Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het ‘Speculum Exemplorum’INu vooral in de laatste jaren zoowel in de Nederlanden als in den vreemde de middeleeuwsche legenden- en exempel-litteratuur het voorwerp van een bijzondere studie is geworden, begint ook het Speculum exemplorum, een bij uitstek Nederlandsch werk, allerwegen de aandacht te trekken. Wanneer ik het een ‘bij uitstek Nederlandsch werk’ noem, dan doe ik dit niet alleen met het oog op den verzamelaar van het werk, die een Nederlander moet geweest zijn, maar ook omdat de editio princeps een voortbrengsel is geweest van de nijvere pers van Richard Paefroed, den ‘Batavorum xvo saeculo maximus typographus’, zooals Dr. Reichling hem terecht noemtGa naar voetnoot(1). Verder is ook de laatste afdeeling (Distinctio X) van het Spec. exempl van belang voor de legenden-litteratuur in de Nederlanden en zelfs kunnen, naar ik meen, in diezelfde afdeeling de Nederlandsche kerkgeschiedvorschers een en ander vinden, dat van hun gading is. Aan een grondige studie van het Spec. exempl. heeft het tot nu toe ontbroken, en ik haast mij erbij te voegen, dat ook ik mij niet wil voordoen als dengene, die alle vragen, welke omtrent dat werk kunnen worden gesteld, zal oplossen of ook maar behandelen. Het is slechts mijn doel, door de bekendmaking der gegevens, die ik indertijd verzameld heb, de aandacht op het werk te vestigen, niet alleen van de bibliografen, maar ook van hen, die in de middeleeuwsche exempel-litteratuur belang stellen, in de hoop, dat zij daardoor mogen worden aangespoord tot een uitgebreider studie van het interessante boek. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij zullen thans op de eerste plaats datgene behandelen, wat voor de bibliografie van belang is. A. De EDITIO PRINCEPS die in 1481 te Deventer bij Richard Paefroed verscheen, wordt naar de eischen des tijds het beste beschreven bij Holtrop (Catalogus, p. 106, n. 266) en bij Campbell (n. 1568), terwijl Copinger (Supplement to Hain's Repert. bibl., I, p. 445, n. 14915) niets bijzonders op de beschrijving van Campbell heeft aan te merkenGa naar voetnoot(1). Holtrop en Campbell komen nauwkeurig overeen in hun beschrijving. Volgens beiden telt het werk 504 ongenummerde bladen in 2 kolommen gedrukt, fol. 378 wordt bij beiden ‘blanc’ genoemd, de signaturen zijn A ij-(E)vi, a i-(ggg)vi, enz. Mijns inziens moeten evenwel de beschrijvingen van de drie genoemde bibliografen (en natuurlijk ook die van Hain, Brunet, enz.) worden aangevuld, met name wat betreft het ‘blanc’-zijn van fol. 378 en de aangegeven signaturen. Uit een nauwkeurig onderzoek is mij ten minste gebleken, dat fol. 378 oorspronkelijk niet blank geweest is, doch in alle exemplaren is uitgesneden, omdat men later na fol. 377 vijf katernen heeft ingelascht. De 4 kolommen tekst die met fol. 378 waren verloren gegaan, heeft men evenwel weer opnieuw afgedrukt op de twee laatste bladen der vijf ingelaschte katernen. Ik stel mij ten minste voor, dat de zaak zich zoo heeft toegedragen. Dat de genoemde bibliografen niet hebben opgemerkt, dat fol. 378 vroeger bedrukt was geweest, is wellicht te verklaren door het feit, dat op fol. 377 d onderaan het 52e exempel der 8e Distinctio eindigt, en op het blad dat thans fol. 379 heet, het 53e exempel begint. Ik wil nu mijn bovenstaande beweringen nader toelichten. Zij steunen op het onderzoek van 4 verschillende exemplaren, die alle nauwkeurig met elkaar overeenstemmen, nl. Den Haag (Kon. Bibl.), Amsterdam (Univ. Bibl.)Ga naar voetnoot(2), Velp bij Grave (Klooster der Paters Capucijnen) en Megen bij Osch (Klooster der Paters Minderbroeders). Wanneer men het getal bladen, dat Holtrop en Campbell zeer juist op 504 stellen, controleert door de collationeering der katernen, zooals zij bij genoemde schrijvers worden opgegeven (A-E, a-z, aa-zz, aaa-ggg), komt men tot de bevinding, dat er aan de opgave der katernen iets hapert. Zij bestaan nl. alle uit 8 bladen (alleen E en ggg zijn kwinternen en fff is een half sextern), zoodat men tot de volgende berekening komt [(4×8) +10] +(23×8) + (23×8) + [(5×8) 6+ 10] = 42+184 + 184+56 = 466. Wij komen dus (504-466) = 38 bladen te kort, waaruit blijkt, dat er nog katernen en signaturen moeten zijn, die bij Holtrop c.s. ontbreken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze katernen zijn nu te vinden tusschen de katernen tt en vv, en zijn alle gemerkt met de signatuur tt; door middel van puntjes heeft men echter daaraan het noodige distinctief gegeven, op de volgende wijze:
