Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen. Jaargang 2
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Boek- en Bibliotheekwezen– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Moderne bibliothekenIII
| |
[pagina 194]
| |
In hetzelfde jaar zag het supplement op den Catalogus van 1716 het licht; de pagineering sluit daarop aan. Behalve de gedrukte boeken zijn hier beschreven: de hss. uit de bibliotheek van Huls, den Haagschen burgemeester, in 1730 gekocht, welke tusschen de codices B.P.L. ingeschikt zijn en een volgnummer met letter (b.v. B.P.L. 49 A) gekregen hebben; een 20tal andere hss. van de B.P.L. en B.P.G., eveneens met volgnummer en letter gemerkt; de hss. uit het Museum Lipsianum. Onder de boeken voor geld uit het legaat Perizonius gekocht, komt slechts éen hs. voor (cod. Periz. F. 7. A). Al deze hss. zijn echter opnieuw beschreven in Geel's Catalogus van 1852. Het supplement bevat geen register. Het goede voorbeeld, door Perizonius gegeven, vond navolging en onder Gronovius' bibliothecariaat werd de bibliotheek met 3 belangrijke legaten verrijkt. Ten eerste in 1743 het legaat van G. Papenbroek, een Amsterdamsch koopman, die zijn verzameling Marmora aan de Universiteit en zijne kleine maar hoogst belangrijke handschriften-collectie aan de bibliotheek naliet. Onder meer zijn hierin een zeer kostbare verzameling brieven van aanzienlijke en geleerde mannen (codd. Pap. 1 en 2), en een paar Alba amicorum, waarvan vooral dat van Reinoud van Brederode de aandacht verdient. Het is, ik weet niet waarom, in Geel's catalogus niet vermeld. In 1753 legateerde Janus Stolp ƒ. 11000: uit de renten moest jaarlijks ƒ. 250 beschikbaar worden gesteld voor prijsvragen; het overige diende tot aankoop van boeken beurtelings voor de theologische en philosophische faculteit. Het derde legaat is dat van den Haagschen boekverkooper en bibliophiel Prosper Marchand, in 1756 overleden. Er zijn hierbij veel zeldzame drukken; de hss. zijn meerendeels bibliographische aanteekeningen en verbeteringen op gedrukte werken van Marchand zelf; verder brieven hoofdzakelijk aan Marchand gericht. Door aankoop verkreeg de bibliotheek in 1741 het ‘Herbarium Beverningianum’, een verzameling herbaria en gedrukte botanische werken die Hieronymus van Beverningh († 1690) bijeen had gebracht; de erfgenamen van Petrus Cunaeus gaven in 1747 eenige hss. van hem, waarbij een collectie brieven van en aan hem. Verder werd men in dezen tijd herhaaldelijk verrast door een boekgeschenk van een onbekenden Engelschman, die later gebleken is te zijn Thomas Hollis (zie Dictionary of National Biography, XXVII, p. 176). Het zijn alle keurig gebonden boeken, die de volgende dedicatie dragen: ‘An Englishman, a lover of liberty, civil et religious, is desirous of having the honor to present this book to the University of Leyden’. Alle boeken zijn in leer gebonden, op rug en plat versierd met verschillende emblemata: de Phrygische muts, het zwaard, Britannia en derg. In 1770 werd aan den Senaat door Mr. Gerard Riemersma zijn geheele vermogen nagelaten onder voorwaarde dat: 1o behalve den gedrukten catalogus (tot 1741) een geschrevene van de sedert verkregene boeken voor bezoekers beschikbaar zoude zijn; 2o een supplement op dien catalogus gedrukt zoude worden; 3o het benedengedeelte der Bagijnekerk zoude ingericht worden voor een bibliotheek van nederduytsche boecken. Aan de eerste voorwaarde, waarvan Riemersma uitdrukkelijk het al of niet aanvaarden der nalatenschap afhankelijk had gesteld, werd op verzoek van den Senaat door Curatoren terstond voldaan; | |
[pagina 195]
| |
