zijne verklaring in het gloss. Het Hs. en M. hebben die so enz., hetgeen alleen dan mogelijk was, indien het adj. onghereet volgde. Men leze: Ende daer so nes niet onghereede.
Dier, dat J. in den tekst heeft opgenomen, zou alleen op een vr. enkv. kunnen slaen, en kan geen betrekking hebben op de twee meervoudige subst. in den vorigen regel. De lezing daer is in overeenstemming met Rein. II, 3155: daer is planteit (= gereede) van goeder spisen, met Reinke 2914: Helpe, dar is so sote spise, en met Lat. 1603: densi frutices et bonus accubitus,
Copia (= gereede) nobilium quo noscitur esse ciborum.
Vs. 3160 vgg. - Mi seide een goet man hier te voren,
In rade dat hijt mi riet,
Bedi neghene trouwe diet. (Hs. diedet niet)
De laatste regel is in den tekst van Jonckbloet volstrekt | |||||||
[pagina 28]
| |||||||
onverstaanbaar, en de verbetering van M. op dit vers even schoon als eenvoudig. Hij leest:
Bedwongene trouwe ne diedet niet,
daartoe geleid door de lezing van Rein II, 3209: Dat bedwongene ede en duden niet.
Zie Mart. op vs. 3184. Het Lat. vs. 1615: Non fore servanda foedera facta metu
bevestigt deze verbetering volkomen. Ook de woorden in rade (vs. 3161) zijn door J. verkeerd opgevat. In het Gloss. verklaart hij ze door in het geheim, terwijl zij beteekenen: in een consult, dat ik bij hem nam. Vgl. Rein. II, 3208: In rade, daer ic mi mede beriet,
en vooral Lat. 1614:
Consultus prudens ... mi dixerat olim.
Dat in vs. 3161 is op te vatten als de voorlooper van het subj. Vgl. Mart. op Rein. 3475. Of men leest hi of hijt is vrij onverschillig. - Vs. 3359 vg. Alse hi dat hovet vort trac,
Botsaert, ende sach dat.
Aldus het Hs.; Rein. II, 3377 heeft: Als hi dat hooft daer nut trac,
Doe hijt sach, wel saen hi sprac.
Blijkbaar moeten, ook om het rijm te herstellen, de woorden hi sprac in vs. 3360 worden ingevoegd, zooals Jonckbloet, Martin en Willems ook doen. Jonckbloet leest verder ontsach, in plaats van ende sach, doch voor deze willekeurige verandering is geen genoegzame grond aanwezig. Nu blijft er nog ééne fout in den tekst over, nl. in vs. 3359. Het ww. vorttrac moet natuurlijk beteekenen voor den dag haalde, maar daarvoor is in 't mnl. voorttrecken of voorttreken het juiste woord niet. Voorttreken (-trecken, -trucken) is in | |||||||
[pagina 29]
| |||||||
't mnl. òf trans. òf intrans. en beteekent 1o meesleepen, sleuren Rijmb. 16836, 30753; 2o opvoeden (cf. optrecken) Teest. 1387; 3o bekendmaken (cf. vertrecken), Ovl. Ged. III, 116; Teest. 521; ook uitleggen, Parth. 7519; 4o verheffen, iemand eer bewijzen (cf. ons iem. voortrekken boven een ander), Wrake I, 1225; 1960; St. Am. I, 201; II, 1910, 1923; Stoke V, 453, en eindelijk als intr. vooruitkomen, vorderen, voortgaan, Wal. 107, 112. Verder komt het woord, zoover mij bekend is, in het Mnl. niet voor. Doch het hier vereischte woord is met eene zeer geringe verandering te herstellen. Men leze nl. voortrac. Voort-reken bet. mnl. voor den dag halen. Men vindt het b.v. Wal. 3312: Doe ghinc die coninc daert (het zwaerd) lach
Met enen pellele bewonden,
Ende reket voort ten selven stonden.
C. en El. 722: Doe begau die coninc reken
't Couter vort van den ploech.
Ook hier hadden de beide Hss. trecken en tricken, en het mag ons dus verwonderen dat de uitgever in den Rein. verzuimde de verbetering aan te brengen, welke hij in den C. en El. (in overeenstemming met Karlmeinet 590, 38: recken) heeft gemaakt. - Nog ééne tegenwerping moet worden besproken, en wel van hen, die zouden willen beweren, dat reken (met het oog op Wal. 3314 (reket = rekedet) een zw. ww. is. Ook de sterke vormen kwamen in het mnl. voor, b.v. Lsp. III, 3, 1064 (rac) en 1042 (raken). |
|