De reden waarom die 38 bladen later zijn ingevoegd en fol. 378 is uitgesneden laat zich gemakkelijk verklaren, wanneer men eenigszins met de inrichting van het Spec. exempl. op de hoogte is. Het werk is namelijk verdeeld in 10 omvangrijke Distinctiones, gerangschikt volgens de bronnen of groepen van bronnen, waaruit de verzamelaar zijn exempelen heeft geput. Daarover volgt later meer. De 8e Distinctio, die van fol. 355c tot 415c loopt, en dus ook de vijf suppletoire katernen bevat, bestaat uit exempelen, die volgens de opschriften der bladen geput zijn ‘Ex vitis sanctorum’. Daarmede is dus een bron aangegeven, die voor een exempel-verzamelaar zoo goed als onuitputtelijk is. Nu is het opmerkelijk, dat men op fol. 377d geheel onderaan na het 52e exempel gedrukt vindt ‘Finit distinctio octava’. Daarna volgt het uitgesneden fol. 378 (in de 4 bovengenoemde exemplaren, is daarvan slechts een rand van 1 à 2 cM. overgebleven) en op. fol. 379a begint geheel bovenaan het 53e exempel der 8e Distinctio. Zooals uit de opschriften der volgende bladen blijkt, loopt de 8e Distinctio verder door tot fol. 415c, waar men nogmaals de woorden ‘Finit distinctio octava’ aantreft, thans echter na een open ruimte van ongeveer 4cM. gevolgd door: ‘Incipit distinctio nona’ etc. Het stuk dat zich tusschen het tweemaal voorkomende ‘Finit distinctio octava’ bevindt, loopt dus van fol. 379 tot 415, welke bladen juist tot de 5 bovengenoemde suppletoire katernen behooren. Hieruit blijkt dus duidelijk, dat de verzamelaar van het Spec. exempl. eerst van plan is geweest de 8e Distinctio te laten eindigen met het 52e exempel op fol. 377d, en dat de volgende Distinctiones reeds geheel of gedeeltelijk waren afgedrukt, toen hij besloot de 8e Distinctio nog met een aantal exempelen te vermeerderen. Wij moeten nu nog verklaren, waarom fol. 378 werd uitgesneden en waar de 4 kolommen tekst zijn gebleven, die zich daarop bevonden. De kwestie is eenvoudig deze. Op fol. 377d eindigde vroeger de 8e Distinctio, en op fol. 378 waren dus reeds 4 kolommen van de 9e Distinctio afgedrukt. Doch daar nu fol. 378 het laatste blad was van het gewone katern tt, kwam dit blad, door het inlasschen van de 5 suppletoire katernen (tt., tt:, tt.:, tt.:. en tt.:..) midden in de 8e Distinctio te staan. Daarom werd fol. 378 uitgesneden. Tegelijk moest men echter zorgen, dat de tekst van dat blad weer werd afgedrukt op het eind van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
katern tt.:.., zoodat kolom d van het laatste blad van katern tt.:.. onmiddellijk aansloot aan kolom a van het blad, dat vroeger fol. 379 heette, doch dat door het invoegen der 38 nieuwe bladen fol. 417 werd. De zetter moest het dus zóó aanleggen, dat hij de 4 kolommen tekst van het vroegere fol. 378 kon overbrengen op fol. 416. En dit is hem ook gelukt, ofschoon niet geheel en al. Hij hield namelijk, behalve het geheele fol. 416 nog kolom 415d en de helft van 415c over, zoodat hij - als hij ten minste deze 1 ½ kolom niet blank wilde laten - een zetsel van 4 kolommen moest verdeelen over 5 ½ kolom. Dit laatste heeft hij dan ook zeer netjes gedaan. Hij heeft namelijk minder afkortingen gebruikt, zoodat hij met behoud van dezelfde spatiëering en dezelfde interliniën 5 ½ kolom kon bezetten in plaats van 4. Ten bewijze van mijn bewering strekke de volgende berekening. In de bewuste 5 ½ kolom vindt men niet meer dan hoogstens 130 afkortingen, dat is dus, door elkaar genomen, 24 per kolom. Daarentegen treft men in de andere kolommen minstens 70, soms zelfs 95 of meer afkortingen aan. Dit verschil is zeer zeker te groot om het aan een of ander toeval te kunnen wijten, en in verband met het boven medegedeelde omtrent het tweemaal voorkomende ‘Finit distinctio octava’ en de ingelaschte katernen tt. tot tt.:.. acht ik de hier gegeven verklaring voldoende bewezen. In de 4 exemplaren van het Spec. exempl. van 1481, welke boven zijn opgenoemd, valt nog eenig verschil op te merken, dat evenwel niet van den drukker of zetter doch van den rubricator afkomstig is. De woorden ‘Finit distinctio octava’, die op fol. 377d onderaan overbodig werden, zijn in het ex. Den Haag met robrik doorstreept. In de exx. Amsterdam en Velp zijn ze onderstreept en zelfs heeft de rubricator in 't ex. Velp er nog een paragraafteeken (⁌) voor geplaatst. In het ex. Amsterdam heeft evenwel een latere hand met bleeke zwarte inkt een streep door de genoemde woorden gehaald. De rubricator van het ex. Megen heeft de woorden geheel met robrik bedekt. Alleen dit ex. en het ex. Den Haag zijn dus correct behandeld. Andere exemplaren dan de genoemde heb ik niet in handen kunnen krijgen. Zooals Copinger, hierboven aangehaald, opgeeft zijn er nog te vinden in de Mazarine te Parijs en de Universiteitsbibliotheek te Cambridge, en zeer waarschijnlijk zullen er in Nederland hier of daar nog wel bestaan. Of zij evenwel met de reeds onderzochte exemplaren overeenkomen? De beantwoording van deze vraag zij hiermede den medewerkers van dit Tijdschrift aanbevolen.