maar de zonderlinge wijze waarop de erflater zijn wenschen voor de inrichting der nieuwe boekzaal had ingekleed, en de vrees dat geringe afwijkingen van zijn voorschriften de nietigheid van het testament ten gevolge zoude hebben, bracht den Senaat er toe een voorstel van Riemersma's wettige erfgenamen aan te nemen om van het gelegateerde afstand te doen, tegen een vrijwillige gift hunnerzijds aan den Senaat van ƒ 16.000, welke som tusschen de 4 faculteiten verdeeld werd om er naar eigen goedvinden mede te handelen. De medische faculteit heeft een paar jaar later een gedeelte van het kapitaal besteed tot aankoop der medische bibliotheek van den Zwitserschen dokter J.J. Wepfer. Gronovius die oud begon te worden kreeg in 1770 den professor Ruhnkenius als adjunct en exspectant-bibliothecaris; hij behield evenals indertijd Heinsius, eer, tractement en emolumenten tot zijn dood in 1774. Ook onder Ruhnkenius groeide de bibliotheek goed aan. In 1779 werd voor aankoop op de aucties Burman en v. Alphen ƒ 2000 uitgetrokken; vooral bij Burman zijn belangrijke hss. gekocht, b.v. de Lucanus uit Egmond, de brieven van Nic. Heinsius, die Burman echter reeds grootendeels in zijn Sylloge had uitgegeven e.a.; voor aankoop op de auctie Ernesti te Leipzig werd in 1782 ƒ 1200 bestemd, op de auctie Crevenna in 1790 mocht voor ƒ 2000 gekocht worden, maar de helft werd besteed en het overige diende voor den aankoop van boeken op 't gebied der natuurlijke historie en botanie waarin de bibliotheek slecht voorzien was. Ook enkele belangrijke legaten werden ontvangen. L. Chastelain († 1785) benoemde de bibliotheek tot universeel erfgenaam; de renten van het kapitaal moesten jaarlijks bij toerbeurt besteed worden voor aankoop van boeken voor de juridische, medische en philosophische faculteiten. Nu sedert de wet H.O. van 1876 de philosophische faculteit in een letterkundige en natuurkundige gesplitst is, ontvangen deze twee éens in de 6 jaar, de juridische en medische éens in de 3 jaar de renten die thans ƒ 600 per jaar bedragen. Een ander lid der familie Chastelain, Cornelis, legateerde in 1787 het Rumphius-hs. (B.P.L. 311) waarvan de geschiedenis door Dr. Lotsy in het Rumphius-gedenkboek (1903) p. 47-58 beschreven is. Wij wisten echter op dien tijd niet hoe het hs. in de bibliotheek gekomen was. In 1790 schonk de weduwe van Fr. v. Oudendorp, overeenkomstig den wensch van haar man, al zijn handschriften en collatiën,. die tot nog toe bij haar zoon Cornelis berust hadden; vooral onder die collaties is veel materiaal, dat echter reeds voor een groot deel door Oudendorp in zijn edities verwerkt is. In 't zelfde jaar kreeg men van den Thesaurier Generaal van der Hoop alle hss. van Tib. Hemsterhuis die na den dood van diens zoon in zijn bezit waren gekomen. Vooral dient onder de aanwinsten uit Ruhnkenius' tijd het hs. van de Homerische Hymnus in Cererem, het eenigst bekende hs. van dit gedicht, niet vergeten te worden. Ruhnkenius kocht het in 1786 van Matthaei, den professor te Moscou, die hem wijs had gemaakt, wat tot voor korten tijd dan ook algemeen geloofd werd, dat hij het hs. in een stal gevonden had, ‘inter pullos et porcos’. De onderzoekingen van v. Gebhardt (Centralbl. f. Bibl. wesen XV, p. 345 vv.) hebben echter aangetoond dat Matthaei het hs. uit het Archief te Petersburg gestolen had. (Zie ook Geel's Catalogus, no 22). Minder aangenaam was het dat men verplicht was in 1797 op reclamatie van | |
[pagina 196]
| |
de Fransche regeering het Virgilius hs., dat men voor ƒ 325 op de auctie bij Huls gekocht had, (in het Supplement van 1741 p. 529 n. 6 B) terug te geven. Het hs. hoorde aan de Parijsche Bibliothèque Nationale en was door Nic. Heinsius geleend maar niet teruggegeven. (Delisle, Cabinet des Mss. I p. 290.) De bibliotheek was niet in staat de kolossale toename van boeken behoorlijk te bergen. Reeds in 1757 was men beducht geweest dat het gebouw door de zwaarte zou instorten en had men versterkingen aangebracht; maar ook de ruimte begon te ontbreken. Daarom boden in 1774 Burgemeesteren van Leiden, daartoe gemachtigd door de groote Vroedschap, ‘het Lootsplein met de fundamenten der Kerk’ aan tot het bouwen van een nieuwe bibliotheek. Men was n.l. in 1662 begonnen op een terrein aan de