B. Onder de latere uitgaven van het Spec. exempl. treft men voor eerst een negental incunabels en postincunabels, die alle in het buitenland zijn gedrukt, namelijk: Keulen 1405 (Hain*14916), Straatsburg 1487, 1490, 1495 en 1497 (Hain*14917-20), Hagenau 1507, 1512, 1515 en 1519. Deze laatste 4 uitgaven heb ik bij de bibliografen niet kunnen contro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leeren. Ik vermeld ze op gezag van CraneGa naar voetnoot(1). Voor zoover mij bekend is bestaan er geen andere 15e of 16e eeuwsche uitgaven. Wel werd mij van bevriende zijde bericht, dat de Dictionnaire de Bibliographie etc., éd. Migne, tom. II (Paris 1859), col. 669 nog een uitgave van Hagenau 1505 vermeldt, doch de talrijke onnauwkeurigheden, die ik vroeger meermalen in genoemde Dictionnaire heb aangetroffen, doen mij ook hier eenigszins aarzelen, om zonder verdere contrôle het bestaan van een editie Hagenau 1505 als zeker te vermelden. Bijna een eeuw lang werd het Spec. exempl. nu niet meer ter perse gelegd, wat wellicht toe te schrijven is aan de troebele tijden, welke Europa in de 16de eeuw doorleefde. Vanaf 1603 volgde evenwel een reeks nieuwe edities, waarvan men een opgave kan vinden bij C. Sommervogel, S.J., Bibliothèque de la Compagnie de Jésus, Nouv. éd., tom. V (Brux.-Paris, 1894), col. 379-381, i.v. Major. Behalve de 17 uitgaven bij Sommervogel vermeld, vond ik er nog 3 welke bij hem niet voorkomen (Douay 1605, Antwerpen 1608 en Keulen 1672), terwijl ik uit verschillende gegevens, die ik elders vond, opmaak, dat er nog een 4e editie moet bestaan, die aan Sommervogel onbekend was, nl. Antwerpen 1607Ga naar voetnoot(2). Zooals uit het titelblad van de eerste der 17e eeuwsche uitgaven (Douay 1603) blijkt, vergeleken met de daarin voorkomende Epistola dedicatoria van Balth. Beller en met de tweede Praemonitio ad Lectorem, die men op fol. 2 v (ongenummerd) van de uitgave Antwerpen 1608 aantreft, bezaten de Jesuieten van het College te Douay een exemplaar van den Deventerschen druk van 1481. Zij overhandigden dit werk aan Balth. Beller, die aanstonds besloot dit ‘librum.... apprime utilem, et ob raritatem exemplarium paucis cognitum’ opnieuw in het licht te geven. Een Jesuiet, op het titelblad van 1603 slechts aangeduid door ‘per quendam Patrem e Societate Jesu’, bewerkte de nieuwe uitgave door o.a. bij elk exempel zooveel mogelijk de bron aan te geven. Ook voegde hij er een Appendix van 137 nieuwe exempelen bij, benevens een document, dat betrekking heeft op de instelling van het feest van het H. Sacrament te Luik in het jaar 1230. Ook werd de titel van het werk veranderd in Magnum spec. ex. Daar het titelblad van de uitgave van 1603 nog diensten moet bewijzen en ook een inhoudsopgave van belang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is voor de exempel-studie, laat ik beide hier zoo beknopt mogelijk volgenGa naar voetnoot(1). Magnum speculum exemplorum ex plus quam sexaginta autoribus...... variisque historiis, tractatibus et libellis excerptum Ab anonymo quodam, qui circiter annum Domini 1480. vixisse deprehenditur. Opus.... varijs notis, Autorumque citationibus illustratum Per quendam Patrem e Societate Jesu.. Duaci, ex officina Baltazaris Belleri... MDCIII. De approbatie van deze uitgave is gegeven door den bekenden George Colvenerius, te Douai 21 Aug. 1603. Het boek bevat vooraan 44 ongenummerde bladen, waarop zich het volgende bevindt: Titelblad (1r), approbatie (1v), Epistola dedicatoria van Beller gericht tot Adrianus du Quesnoy abt van het klooster Montis S. Eligii in Artois en gedateerd: 4 Non. Sept. 1603 (2r-4r), den proloog van den verzamelaar van het Spec. exempl. (4r-5v), een Monitio ad lectorem over de citaten die de bewerker achter de exempelen heeft geplaatst (5v), een alfabetische ‘Catalogus auctorum, ex quibus exempla voluminis huius excerpta sunt, vel qui citantur, vel qui meminerunt eius quod in exemplo narratur, cum aetate eorundem’, bevattende 83 namenGa naar voetnoot(2) (6r-v), een ‘Indiculus operum ignotorum, vel quorum auctores ignorantur a nobis, e quibus Collector huius Speculi exempla sumpsit’ (14 namen; fol. 6v); daarna volgt: ‘Nomina et aetas autorum, ex quibus huius appendicis exempla deprompta sunt’ (50 namen; fol. 7r). Verder vindt men op fol 7v-8r een Ogdoasticon en nog drie andere gedichten, boven welke laatste de initialen ‘I.M.’ zijn geplaatst Na fol. 8v (blank) volgt de alfabetische index op het Spec. exempl. (9r-42v) benevens een lijst van drukfouten (43r-44r). Fol. 44r is blank. Daarna bevindt zich op 724 genummerde bladzijden de tekst van het Spec. exempl, die een letterlijke afdruk is van de uitgave van 1481. Alleen heeft de bewerker vóór de 8e Distinctio een lijst geplaatst van de Heiligen uit wier levens de exempelen van die Distinctio genomen zijn (p. 487) en voor de ge Distinctio somt hij de bronnen op waaraan de exempelen, die daarin voorkomen, zijn ontleend, benevens de alfabetische titels waaronder zij gerangschikt zijn (p. 585-587). Na de 10e Distinctio volgt een nieuwe pagmeering van 75 bladzijden, welke de ‘Appendix exemplorum huic volumini recenter adiecta’ bevat (137 exempelen; p. 1-68), en het reeds bovengenoemde ‘Tractatus... de revelatione institutionis festi venerabilis Sacramenti...... Leodii...... anno 1230’, bestaande uit 10 hoofdstukken en voorafgegaan door 2 brieven, gewisseld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tusschen Joan. Diestemius Blaerus van Luik en den Karthuizer Petrus Dorlandus (p. 69-75). Twee jaren later verscheen een tweede uitgave van het Magnum speculum exemplorum, (Douay 1605) welke, zooals boven reeds gezegd is, bij Sommervogel niet is opgegevenGa naar voetnoot(1). Het titelblad luidt evenals dat van Douai 1603, gelijk het hierboven is medegedeeld. Alleen leest men er de woorden: ‘Secunda editio priore castigatior..... Ex officina Baltazaris Belleri.... An. 1605’. Het voorwerk van deze uitgave komt overeen met dat van 1603, behalve het volgende: De approbatie van Colvenerius is gedateerd: ‘Duaci, 21 Aug. 1604’; de Epist. dedicatoria van Beller is vervallen; na den prologus van het Spec. exempl. vindt men een noot over de uitvinding van de boekdrukkunst door Gutenberg te Straatsburg in 1440 en de vervolmaking daarvan door Faust en Schoeffer te Mainz (geen enkele toespeling wordt er gemaakt op de Nederlandsche traditie): Behalve de drie lijsten, die men in de uitgave van 1603 op fol. 6r-7r vindt, treft men in deze uitgave ook aan een ‘Enumeratio authorum, qui ex professo exemplorum libros scripserunt, vel suis operibus crebra exempla intersperserunt’. Deze lijst bevat in de uitgaven van Antwerpen 1608 en Keulen 1611 de namen van 92 schrijvers of werken, en in die, welke te Keulen in 1672 verscheen, 93. Verder is nog op te merken, dat de letters ‘I.M.’ die in de uitgave van 1603 boven de 3 gedichten op fol. 7v-8r staan, in 1605 veranderd werden in ‘P. Io. Maioris.’ Behalve eenige verschillen van minder belang is eindelijk nog te vermelden, dat de uitgave van 1605 verdeeld is in twee Tomi, waarvan het tweede met een nieuw titelblad en een nieuwe pagineering begint bij de 6e Distinctio. Deze verdeeling komt, voor zoover ik weet, in geen enkele andere uitgave voor. De derde editie verscheen eveneens bij Beller te Douay in 1607. Een exemplaar daarvan heb ik niet in handen kunnen krijgen; ik kan dus slechts datgene geven wat Sommervogel (l.c., col. 379) daaromtrent mededeelt in aansluiting aan de uitgave van 1603. Het titelblad luidt: [Magnum speculum exemplorum etc. zooals dat van 1603]...... Editio tertia omnium commodissima in qua singula exempla ad suos titulos, seu locos com munes ordine alphabetico distributos apta serie revocata inveniuntur. Duaci ex officina Balthazaris Belleri, 1607.’ - Men ziet, dat dus ook op het titelblad van deze uitgave de naam van den bewerker niet uitdrukkelijk wordt vermeld. Het werk had evenwel een ingrijpende verandering ondergaan. Terwijl namelijk in alle vorige uitgaven, ook in de incunabelen postincunabel-drukken, de exempelen der eerste 8 Distinctiones in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groepen bij elkaar waren geplaatst, volgens de bronnen waaruit zij waren geput, en alleen de 9e Distinctio volgens alfabetische titels, doch de 10e weer methodisch (God, H. Maria, Engelen, Heiligen) was gerangschikt, werden nu in 1607 alle exempelen zonder uitzondering dooreengeworpen en volgens alfabetische ‘Schlagwörter’ geordend. Hierdoor had men aan de predikanten, catecheten en verhalers, voor wie het werk bestemd was, een groot gemak bezorgd, en de alfabetische indeeling bleef dan ook in alle volgende uitgaven behouden, behalve in die van Venetië 1608 en Keulen 1610, welke straks ter sprake zullen komen. Tegelijk met de uitgave van Douay moet er ook in 1607 een uitgave te Antwerpen verschenen zijn. Alvorens evenwel deze nader te bespreken, zullen wij de edities van 1608 eenigszins beschrijven. Volgens Sommervogel (l.c., col. 379) verscheen te Venetië in 1608 de volgende editie: ‘Magnum sp. ex. ex plus quam septuaginta autoribus..... et libellis olim excerptum, et primo editum a D. Henrico Gran Germano circa annum Domini 1480. Deinde vero.... variis notis auctorumque citationibus illustratum; ac Novorum Exemplorum appendice locupletatum per quemdam Patrem e Societate Jesu. Nunc demum in hac editione, aliis quae irrepserant mendis purgatum; et nota miraculorum B. Virginis et S. Rosarii appendice auctum; per P.F. August. Petretum de Regio Lectorem Theol. Ord. Praed. Recentibus adjectis notis, atque citationibus, cum indice locorum communium utilissimo. Venetiis M DC VIII. Apud Petrum Bertanum, 4o, pp. 799, sll. [= sans les liminaires]. (La dédication de l'imprimeur est datée: “Venetiis, Kal. August. M DC V”). - Colonise, 1610, 4o.’ Tot zoover Sommervogel. Uit dit titelblad blijkt, dat de Dominikaan Petretus de Regio een der uitgaven, die door den anoniemen Jesuiet waren bewerkt, met de noodige exempelen, vooral Mariamirakelen en legenden over den Rozenkrans, had vermeerderd. Vandaar dat hij dan ook op het titelblad zegt ‘ex plus quam septuaginta autoribus’, terwijl het vroeger ‘sexaginta’ heette. Verder staat er op hetzelfde titelblad nog een curieuze bijzonderheid te lezen, dat nl. het Spec. exempl. het eerst is uitgegeven ‘a D. Henrico Gran Germano circa annum Domini 1480’. Deze Hendrik Gran is de bekende drukker te Hagenau. Nu is het zeker dat de eerste uitgave van het Spec. ex. bij Rich. Paefroed te Deventer in 1481 is verschenen. Dit blijkt niet alleen uit het feit, dat in de uitgave van 1481 vijf katernen later zijn bijgedrukt, wat wel niet gevoeglijk te verklaren is, als men aanneemt, dat Paefroed alleen een herdruk leverde, maar ook is het zeker, zooals ik later zal bewijzen, dat de verzamelaar van het Spec. ex. een Nederlander is, zoodat het ook van deze zijde onwaarschijnlijk moet geacht worden, dat de eerste editie te Hagenau verscheen. Hierbij komt nog het alles beslissende feit, dat Hendrik Gran te Hagenau het drukkersbedrijf pas heeft uitgeoefend vanaf het jaar 1489. (Vgl. Burger, Ludwig Hain's repert. bibliogr., S. 123 f.). Wel heeft Hendrik Gran in genoemde stad het Spec. exempl., voor zoover mij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bekend is, viermaal gedrukt, doch zijn oudste uitgave dateert pas van het jaar 1507. Wij kunnen dus veilig de bewering van Petretus de Regio beschouwen als een vergissing. En de oorzaak van die vergissing kan men wel eenigszins nagaan. Het is namelijk zoo goed als zeker, dat Petretus de Regio de editie van Douay 1603 in handen had en die aan zijn eigen uitgave van 1608 ten grondslag heeft gelegd. Want vooreerst kan hij de uitgave van Douay 1607 niet gebruikt hebben. Afgezien immers van het feit, dat de voorrede van den Venetiaanschen drukker het jaartal 1605 draagt - dit zou nog een drukfout kunnen zijn -, zijn in de uitgave van Douay 1607 alle exempelen alfabetisch gerangschikt, wat in die van Petretus de Regio niet het geval is. Wel is het mogelijk, dat hij die van Douay 1605 heeft gekend, doch in deze ontbreekt, zooals boven is aangegeven, de Epistola dedicatoria, die Balth. Beller in zijn uitgave van 1603 plaatste. En juist in deze Epistola dedicatoria is een der gegevens te vinden, die Petretus de Regio m.i. noodig had, om tot zijn curieuze conclusie omtrent Hendrik Gran te geraken. Ik stel mij ten minste voor dat Petretus met de volgende gegevens ‘gewerkt’ heeft. Hij bezat vooreerst een der edities welke Hendrik Gran te Hagenau in 1507, 1512, 1515 of 1519 had uitgegeven. Daarbij had hij ook de uitgave, die door den ongenoemden Jesuiet te Douay in 1603 in het licht was gegeven, en op welker titelblad hij las, dat het werk ‘ab anonymo quodam, qui circiter annum Domini 1480 vixisse deprehenditur’ was samengesteld. Tegelijkertijd kon hij in de Epistola dedicatoria (ed. 1603, fol. 2r, ongenummerd) lezen, dat het Spec. ex. empl. vóór 120 jaar (dat kan men dus ook omschrijven met ‘circiter annum Domini 1480’) gedrukt wasGa naar voetnoot(1). Wanneer men nu het eene met het andere combineert en er geen al te strenge logica op na houdt, kan men met eenigen goeden wil tot hetzelfde besluit komen als Petretus de Regio. Zeer zeker kan men ook andere dwaze redeneeringen opzetten, en ik geef dan ook gaarne mijn combinatie voor een andere die nog dwazer mocht zijn; maar dat staat in elk geval vast, dat het Spec. exempl. ‘primo editum.... circa annum Domino 1480’ niet afkomstig is ‘a D. Henrico Gran Germano’, maar van den ‘Batavorum maximus typographus’, Richard Paefroed. - Of nu dezelfde dwaling van Petretus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nog eens gerepeteerd is in den herdruk van zijn uitgave, die volgens Sommervogel in 1610 te Keulen verscheen, is mij niet bekend. In alle geval heeft zijn bewerking veel minder opgang gemaakt dan die van den Jesuiet. Terwijl immers deze laatste zijn Magnum spec. exempl. minstens 19 maal herdrukt zag, kon die van Petretus het niet verder brengen dan tot de 2e uitgave. Concurrentie en reclame werden toen al evenzeer gebezigd als thans. Petretus had zich vergenoegd met het herdrukken der min of meer lastige uitgave van 1603, die nog in