Heerengracht (waar thans de Leidsche Katoen-Maatschappij haar fabriek heeft) een kerk te bouwen, maar uit geldgebrek was men niet veel verder gekomen dan de fundamenten, en in afwachting van beter dagen had men zich beholpen met een houten loods. Dit terrein en deze fundamenten (zie van Mieris, Beschrijving van Leyden I p. 96, III p. 986) boden Burgemeesteren tot het bouwen der bibliotheek aan. Men heeft het echter niet aanvaard, waarschijnlijk omdat het te ver uit de buurt was, en nu komt in 1785 voor het eerst het plan ter sprake om een geheel nieuw universiteitsgebouw te stichten, een plan dat in de vorige eeuw nog eens weer een paar maal is opgedoken, maar dat nu gelukkig wel voor goed van de baan zal zijn. Het eerste plan was, het tegenwoordige academiegebouw en eenige nabijgelegen huizen af te breken en op het hierdoor verkregen terrein, waarbij een gedeelte van den hortus zou komen, een gebouw te zetten; het benedengedeelte zoude bestemd worden voor auditoria, collegekamers, en zoo mogelijk voor de cabinetten van physica en naturalia; daarboven zoude de bibliotheek komen, en boven op 't gebouw een solied astronomisch observatorium. Om al de kosten en groote bezwaren, het afbreken van het historisch academiegebouw en het verkleinen van den hortus, zag men van dit plan af; nu is er dan sprake van om het terrein tusschen Rapenburg, Doelenachtergracht, Nonnen- en Kolfmakersteeg te onteigenen en hier een dito gebouw op te richten; alleen het Observatorium zoude, wegens het brandgevaar dat een dergelijke inrichting oplevert, gezet worden op het bastion voorbij den molen d'Oranjeboom. Maar het is bij plannen gebleven, en inmiddels was de bibliotheek zoo vol geworden dat er niets meer bij kon en er een paar huizen in de nabijheid gehuurd moesten worden waar voorloopig de boeken van Gronovius en Chastelain geplaatst konden worden. Ruhnkenius overleed 12 Mei 1798; hij had bij testament bepaald dat zijn boekerij aan de Universiteit moest aangeboden worden voor ƒ 3000; zij werd echter door zijn erfgenamen (zijne weduwe en 2 dochters) verkocht tegen een lijfrente van ƒ 500 jaarlijks voor elk van haar drieën, de 2 langstlevenden zouden jaarlijks ƒ 600 elk ontvangen, de langstlevende ƒ 1000. De hss. van Ruhnkenius zijn niet bijzonder belangrijk, doch er zijn enkele stukken van gewicht bij. Daniel Wyttenbach volgde hem op (29 Nov. 1798); hij genoot als professor en bibliothecaris de voor dien tijd zeer groote wedde van ƒ 5000; maar men stelde Wyttenbach, in wien sommigen een tweeden Scaliger zagen, op hoogen | |
[pagina 197]
| |
prijs, en hij heeft niet te klagen gehad over de waardeering die hij genoot. Als bibliothecaris althans kon hij van Curatoren vrijwel alles verkrijgen wat hij wilde, en hij heeft daarvan veel gebruik gemaakt in 't belang der bibliotheek; allereerst door te zorgen voor ruimte om de boeken te bergen. In 1801 werden op de Papegracht een paar groote huizen (waarbij het z.g. Hof van Zessen) aangekocht, kort daarop nog een drietal in de Houtstraat, gezamelijk later omgebouwd tot Museum van Natuurlijke Historie; hierheen werd een gedeelte der bibliotheek overgebracht; de historici en litteratores, evenals de handschriften bleven in het oude gebouw; 't was een ongelukkige toestand maar er schijnen toen bezwaren te hebben bestaan om de benedenverdieping der kerk in gebruik te nemen. De gewezen Utrechtsche hoogleeraar Meinard Tydeman, een vriend van Wyttenbach, werd in Aug. 1801 aangesteld, op een salaris van ƒ. 1400 en vrije woning in een der huizen op de Papegracht, om een nieuwen catalogus te maken van de geheele bibliotheek volgens een plan ontworpen door den Curator Jeronimo de Bosch. Erg vlug is Tydeman niet opgeschoten; zijn werk was op 5 jaar berekend, doch eerst einde 1809 was de beschrijving der gedrukte boeken gereed, en restten nog de handschriften en boeken met geschreven aanteekeningen; maar Tydeman heeft degelijk werk geleverd, en zijn ‘standcatalogus’ wordt nog dikwijls geraadpleegd, waar het geldt de geschiedenis van een boek na te sporen. Het ‘Systeem de Bosch’ kwam hierop neer: de boeken werden vaksgewijze geplaatst; elk vak werd door Romeinsche cijfers aangewezen: I-IV waren de libri theologici, V de iuridici, etc. In elk vak werden zij naar het formaat in 4 afdeelingen gedeeld, en daarin kreeg elk boek een volgnummer b.v. VI Fo 10. Ook de hss. werden volgens dit systeem beschreven, met dit verschil dat de Romeinsche cijfers een bepaalde collectie aanwezen, en het formaat niet altijd aangegeven werd. Zoo kregen de Codices Bibliothecae Publicae het nr. XVIII, de Vossiani XIX, etc. In Geel's Catalogus van 1852, vindt men deze aanwijzingen nog behouden; eerst later is voor het nr. in de plaats gekomen de signatuur B.P.L., Voss. etc. De Alphabetische Catalogus ten dienste van het publiek was een geschrevene, op losse folio-bladen, bewaard in kartonnen doozen. Het voordeel van deze losse bladen boven de thans gebruikelijke boekjes is dat men alle edities van een bepaald werk, alle werken van een zelfden auteur, op één blad voor zich heeft, mits, en dat is 't groote bezwaar, elk blad steeds geheel bijgehouden worde en men zorge dat de titels daarop steeds in alphabetische en chronologische orde voorkomen. In alle gevalle zullen zulke losse bladen beter aan dezen laatsten eisch voldoen dan de folio-boeken die men thans nog hier en daar, (b.v. op de Biblioteca Nazionale te Florence) gebruikt, daar men losse bladen beter kan laten vernieuwen. Maar de nadeelen van 't systeem zijn zoo groot, dat wij er verder niet op behoeven in te gaan. Zoolang echter de Leidsche catalogus-boekjes nog niet uitgevonden waren, was deze folio-blad-catalogus een groote vooruitgang te noemen bij 't tot nu toe gevolgde systeem. Er is in dezen tijd veel aangekocht; op de auctie Nahuys (1799), werd ƒ. 1200 voor boeken over natuurlijke historie en botanie besteed; en 't volgende | |
[pagina 198]
| |
jaar, op de auctie van de bibliotheek van Laurens van Santen, ƒ. 800; een plan om zijn boekerij en bloc te koopen mislukte wegens den hoogen prijs dien de weduwe van Santen vroeg: de collectie Ovidiana alleen was op 1000 ducatons getaxeerd; op de aucties van Royen en Bondam in 't zelfde jaar resp. ƒ. 1200 en 400. In 1806 werd voor aankoop op de auctie Roëver ƒ. 1800 bestemd, en kocht men van de weduwe van H.A. Schultens († 1794) de nagelaten werken in handschrift en boeken met eigenhandige aanteekeningen van de drie Schultensii. De naam Schultens voert ons weder tot de Oostersche afdeeling der bibliotheek terug, waarover wij het laatst spraken bij het vermelden van het legaat Warner. De afdeeling Oostersche handschriften, naar het voornaamste bestanddeel gewoonlijk ‘legatum Warnerianum’ geheeten, was nimmer als een afzonderlijke afdeeling beschouwd. Zij stond onder het directe beheer van den bibliothecaris, en zelfs de professoren in de Oostersche talen konden alleen van hem toegang tot de kasten met de Orientalia krijgen; Gool kreeg pas in 1656, toen hij ruim 30 jaar professor was, een sleutel van die kasten, en Heyman in 1711 toen hij den nieuwen catalogus dier handschriften moest bewerken. Maar onder Burman's bibliothecariaat veranderde dit. In 1729 was door het overlijden van Rob. Aemilius de plaats van regent van het Staten-College opengevallen; de Curator, graaf van Wassenaer, oordeelde den Franeker hoogleeraar Albert Schultens geschikt tot het vervullen van die plaats, en deze was bereid te komen, indien hem daarbij de titel van ‘Doctor linguarum Orientalium et Interpres legati Warneriani’ verleend werd. Op deze voorwaarden werd hij den 30 Aug. 1729 aangesteld; eenige jaren later werd Schultens tot professor linguarum Orientalium benoemd, en sedertdien is het ambt van Interpres legati Warneriani steeds verbonden geweest met dat van professor in de Oostersche talenGa naar voetnoot(1).
(Slot volgt). P.C. Molhuysen.
|
|