Distinctiones was afgedeeld. En toen diens editie van Keulen 1610 verscheen, haastte zich Conradus Butgenius, om reeds in het volgende jaar 1611, eveneens te Keulen, een herdruk te leveren van de Jesuieten-uitgave, die sedert 1607 door haar alfabetische rangschikking van alle exempelen zeer zeker veel meer in den smaak moest vallen. En om de nieuwe uitgave nog smakelijker te maken, sierde Butgenius haar met het glorieuze predicaat: ‘Editio postrema omnium commodissima’, waarbij dan het woord ‘postrema’ natuurlijk beteekenen moet: nieuwste. Terwijl Petretus in Venetië zijn uitgave liet verschijnen, bezorgde Jan van Keerbergen, de Antwerpsche drukker, in hetzelfde jaar 1608 reeds de derde ‘editio omnium commodissima’, d.w.z. de derde uitgave, die alle exempelen onder alfabetische titels oftewel ‘loci communes’ rangschikte. Ook deze uitgave bleef aan Sommervogel onbekend. Het titelblad verschilt van dat van Douay 1607 hierin, dat vooreerst het oorspronkelijke ‘sexaginta’, welk getal te Venetië reeds was gestegen tot ‘Septuaginta’, thans veranderd werd in ‘plusquam octoginta autoribus’Ga naar voetnoot(1). Een ander verschil geeft niet alleen het onderschrift ‘Antverpiae, apud Joannem Keerbergium, Anno 1608, Cum gratia et privilegio’, doch ook de naam van den bewerker. Terwijl de uitgave van Douay 1607 nog zegt ‘per quendam Patrem e Societate Jesu’, luidt het thans in 1608 ‘studio R.P. Joannis Maioris Societatis Jesu Theologi’. Hier komt dus eindelijk de bewerker met zijn waren naam voor den dag, dien hij wel reeds in de editie van Douay 1605 boven de 3 gedichten, die in het voorwerk zijn opgenomen, had laten drukken, en in die van 1603 met de initialen ‘I. M’ had aangeduid, doch zonder erbij te vertellen, dat hij dezelfde was als de anonieme Jesuiet van het titelblad. Toch was het in 1608 de eerste keer niet, dat Joannes Major zijn naam voluit op het titelblad plaatste, want zooals wij zullen zien moet dit ook nog in een vorige uitgave het geval geweest zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het laatste verschil, dat het titelblad van Antwerpen 1608 oplevert vormt ook den overgang tot de vermelding en bespreking van een uitgave, die ik zelf niet onder de oogen heb gehad, en die ik ook niet aantref bij Sommervogel, doch welke vermeld wordt, ofschoon slechts terloops, in de tweede Praemonitio ad Lectorem der Keulsche uitgave van 1611 fol. 3r. ongen.). Daar leest men o.m. omtrent de vroegere drukken van het Spec. exempl.: ‘Prima omnium Daventriae expleta est per Richardum Paefroed, anno 1481, cuius exemplar Collegium hoc nostrum Duacense Societatis Jesu possidetGa naar voetnoot(1). Secunda Coloniae perfecta est anno 1485. per Joannem Boelhof (sic), civem Coloniensem. Tertia Argentorati anno 1487. Quarta ibidem anno 1495. Quinta in civitate Hagenavv anno 1519. per Henricum Kran absoluta est. Sexta Duaci per Balthasarum Bellerum. Septima Antvverpiae per Joannem Keerbergium anno 1607. Sic paulatim...’ etc. Ondanks de onvolledigheid van deze opgaven, die men kan aanvullen met datgene wat boven reeds is medegedeeld, ben ik den Keulschen drukker van 1611 toch dankbaar voor de woorden, die ik in het citaat heb gespatiëerd, te meer daar - voor zoover ik weet - alle andere uitgaven, waarin de Praemonitiones ad Lectorem zijn afgedrukt, alleen de 5 oude edities vermelden en dan na de woorden ‘absoluta est’ onmiddelijk beginnen met ‘Sic paulatim’ enz. Door de vermelding van deze uitgave (Antw. 1607) wordt nu ook een moeilijkheid opgelost, voor welke ik vroeger stilstond en geen aannemelijke verklaring kon vinden. Terwijl men namelijk op het titelblad van Douay 1607 leest: ‘Editio tertia omnium commodissima, in qua singula exempla ad suos titulos.... ordine alphabetico.... revocata inveniuntur’, dient zich de editie Antwerpen 1608 met precies dezelfde woorden aan: ‘Tertia editio omnium commodissima, in qua.... inveniuntur’. Nu kan Antwerpen 1608 geen onveranderde afdruk zijn van Douay 1607, want deze laatste was anoniem en de eerste niet. Er moet dus een andere verklaring worden gevonden voor het feit, dat beide uitgaven zich noemen ‘editio tertia omnium commodissima’, en de sleutel van het geheim ligt nu in de uitgave van Antwerpen 1607. Beller kon met het volste recht zijn uitgave van Douay 1607 aanprijzen als ‘editio tertia’, Omdat hij nog slechts 2 drukken in vroegere jaren had geleverd, nl. Douay 1603 en 1605. Tegelijk kon hij ze ook ‘omnium commodissima’ noemen, omdat ze de eerste was, die alle exempelen onder alfabetische titels rangschikte. (Deze woorden komen dan ook op de titelbladen van Douay 1603 en 1605 niet voor). Jan van Keerbergen volgde evenwel een andere berekening. De uitgave Douay 1607 was eigenlijk de eerste, die ‘omnium commodissima’ kon worden genoemd, en de herdrukken van deze uitgave vormden dus een nieuwe serie, die hij gevoeglijk ook met een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nieuwe reeks volgnummers kon aanduiden. Zijn uitgave Antwerpen 1607 werd dus de 2e en die van Antwerpen 1608 de ‘tertia editio omnium commodissima’. Zoowel Beller als van Keerbergen hadden het dus aan het rechte eind, maar Beller had beter gedaan, wanneer hij tusschen de woorden ‘tertia’ en ‘omnium’ een komma had geplaatst. Uit de straks aangehaalde woorden der Keulsche uitgave van 1611 kunnen wij nog een ander besluit trekken ten opzichte van de editie van Antwerpen 1607, namelijk, dat de uitgave van Keulen 1611 een onmiddellijke afdruk is van Antwerpen 1607. Blijkbaar heeft immers Conrad Butgenius, de Keulsche drukker van 1611, die concurreeren moest met de tweede uitgave van Petretus de Regio (Keulen 1610), getracht, bij wijze van reclame aan te toonen, hoe dikwijls zijn uitgave reeds in vroeger jaren was gedrukt, waarbij hij dan natuurlijk de 2 edities van zijn concurrent (Venetië 1608 en Keulen 1610) verzwijgt. Maar nu kan hij het niet verder brengen dan tot de uitgave van van Keerbergen, Antwerpen 1607. De latere editie van Antwerpen 1608 heeft hij dus niet gekend, evenmin als hij wist dat Beller te Douay niet één, maar drie uitgaven had geleverd. Het ligt dus voor de hand aan te nemen, dat de editie van Keulen 1611 een herdruk is van Antwerpen 1607. En dit blijkt ook van elders. Vooreerst is de approbatie, die in Keulen 1611 aan de keerzijde van het titelblad is afgedrukt, die, welke gegeven is door Colvenerius te Douay, 8 Augustus, 1607. (Zooals ik straks zal aantoonen is deze goedkeuring niet gegeven aan de editie Douay 1607, doch aan die van Antwerpen 1607). Daarbij blijkt uit een vergelijking van Keulen 1611 met Antwerpen 1608, dat het getal der exempelen die ‘fallente memoria’ niet tusschen de andere zijn ingelascht, doch als supplement aan het eind zijn bijgevoegd, in de uitgave Keulen 1611 kleiner is, dan in die van Antwerpen 1608. Deze laatste telt er 27 en de eerste slechts 8. Had echter Conr. Butgenius den druk van 1608 gekend, dan zou hij zeker alle 27 exempelen hebben overgenomen. Nog een enkel woord over de approbaties welke in de uitgaven van Douay 1603 en 1605, Antw. 1608 en Keulen 1611 te vinden zijn, en over de verhouding tusschen Beller en van Keerbergen met betrekking tot het Spec. exempl: De goedkeuringen van 1603 en 1605 vermelden eenvoudig, dat het werk met zijn citaten en aanteekeningen en met zijn appendix ‘adiecta per R.P. ex Societate nominis Jesu’ nuttig en schoon is en daarom gedrukt kan worden. In de uitgaven van Antwerpen 1608 en Keulen 1611 vindt men evenwel de volgende approbatie: ‘Hoc opus cui titulus Magnum Spec. Ex., iam recens in locos communes (Keulen 1611: locos omnes!) redactum.... ac centum sexaginta exemplis locupletatum (Keulen 1611 zegt: ac quamplurimis exemplis locupl ) per R.P. Joannem Maiorem Societatis Jesu Theologum...... excudi posse censui. - Actum Duaci 8 Augusti, 1607. - Georgius Colvenerius...’ etc. In beide uitgaven is dus de approbatie gelijkluidend. Alleen heeft een der drukkers zich de vrijheid veroorloofd, om het getal der bijge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voegde exempelen nader te preciseeren of omgekeerd met het vage woord ‘quamplurimis’ aan te duiden. Zooals ik nu daar straks heb aangetoond, heeft Conrad Butgenius den Antwerpschen druk van 1608 niet gekend, doch wel dien van Antwerpen 1607; en daar de approbatie in zijn exemplaar dezelfde is als die van den druk van Antwerpen 1608, volgt daaruit: 1o) Dat van Keerbergen in 1608 geen nieuwe goedkeuring heeft aangevraagd, doch zich vergenoegd heeft met die, welke hij voor zijn druk van Antwerpen 1607 had gekregen. 2o) Dat de editie van Antwerpen 1607 verschenen is met uitdrukkelijke vermelding van den naam van Joannes Major op het titelblad, daar ook de approbatie dien naam voluit noemt. Verder volgt ook uit den tekst zelf van de goedkeuring van 8 Aug. 1607, dat deze niet is gegeven aan de uitgave van Douay 1607 doch alleen aan die van Antwerpen 1607. Vooreerst immers is Douay 1607 anoniem verschenen, en vervolgens is zij ook de eerste editie geweest, die alle exempelen onder ‘loci communes’ rangschikte. Doch daar de gemelde approbatie uitdrukkelijk toestaat dat het ‘Magnum Sp. Ex.’ iam recens in locos communes redactum..... denuo’ kan worden gedrukt, moet zij noodzakelijk betrekking hebben op een latere, ‘editio commodissima’. En deze kan in de gegeven omstandigheden geen andere geweest zijn dan die van Antwerpen 1607. De ‘Summa Privilegii’ welke in de uitgave van Antwerpen 1608 op de keerzijde van het titelblad staat afgedrukt, leert ons nog iets omtrent de betrekking tusschen Beller en van Keerbergen. Beller had den 11en Januari van de wereldlijke overheid te Brussel het privilege gekregen ‘ne quis citra voluntatem Baltazaris Belleri, Typographi Duacensis sexennio proximo imprimat, vel alibi impressum in has ditiones [Belgicas] importet, venalemve habeat librum, qui inscribitur: Magnum Speculum Exemplorum, in locos communes redactum, studio P. Joannis Maioris, etc.Ga naar voetnoot(1) Qui secus faxit, confiscatione librorum et gravi poena mulctabitur, ut latius patet in litteris datis Bruxellae 11. Januar. 1607. Subsignat. S. de Grimaldi.’ Niettegenstaande dit privilege, zien wij Jan van Keerbergen te Antwerpen in hetzelfde jaar 1607 en ook in 1608 een uitgave leveren van het werk, welks publicatie in de Zuidelijke Nederlanden uitsluitend aan Beller voor den tijd van 6 jaren was voorbehouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opmerkelijk is het tevens, dat Beller, nadat hij in 1607 zijn derde uitgave had geleverd, daarna niet eerder aan een andere begon dan in 1614 (deze uitgave van Douay 1614 wordt bij Sommervogel, l.c., col. 380 vermeld), dus juist toen zijn privilege was verloopen. Hieruit blijkt, dat Beller zijn privilege nog in hetzelfde jaar, waarin hij het had verkregen, overgedaan heeft aan van Keerbergen. Wat de verschillen aangaat tusschen de uitgaven van 1607 en 1608 met die van 1603 en 1605, vermeld ik alleen dat Joannes Major in het voorwerk der uitgave van Antwerpen 1607 (en, naar ik meen, ook in die van Douay 1607) eenige ‘Ad candidum lectorem praemonitiones’ heeft ingelascht, die in de volgende uitgaven ook zijn afgedrukt. Over den inhoud van die Praemonitiones hoop ik elders te spreken, daar zij al te veel buiten het kader van dit Tijdschrift vallen. Ik bepaal mij dus alleen tot de vermelding, dat daarin gehandeld wordt over den verzamelaar, de vroegere uitgaven en de bronnen van het Spec. exempl., tevens over het getal der opgenomen exempelen en over de wijze waarop men ze moet aanwenden. Vooral deze gebruiksaanwijzing is curieus. Ook is er nog sedert 1607 een ‘Index catechisticus’ in het voorwerk bijgevoegd (ed. Antw. 1608, fol. 11r en v), waarin de alfabetische titels, onder welke de exempelen voorkomen, methodisch worden gegroepeerd volgens de drie Goddelijke deugden, de tien geboden, de Sacramenten, enz. Over de veranderingen, die de volgende uitgaven hebben ondergaan, verwijs ik naar Sommervogel l.c., die de titelbladen, waarop iets bijzonders te lezen staat in extenso mededeelt. Alleen moet ik nog een uitgave vermelden, die aan Sommervogel onbekend was, nl. Magnum spec. ex. ex plusquam octoginta auctoribus.... studio R.P. Joannis Majoris..... editio novissima et correctissima, citationibus, necnon ex Floribus Exemplorum, seu Catechismo historiali R.P.J. Dauroultii S.J. Theologi aliquot ex selectioribus excerptis.... auctior..... Coloniae Agrippinae, Typis et sumptibus Wilhelmi Friessem sub signo S. Gabrielis Archangeli in platea vulgo Tranckgasz. Anno M.DC.LXXII.’ Iets bijzonders valt bij deze uitgave niet te melden. De Praemonitiones ad Lectorem zijn letterlijk dezelfde als die van Antwerpen 1608. Ten slotte wil ik nog in 't kort alle uitgaven opsommen die in de 17e en 18e eeuw verschenen zijn. Die bij welke niets gezegd wordt, vindt men bij Sommervogel genoegzaam beschreven. Douay 1603 (anoniem; verdeeld in Distinctiones), Douay 1605 (dito, dito; ontbreekt bij Sommervogel), Douay 1607 (anoniem; alle exempelen alfabetisch gerangschikt), Antwerpen 1607 (naam van Joan. Major uitdrukkelijk vermeld; alfabetisch; ontbr. bij Sommervogel), Antwerpen 1608 (dito, dito, dito), Venetië 1608 (van Petretus de Regio O.P.; verdeeld in Distinctiones), Keulen 1610 (dito, dito). De volgende uitgaven steunen alle zonder uitzondering op de edities van Joan. Major. Keulen 1611 (herdruk van Antwerpen 1607), Douay 1614 en 1618, Keulen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1618, Douay 1624 en 1633,Ga naar voetnoot(1) Keulen 1635, 1653, 1670, 1672 (ontbreekt bij Sommervogel), 1681, 1701, 1718 en 1747. Te zamen zijn er dus 21 uitgaven in de 17e-18e eeuw verschenen; hierbij komen er nog 6 uit de 15e en 4 of 5 uit de 16e eeuw, zoodat er tot nu toe in 't geheel 31 of 32 uitgaven van het Speculum exemplorum bekend zijn. Vanzelf dringt zich nu de vraag op, wie de verzamelaar geweest is van dit populaire werk. Gewoonlijk wordt hiervoor de naam van AEgidius Aurifaber, Ord. Carth. genoemd, doch mijns inziens berust dit slechts op gissingen, die bij nadere beschouwing niet alleen onwaarschijnlijk doch zelfs onmogelijk blijken. M. i. moet men den verzamelaar in den kring der Windesheimers zoeken. Daarover in een volgend artikeltje.
Woerden. P. Fr. Bonaventura Kruitwagen O.F.M.
|
|